Svetlana Kekova



Gevangen door rijp




Svetlana Kekova is geboren in 1951 in Aleksandrovsk op het eiland Sachalin. Haar vader was officier in het Russische leger. Van 1957 tot 1968 woonde ze in Tambov, sinds 1968 in Saratov. Daar bezocht ze de universiteit, waar ze afstudeerde in 1973 en promoveerde – op de poëtische taal van de dichter Nikolaj Zabolotski – in 1987. Kekova werkt als lerares aan het Pedagogisch Instituut van Saratov en heeft zich in de jaren negentig een vooraanstaande plaats verworven in de Russische poëzie. Bundels van haar zijn onder meer Zandloper (1995), Aan beide kanten van de naam (1996) en Korte brieven (1999). In 1998 was ze aanwezig op het Rotterdamse Poetry International.



I
Herinner je je hoe we liepen over de weg?
De horizon ging verloren in schijnsel en stof,
De bladeren van de wilgen kwijnden weg onder een dunne laag stof,
En alleen de wolken gleden licht langs de hemel.

Een van de wolken leidde ons, als een ster,
Over vertrouwd terrein naar een bekend dorp,
Waar een stenen brug over een riviertje is gebouwd,
Waar een boom staat die doet denken aan een kaars.

Daar bij de afgrond staat een huis, in het huis is het stil.
Dik onder het stof ligt op de zolder een icoon.

Ik weet dat de oorlog al lang is afgelopen, Gebleven is alleen het stof van de muren van Jericho,
En de Berlijnse muur is reeds ingestort.

Mijn vader-soldaat ging heel Europa door,
Mijn grootmoeder bad, mijn moeder groef loopgraven…
En de herinnering aan het verleden schijnt geheimzinnig
Als een heldere stralenkrans boven de kaart van Europa.

II
We liepen allemaal samen met jou, de rogge rijpte,
En het veld schitterde van de korenbloemen
Er woei een warme wind en er ging een huivering
Over de spiegel van de rivier, en met dunne armen
Raakte een wilg de golven die tegen de oever sloegen,
Kikkers kwaakten in hun rivier-Parijs,
En de wijzers van de klok vertraagden plotseling hun gang,
Alleen ons huis kwam maar niet dichterbij.

We liepen en liepen en versnelden onze pas,
En knepen onze ogen dicht tegen de felle zon…
Daar staat een zilverwilg, daar groeit een ravijn,
Daar borrelt een bron en rijpt de bosaardbei.

Laten we even rusten en afdalen naar de rivier,
Laten we onze handen wassen en afdrogen met een doek…
Ha, daar verschijnt het huis waar op de zolder slaapt
De Moeder van de smarten met het Goddelijke Kind.

III
Ik herinner me hoe een spin hing aan een draad,
Hoe ’s morgens het volk naar een lege winkel ging,
Hoe de melde geurde, hoe, zittend op het zand,

Mijn oom van groene takken een mand vlocht.

Waar zijn de golven van die rivier, waar zijn de twijgen van buigzame takken?
De bladeren van de bloedrode zinnia’s zijn verwelkt…
Hun verlate bloei is reeds gedood door de vorst,
En bij de wortels van de haren zilvert licht de rijp.

De nacht is gedaald over de wereld en in het wolkenkremlin
Brandt de lamp van de maan zo stil en helder.
Gods slaaf Nikolaj ligt al lang in de aarde,
Beweend en toegezongen – meer is niet nodig.

IV
Twee voorzichtige vogels zag ik door het raam:
Een goudvink glansde in de sneeuw, als een meisjesblos,
In het huis op de muur – een verstilde film:
Toevallige glinstering van glas en glans van foto’s.

Een mees pikt in de sneeuw en vraagt of hij bij me mag komen.
In wat voor mooie droom, in wat voor toversprookje
Zie ik een hele wereld aan de muur hangen:
Een baby in een wieg, een moeder, een soldaat met een ijzeren helm?

Dit is ons kerkhof, en dit – de stad Brest,
Hier is een kortgeknipte jongen dapper op een slee gaan zitten…
Grootvader heeft op zijn borst het Georgikruis,
Vader een medaille en ordetekens.

V
In het bos groeide gras, de kolchozentuin ritselde,
Kleefkruid en stoffige brandnetels verveelden zich.
Herinner je je hoe je me veertig jaar geleden
Voor ik ging slapen met wijwater besprenkelde?

Daarna deed ik het licht uit, en ik sliep rustig,
Ik meende in mijn droom een paard te zien, een ruiter,
Er glansden koepels van onzichtbare kerken,
En de maan goot zijn licht op de armzalige omheining.

VI
Zieke vogels wenen, denken terug aan de lente
Voor ik in slaap val zal ik aan jullie denken, dierbare schaduwen.

Als het gejammer van een harp wordt een vogelverblijfplaats gebouwd.
Ze slapen: Dimitri en Marfa, Paraskeva, Ivan.

Er zit helemaal geen speelruimte in de andere wereld
Tussen het engelenkoor en de profetische droom.

Tussen het land en de zee, de nacht en de dag,
Tussen het komende verdriet en de tranen erover.

Ze hebben mij als het ware het beeld van een oude kroniek laten zien:
In een naamloos graf slaapt de soldaat Aleksander.

Hoeveel trouwe krijgers hebben het uur van hun dood niet gevonden
In de omgewoelde schoot van moeder aarde.

Wie is toegezongen en beweend en vergeven door de Allerhoogste
Is met een onzichtbaar teken – rood bloed – gedoopt.

Dooit de sneeuw in de lucht boven het zwijgende dorp,
Of leest de wilg een herdenkingspsalm,

Of wil de profetische roep van de kraanvogels
Een kruis en ‘In eeuwige nagedachtenis’ achterlaten boven de uitgestrektheid van de velden?

VII
Daar kijkt een kind naar de wereld door een betoverde ruit:
Daar staan bomen door regen omspoeld, als een ziel door berouw.
Elk blad is een smaragd, rondom is alles prachtig en licht,
De wereld is tot de rand gevuld met een buitenaards schijnsel.

Het kind is vrolijk en houdt in zijn hand een spiegel,
Het kent de betekenis van de Genade, maar niet de letter van de Wet…
En het kind ziet niet dat op de stoffige zolder
Een icoon ligt, door grootvader gered uit een verwoeste kerk.

VIII
Mijn engel werd me gegeven toen de lente kwam,
De klei van het kerkhof kleefde aan mijn laarzen,
Het gras was zacht, het water zoet,
De kruisbes en framboos zogen zich vol kleur.
Mijn engel werd beschenen door een buitenaards licht, Hij werd afgebeeld met een zwaard en edelweiss.
In het bloed ruiste nog de grootse oceaan,
En het bonken van het hart klonk als het bonken van wielen op de rails.
Maar het vuur, het water en de Geest transformeerden het vlees,
En opnieuw werd de aarde slechts een stoffelijk omhulsel.
Ik zal nog leren mijn vingers tegen elkaar te drukken –
En de Heer zal zich erbarmen over de kapiteinsdochter.

IX
Ons arme leven is deernis en goedertierenheid.
De wilg boog zich naar het koude water.

Ze weent, de lieverd, en één van haar takken
Wil de zandige oever raken.

In een zacht schijnsel, in het centrum van het heelal
Bidt de wilg gehuld in nederige kleding,

Ze ziet de stralende stroom van de sterren,
Weent, na haar geborduurde doek te hebben omgedaan.

Ze weent om hen die niet zijn teruggekeerd uit de oorlog,
Zich rechtstreeks in hun ondergang hebben gestort,

De eeuwigheid zijn ingegaan – en de Here heeft hen vergeven,
Heeft ze vóór hun slaap gezalfd met Zijn Bloed.

Hoe kunnen tranen van berouw niet vloeien,
Hoe kunnen de levenden niet bidden voor de doden,
Hoe kunnen ze hun geen liefde en droefheid geven:
De schone wilg, gewiegd door de wind,
De kille lucht, de zilveren vogel,
De boom, de steen, het zand van de rivier?

X
De struik van de lijsterbes zal gloeien,
Schatplichtig aan een verheven stijl…
Dierbaren, wat moeten jullie wensen – een beschermengel voor onderweg?

Voor het zware aardse werk
Hebben jullie reeds met de hand de hemel aangeraakt.
Jullie beloning is de schittering van zilverwater
En de vertrouwde smaak van roggebrood.

XI
Ons staat de zwakke weerschijn van liefde en lijden goed.
De dag loopt ten einde, de tijd van verwelking breekt aan.
Daar gaat in de kloostercel van mijn ziel een geheime deur open…
Welkom, stille ondergang van mijn ongehoorzame hart!
Ik weet niet waarover de vogels in de lucht roepen als ze wegvliegen,
Als gebladerte schijnt gouden schoonheid in de bomen,

Wij kunnen dat niet begrijpen, wij hebben nog geen afscheid genomen van de lente,
En wie zullen we gevangennemen met rijp, met ijs, met witheid?

Het is tijd te begraven wat is gestorven in onze jeugd, onze kindertijd,
Wie zal ons beschuldigen van een onverdiende, bittere erfenis?

En de elzenkatjes branden met een zacht licht tijdens de dageraad.
Voor onze vroegere zonden bidden onze arme kinderen.

Opnieuw schijnt de maan daar, op de bodem van een omgegooide beker.
Onze ouders rusten uit van een zware slaap,

En hunkeren naar ons en bedekken hun gezicht met hun handen,
Met smeltende sneeuw, bladeren, rivierdamp, wolken…



Vertaling Willem G. Weststeijn




<   

TSL 38

   >