Vladislav Chodasevitsj



John Bottom en andere gedichten



De Russische dichter Vladislav Chodasevitsj (1886-1939), geëmigreerd in 1922 en sindsdien woonachtig in Parijs, publiceerde zijn gedicht ‘John Bottom’ in 1926 in een emigrantentijdschrift. Het gedicht, in de trant van een oude Engelse ballade, is geschreven naar aanleiding van de plechtige begrafenis van de ‘onbekende soldaat’ op 11 november 1920 in het Londense Westminster Abbey, twee jaar na het einde van de Eerste Wereldoorlog. Zoals vaker bij Chodasevitsj gaat het tragische schuil achter het schijnbaar vrolijke en naïeve. Dat blijkt ook uit sommige andere van de hier opgenomen gedichten.



JOHN BOTTOM



1

De kleermaker John Bottom was

In Reston zeer gezien.

Hij knipte, naaide heel goedkoop,

En netjes bovendien.

2
Hij woonde in een keurig huis
Met zijn geliefde vrouw,
En was met strijkbout en met naald
De hele dag in touw.

3
John Bottom kreeg bestellingen
Uit het gehele land.
Er zat een klopper op zijn deur,
Een gietijzeren hand.

4
Zijn Mary opent gauw de deur
Wanneer de klopper slaat, -
De klant zegt: ‘Bottom, pak een pen
En neem mij eens de maat

5
Maar op een keer was het alsof
Het kloppen harder klonk,
Alsof de gietijzeren hand
Nu neerkwam met een bonk.

6
Negentienveertien, wees voorgoed
Vervloekt, rampzalig jaar!
Want John moest net als iedereen
Het leger in, vandaar.

7
Een dag lang nam de trouwe John
Toen afscheid van zijn vrouw,
Een dag lang nam hij heel zijn huis
Nog eens in ogenschouw.

8
Hij was met Mary -lief en met
Zijn huisje zo tevree.
Maar ja, wat viel eraan te doen?
Ze konden toch niet mee.

9
En met een foto van zijn vrouw,
Een plukje uit haar vlecht,
Kwam hij na een dag varen op
Het continent terecht.

10
John vocht heel dapper, deed zijn plicht,
Hij was een goed soldaat.
De derde februari, ’s nachts,
Viel hij door een granaat.

11
Een scherf doorboorde hem de borst,
Hij stierf diezelfde nacht,
Zijn rechterhand was afgerukt
Door de enorme kracht.

12
De Duitsers drongen ons terug,
Zochten de loopgraaf af,
En ’s ochtends droegen ze John weg
En legden hem in ’t graf.

13
Ze vonden ook de hand, een mijl
Vanwaar hij ’t leven liet.
En die werd op zijn borst gelegd...
Maar ach – het was hem niet.

14
Die hand was van een timmerman,
Met eelt. De arme John!
Alsof hij in zo’n grove hand
Een naald vasthouden kon.

15
Zijn ziel had in het paradijs
Verschrikkelijk het land:
‘Wat moet ik met zo’n ruwe knuist?
Ik wil mijn eigen hand!

16
Ik heb hem twintig jaar verzorgd,
Zo goed als ik maar kon!
Hij draagt een ring met een briljant,
’k Ben zonder hem geen John!

17
Die timmerman mag heilig zijn
En ik een zondig man,
Maar hier zo liggen met die hand
Is iets wat ik niet kan.’

18
Zo treurde in de hemelen
De arme John steeds voort,
Maar door het koor der engelen
Werd zijn geklaag gesmoord.

19
Intussen had de kolonel
Johns vrouwtje vergewist:
Dat John als ’n held gevochten had,
En dat hij werd vermist.

20
Het weeuwtje huilde twee jaar lang:
‘O John, mijn lieve man!
Ik weet niet eens waar ik je graf,
Je beendren vinden kan!..’

21
De Duitsers kregen op het laatst
Toch hun verdiende straf.
De koning dwong hen in Versailles
Een strenge vrede af.

22
En op een dag kwam naar het graf
Van de onbekende held
Een hele schare maarschalken
In groot tenue gesneld.

23
Men groef de brave John weer op.
Naar Londen reisde hij.
Hij werd met militair vertoon
Begraven in de Abdij.

24
De koning volgde zelf de kist,
Men huilde heel wat af,
En John was hogelijk verbaasd
Om de eer die men hem gaf.

25
En hij werd zelfs een beetje trots
Op ’t sterven voor zijn land.
Maar één ding stoorde hem nog steeds –
Het missen van zijn hand.

26
Die hand was van een timmerman,
Met eelt. De arme John!
Alsof hij in zo’n grove hand
Een naald vasthouden kon.

27
Veel diep bedroefde moedertjes
En menig weduwvrouw
Bezochten elke dag zijn graf
En eerden hem getrouw.

28
Alleen zijn Mary kwam maar niet.
Een jaar was al voorbij –
En in het verre Reston klonk
Nog altijd haar geschrei:

29
‘Je liet je Mary in de steek,
O John, mijn wrede man!
Ik weet niet eens waar ik je graf,
Je beendren vinden kan!’

30
Haar buren zeiden: ‘In de Abdij
Van Londen, heel alleen,
Ligt de onbekende, vader, man
En zoon voor iedereen.’

31
Maar Mary huilde: ‘Daar ga ik
Niet heen, ik blijf John trouw!
Wat moet ik met zo’n vreemde man?
Ik ben John Bottoms vrouw!’

32
John zag dit alles mopperend
Vanuit de hemel aan.
En hij besloot uiteindelijk
Naar Petrus toe te gaan.

33
‘Apostel Petrus, ik vernam
Laatst van de buitenwacht
Dat doden soms de levenden
Bezoeken in de nacht.

34
Dus open nu de poort zodat
Ik, al is ’t even maar,
Mijn vrouw bezoeken kan als schim,
Kan fluisteren tot haar

35
Dat ik, ja ik het ben, haar John,
Die men daar in die kerk
Begroef als naamloze soldaat
Onder die stenen zerk.

36
Dat ik het ben, dat ik het ben
Die rust onder de grond –
Met die vermaledijde hand,
En aarde in mijn mond.’

37
Met rammelende sleutelbos
Zei Petrus streng: ‘Hoor aan,
Die zielen zijn van zondaars. Jou
Is dat niet toegestaan.’

38
En zwijgend ging John Bottom weg,
Verdrietig, van de wijs.
Hij is versomberd sinds die tijd,
Verfoeit het paradijs.

39
Zijn geest waart in het rijk van ’t licht
Mistroostig rond sindsdien,
En wat zijn roemrijk graf betreft,
Dat wil hij niet meer zien.

9 maart-19 mei 1926, Parijs

Vertaling Marja Wiebes en Margriet Berg




Vladimir Chodasejevitsj

REGEN


Met alles blij: blij dat de stad is
Doorweekt, dat daken, gister vies,
Vandaag, als zachte zijde glanzend,
Bedekt zijn met een zilvervlies.

Blij, dat mijn hartstocht opgedroogd is;
Door ’t raam zie ik glimlachend aan,
Hoe jij, alleen, met snelle passen
Voorbijkomt door de gladde laan.

Blij, dat het nog veel harder regent
En jij in iemand anders straat
Je natte paraplu omlaaghoudt
En afschudt voor je binnengaat.

Blij ook, dat jij me bent vergeten,
Dat jij, als jij die stoep afgaat,
Niet naar mijn vensterraam zult kijken,
Je oog niet meer naar míj opslaat.

Blij, dat jij aan mijn deur voorbijgaat,
Dat ik je desondanks kan zien,
Dat een hartstochtelijke lente
Passeert, zo zuiver en subliem.

7 april 1908, Moskou


OP PAD

Het stormt, het sneeuwt... Geschoeid, mij vreemd als ’t ware,

IJskoud, die hand van mij.

Is dát niet vreemd: haast lijfelijk ervaar ik:

Jij bent nabij!

En tóch sleep ik me huiswaarts met mijn koopjes,

En toch, ik leef, ik mag.

Hoe simpel alles! Nee, geheel niet broos is

Zo’n droom bij dag!


Nóg kwellen afstanden, althans de aardse,

Nog schrijnt die hand van mij,

Maar stelliger te weten, en veel klaarder:

Jij bent nabij.

7 februari 1916

GOUD

Goud – in de mond; klaproos en honing – in de hand:

Van al jouw aards gezwoeg de laatste gift, ’t restant.

’k Wil niet als een Romein verbranden na mijn dood,
Maar slapen in de aarde, als in de moederschoot,
En groeien als het gras, ontkiemen als het graan,
Als vroeger wervelend de weg der sterren gaan.
De roos, de honing rot in gravenzwarte grond,
De munt zakt weg in de gestorven mond…

Maar vele, vele donkere jaren verderop
Graaft een of andere vreemde mijn gebeente op;
En wordt de zwarte schedel door zijn spa gekloofd,
Dan tuimelt rinkelend een zware munt uit ’t hoofd
En glanzen zal het goud dat uit die botten viel,
Zoals een kleine zon, als weerschijn van mijn ziel.

7 januari 1917

op de manier van het graan

Langs strakke voren gaat een zaaier, voor na voor,
En drukt zijn vaders spoor, alsook grootvaders spoor.

Als kleine korrels goud glanst in zijn hand het graan,
In zwarte aarde echter moet het onder gaan.

En waar de blinde worm de zware grond doorsnijdt,
Daar sterft het en ontkiemt na een geheime tijd.

En zo gaat ook mijn ziel de weg langs van het graan:
Het donker in, zij sterft – om dan weer op te staan.

Ook jij, mijn vaderland, ook jij, het volk dat lijdt,
Sterft af en leeft opnieuw na een bestemde tijd, –

Daar slechts één wijsheid geldt, opdat wij voortbestaan:
Dat al het levende de weg moet gaan van ’t graan.

23 december 1917

dag

Een hete wind, bedrieglijk giftig.
De ademlucht is stoffig, zwoel.
Waartoe, mijn ziel, nog steeds die driften?
Wat jaag je nu nog na, welk doel?

Hier is het goed. De lier mag rusten,
– Een rust vol slaapverwekkendheid –,
In ’s werelds vochtig
-klamme lusten,
In aardse lome lieflijkheid.
’t Is goed hier. Boven heldere straten
Maakt onweer rommelend misbaar;
Marcherend op muziek, soldaten;
’t Krioelt van rappe duivels daar.

Die kleurige affiches plakken
Op muren, vliegensvlug en kwiek,
Daar rollen zij pardoes het dak af,
Pal voor de voeten van ’t publiek.

Eén vangt een vlieg, en ginds danst gene,
En deze, met die scheve bek,
Zit als een ruiter op de benen,
Brutaalweg, van een jonge heks.
En stellig duurt die ganse chaos,
Dit schitterend tumult nog lang,
En ook niet stort met groot geraas in
Dit donker-hemelsblauw gevang;

De zon blijft onvermoeibaar stoven,
Geen pope denkt er ook maar aan –
Blij immers met zo’n dagje – boven
Dít stadsgewoel alarm te slaan.

Lente 1920, Moskou
14-28 mei, Petrograd

***

Er blinkt een ster, de ether trilt,
De nacht kruipt weg in de open bogen.
Uw aarde, Uw bizarre gift,
Wie raakt van haar nu niét bevlogen?

U schonk mij ruimte, schonk mij tijd,
Vijf zinnen, falend bij het minste,
Mijn instabiele ziel vermeit
Zich in het drogbeeld van de kunsten.

En uit het niets schep ik mij al
Uw zeeën, bergen en woestijnen,
Uw zon, die veel geprezen bal,
Die zo verblindend fel kan schijnen.

En plots verwoest ik met een grap
Die hele ongerijmde klaarte,
Zoals een kleuter met één klap
Een vesting, opgebouwd uit kaarten.

4 december 1921

stanza’s

Eens dacht ik: ’k geef een jaar, twee jaren,
Zelfs ’t leven weg voor één moment…
Een zwendelaar miskent de waarde
Van één door hem gevonden cent.

Mijn tijd is thans van andere orde,
Ik heb al rimpeljes ontdekt,
Minuten zijn me duur geworden,
Ik werd verstandig, hard, een vrek.

Ik zie heel veel, meen veel te weten,
Mijn hoofd wordt stilaan grijs als as,
Ik kan de loop der sterren meten
En hoor het groeien van het gras.

En elk geluid dat ú niet waarneemt,
En elk voor u onzichtbaar licht,
Verrijkt de troebele ervaring
Van Psyche die in onmacht ligt.

Ik leef nu slechts ten eigen bate,
Word oud en krom, – maar zamel in
Al wat ik zo meedogend haat en
Ik zo meedogenloos bemin.

17 augustus 1922

***

Zolang de ziel nog jeugd en vaart kent,
Leg haar dan bloot, het geeft niet hoe,
Vertrouw aan babbelzieke snaren
Kordaat haar heilig oproer toe.

Wees diepgehaat, wees ongeduldig,
Verkondig en bazuin haar rond,
De nieuwste waarheid die jij huldigt, –
Want die was nieuw toen jíj haar vond.

Dan, als die hele vracht instincten
Jou lichtelijk ontgoocheld heeft,
Zing dan van simpel koffiedrinken,
Van stuifmeel dat aan vlinders kleeft.

Schep vloeiend, wees volkomen eerlijk,
Mijd woorden zonder zeggingskracht,
En zegen of vervloek de wereld
Die jij in rust hebt uitgedacht.

En merk tot slot, hoe wonderbaarlijk
’t Al-plots-opnieuw-begrijpen is,
En hoe bedwelmend èn bezwaarlijk
– Voor woordaanbidders – zwijgen is.

22 augustus 1924, Hollywood
Vertaling Kees Jiskoot







<   

TSL 38

   >