< TSL 38 – REDACTIONEEL >
De Russische historische avantgarde begon bijna een eeuw geleden, toen de Russische futuristen de culturele wereld op stelten zetten met hun manifesten en optredens, waarin de hele tot dan toe bestaande kunst naar de prullenbak werd verwezen. Een van de dingen die de futuristen propageerden was het ‘bevrijden’ van het woord, het losmaken van de vaste band tussen het woord en zijn betekenis, zodat het woord zelf en de onderdelen ervan als materiaal voor de kunst konden dienen. Het leidde tot klankgedichten en tot visuele gedichten en kunstwerken waarin het woord en het beeld nauw met elkaar zijn verbonden. De Stalintijd maakte een einde aan alle avantgardistische experimenten, maar in de jaren zestig van de vorige eeuw kwam de avantgarde weer tot leven. Lange tijd kon men zich alleen manifesteren via de samizdat; pas na de omwenteling was de weg vrij om ‘officieel’ te publiceren en op te treden. Tot de boeiendste vertegenwoordigers van deze nieuwe avantgarde behoort het dichters/kunstenaarsechtpaar Ry Nikonova en Sergej Sigej. Hun werk vertoont overeenkomsten met dat van de historische avantgarde, maar heeft toch een geheel eigen karakter.
Een van de tot op heden bij ons overgeslagen klassieken van de Russische literatuur is de fenomenale roman Het ravijn van de schrijver van Oblomov, Ivan Gontsjarov. Monse Weijers, in wiens vertaling de roman binnenkort verschijnt, geeft er een voorproefje van.
Literatuur en politiek zijn in Rusland altijd sterk verweven geweest. De Eurazisten, een groep schrijvers en intellectuelen onder wie de zoon van Anna Achmatova, Lev Goemiljov, meenden dat Rusland als ‘Eurazië’, een specifiek gebied tussen Europa en Azië, het Westen en het Oosten, in, recht heeft op een eigen identiteit. De ooit uit hun land verbannen schrijvers Aleksander Solzjenitsyn en Aleksander Zinovjev zijn allebei na het verdwijnen van de Sovjetunie naar Rusland teruggekeerd. De Grote Catastrofe hebben ze echter niet kunnen verhinderen en hun, overigens totaal verschillende, raad hoe Rusland zich daarvan zou kunnen herstellen is in de wind geslagen.
Verder in dit nummer: vertaalde poëzie van de Russische dichters Vladislav Chodasevitsj (1886-1939) en Svetlana Kekova (1951), een kennismaking met de jonge Tsjechische schrijfster Petra Hůlová (1979) en een kritische bespreking van de recente biografie van Karel van het Reve.
September 2004
< TSL 38 >