Na een blik geworpen te hebben in zijn vroegere slaapkamer en in twee, drie andere kamers, ging hij de hoekkamer binnen om naar de Wolga te kijken. In gedachten
verzonken stiet hij zachtjes met zijn voet de deur open, keek naar binnen en... verstijfde. In de kamer bevond zich een levend wezen.
Met gespannen nieuwsgierigheid in de verte turend, naar de oever van de Wolga,
stond daar met haar arm op de vensterbank steunend en haar zij naar hem toe gekeerd,
een jonge vrouw van een jaar of tweeëntwintig, misschien drieëntwintig. Het bleke,
bijna witte gezicht, de donkere haren, zwarte fluwelen ogen en lange wimpers hielden zijn blik gevangen en verblindden hem.
De jonge vrouw stond daar roerloos en keek gespannen in de verte alsof ze iemand
met haar ogen begeleidde. Daarna nam haar gezicht een onverschillige uitdrukking
aan; ze liet haar blik vluchtig over de omgeving gaan, vervolgens over het erf,
draaide zich om en schrok hevig toen ze Rajski zag.
Haar gezicht drukte verrassing uit – die vervolgens week voor een door een zweem
van ongenoegen genuanceerde verbazing, en dat alles mondde uit in strenge afwachting.
‘Nicht Vera,’ sprak Rajski.
Haar gezicht klaarde op en haar blik bleef op hem rusten met een uitdrukking van
ingehouden nieuwsgierigheid en schroom.
Hij liep op haar toe, pakte haar bij de hand en wilde haar kussen. Ze week een
weinig terug en wendde haar gezicht lichtjes af, zodat zijn lippen haar wang beroerden en niet haar mond.
Ze gingen beiden bij het venster tegenover elkaar zitten.
‘Wat heb ik op u gewacht: u heeft uw bezoek aan de overkant van de Wolga wel
lang gerekt!’ zei hij en wachtte vol ongeduld op het antwoord om haar stem te horen.
De stem, de stem! riep zijn fantasie die een aanvulling van dit verblindende beeld
verlangde.
‘Ik hoorde pas gisteren van Marina dat u hier bent,’ antwoordde ze.
Haar stem was niet zo sonoor als die van Marfenka: hij was fris en jong, maar
zacht, vermengd met een diepe fluistertoon, ook wanneer ze hardop sprak.
‘Baboesjka wilde u laten halen, maar ik heb haar verzocht te zwijgen over mijn
komst. Wanneer bent u teruggekomen? Niemand heeft me iets verteld.’
‘Ik ben gisteren na het avondeten gekomen. Baboesjka en mijn zus weten het nog
niet. Alleen Marina heeft me gezien.’
Ze zat daar met haar rug tegen de stoelleuning, met een elleboog op de vensterbank steunend, en keek Rajski niet recht aan, maar schijnbaar toevallig, wanneer het
moment daar was om, onder andere, ook een blik op hem te werpen.
Hij daarentegen keek haar aan met heel de kracht van zijn lang ingehouden nieuwsgierigheid. Niet een van haar bewegingen ontsnapte aan zijn hongerige blik.
Haar eigenaardige, voor hem geheel nieuwe soort schoonheid, die in niets leek op
de schoonheid van Sofja of Marfenka, maakte diepe indruk op hem.
Ze bezat niet de strenge regelmaat van de gezichtstrekken, het blanke voorhoofd,
de flonkering van kleuren en de openheid van uitdrukking die Sofja ondanks haar
koele uitstraling zo aantrekkelijk maakte. Ze had ook niet de kinderlijke, cherubijnachtige adem van frisheid van Marfenka. Wel school er in haar hele verschijning
iets betoverends en geheimzinnigs, een verborgen bekoring die in haar stralende
blik, de plotselinge wending van haar hoofd, de ingehouden gratie van haar bewegingen tot uitdrukking kwam en onweerstaanbaar de ziel binnendrong.
Haar donkere ogen hadden iets fluweelachtigs, haar blik was bodemloos. De teint
van haar gezicht was blank met een matte glans en met zachte schaduwen rond de
ogen en in de hals. Haar donkere, naar kastanjebruin zwemende haren lagen in een
dichte massa over haar voorhoofd en haar slapen, waarvan het verblindende wit
door fijne blauwe adertjes werd doorsneden.
Eerder geërgerd dan beschaamd pakte ze de hoop onderrokken op die gisteren
door Marina gebracht was en gooide ze in de andere kamer; daarna ruimde ze handig een bundeltje op, dat ze waarschijnlijk de avond tevoren op een stoel had gegooid
en schoof een klein tafeltje naar het raam. Dat alles in twee, drie minuten – daarna
ging ze weer voor hem op haar stoel zitten, vrij en ongedwongen, alsof hij er niet
was.
‘Ik heb koffie laten zetten, wilt u een kopje met mij drinken?’ vroeg ze.
‘In het
andere huis wordt hij nog lang niet opgediend: Marfenka staat laat op.’
‘Ja, ja, met genoegen,’ zei Rajski die doorging haar gezicht te bestuderen, haar
bewegingen, elk van haar blikken, haar glimlach.
Haar blik lokte nu eens aan, trok je naar binnen, de diepte in en was dan weer
waakzaam en doordringend. Hij merkte ook nog de snelle afwisseling van gelaatsuitdrukking op, het trillen van haar kin wanneer ze lachte, vervolgens de niet al te
smalle maar wel slanke bij het lopen licht wiegende taille en ten slotte de zachte,
onhoorbare, bijna katachtige loop.
In de veronderstelling dat het geen zin had Vera daar te zoeken waar anderen gewoonlijk vertoefden, overschreed hij de grenzen van het park en zocht langs de
randen van het ravijn en onderaan de helling, waar ze graag wandelde. Maar ze was
nergens te vinden, en hij wilde al weer naar huis gaan om bij iemand naar haar te
informeren toen hij haar plotseling op een meter of twintig van het huis in de tuin
zag zitten.
‘Ah!’ zei hij, ‘je bent hier, en ik zoek je overal...’
‘En ik wacht hier op u...’ antwoordde ze.
Het was of hem plotseling midden in de winter een warme zuidenwind in het
gezicht woei...
‘Je wacht op mij!’ antwoordde hij met brekende stem, haar verbaasd en met van
hartstocht gloeiende ogen aankijkend. ‘Werkelijk waar?’
‘Waarom niet? U zocht mij toch ook...’
‘Ja, ik wilde iets met je uitpraten.’
‘En ik met u...’
‘Wat wilde jij me zeggen?’
‘Wat wilde u mij zeggen?’
‘Zeg jij het eerst, en dan ik...’
‘Nee, zegt u het eerst, en dan ik...’
‘Goed,’ zei hij, na even nagedacht te hebben en ging naast haar zitten, ‘ik wilde
je vragen waarom je me ontloopt?’
‘En ik wilde vragen waarom u me achtervolgt?’
Rajski belandde met een klap terug op de aarde.
‘Is dat alles?’ vroeg hij.
‘Voorlopig ja: dat hangt ervan af wat u antwoordt.’
‘Maar ik achtervolg je niet: ik ga je eerder uit de weg, praat zelfs weinig met je...’
‘Er zijn verschillende manieren om iemand te achtervolgen, cousin, u hebt de voor
mij meest hinderlijke manier gekozen...’
‘Kom nou, ik praat bijna niet met je...’
‘Dat is waar, u praat maar zelden met me, kijkt me niet recht aan, maar werpt
schuinse en kwade blikken op me – dat is ook een soort achtervolging. En als dat
nu nog het enige was...’
‘Wat is er dan nog meer?’
‘Wat er nog meer is? U bespiedt me heimelijk: u staat vóór iedereen op en wacht
tot ik wakker word, tot ik het gordijn opentrek en het raam open. En zodra ik oversteek naar het nieuwe huis, kiest u een ander observatiepunt en kijkt waar ik heen
ga, welk paadje ik insla, waar ik ga zitten, welk boek ik lees. U hoort elk woord dat
ik tegen wie dan ook zeg... Daarna ontmoet u mij...’
‘Heel zelden,’ zei hij.
‘Dat is waar, twee of drie keer per week: dat is niet vaak, en ik zou er niets op tegen
hebben, integendeel, als het zonder opzet, als vanzelf gebeurde. Maar het gebeurt
steeds met een bepaalde bedoeling: in elk van uw blikken en stappen zie ik slechts de
niet aflatende wens om me geen rust te gunnen, om elk van mijn blikken, mijn woorden, zelfs mijn gedachten op te vangen... Met welk recht doet u dat als ik vragen mag?’
Hij stond verbaasd over haar durf, over de onafhankelijkheid die in de door haar
geuite gedachten en verlangens tot uitdrukking kwam en over haar vrije manier van
praten. Voor hem stond geen meisje dat, zoals hij tot nu toe had aangenomen, zich
voor hem verborg omdat ze timide was, hem uit de weg ging uit angst om bij de
ontmoeting met iemand die qua kennis en intellectuele ontwikkeling haar meerdere
was, vernederd te worden. Nee, dit was een nieuwe persoonlijkheid, een nieuwe Vera.
‘En als je dat nu alleen maar zo toeschijnt...’ begon hij aarzelend, nog niet bijgekomen van de schok van zijn verbazing.
‘Doe niet of u van niets weet!’ viel ze hem in de rede. ‘Als u erin slaagt om elk
van mijn stappen en bewegingen op te merken, staat u mij dan ook toe om de pijnlijkheid van een dergelijke observatie te voelen. Ik zal het u eerlijk zeggen: deze
bewaking benauwt me. Het lijkt wel of ik in een gevangenis zit... Ik ben toch godzijdank geen gevangene van een Turkse pasja...’
‘Wat wil je dan: wat moet ik doen?’
‘Daar wilde ik juist met u over praten. Zegt u eerst wat u van mij wilt?’
‘Nee, zeg jij het eerst,’ drong hij aan, nog steeds verbluft en overdonderd door
deze nieuwe en onvermoede kanten van haar geest en karakter, die een haast beangstigende glans verleenden aan haar toch al stralende schoonheid.
Hij voorvoelde al dat het genot dat de aanblik van deze schoonheid hem bood,
zou overgaan in een kwelling.
‘Wat ik wil?’ herhaalde ze. ‘Ik wil vrijheid!’
Hij keek haar met hernieuwde verbazing aan.
‘Vrijheid!’ herhaalde hij, ‘ik ben de grootste voorvechter en ridder van de vrijheid,
en daarom...’
‘En daarom beneemt u een arm meisje die vrijheid...’
‘Ach, Vera, waarom denk je zo slecht over me? Er is een misverstand tussen ons
ontstaan: we hebben elkaar niet begrepen! Laten we het uitpraten, dan zullen we
misschien vrienden zijn.’
Ze keek hem plotseling met een vorsende blik aan.
‘Zou dat kunnen?’ vroeg ze, ‘ik zou blij zijn als zou blijken dat ik me vergist heb.’
‘Hier is mijn hand: ik zal je vriend zijn, je broer, wat je maar wilt, je kunt ieder
offer van me vragen.’
‘Aan offers heb ik geen behoefte,’ zei ze, ‘u heeft niet geantwoord op mijn vraag:
wat wilt u van me?’
‘Wat ik van je wil? Ik begrijp niet wat je daarmee bedoelt.’
‘Waarom achtervolgt u me, waarom kijkt u me met zulke vreemde ogen aan? Waar
bent u op uit?’
‘Ik ben nergens op uit: maar je moet zelf toch beseffen dat een man alleen met
begerige en verliefde ogen naar jouw verbluffende schoonheid kan kijken...’
Ze liet hem niet uitspreken, werd rood van verontwaardiging en stond op...
‘Hoe durft u dat te zeggen?’ zei ze, hem van hoofd tot voeten opnemend, terwijl
hij haar aankeek met grote verbaasde ogen.
‘Wat is er met je Vera, mijn God, wat heb ik gezegd?’
‘U, een trotse, ontwikkelde geest, een ridder van de vrijheid, schaamt zich niet om
toe te geven...’
‘Dat schoonheid verering oproept en dat ik jouw schoonheid vereer: dat is toch
geen misdaad!’
‘Ik zie dat u niet eens begrijpt hoe beledigend dat is! Zoudt u het wagen om naar
me te kijken met die begerige ogen, als ik een waakzame man naast me had, een
bezorgde vader, of een strenge broer? Nee, u zou me niet achtervolgen, zou niet
zonder reden hele dagen tegen me mokken, zou me niet bespioneren, en zou geen
inbreuk maken op mijn rust en vrijheid! Zegt u eens, wat voor aanleiding heb ik u
gegeven om anders naar me te kijken dan u zou kijken naar iedere andere, goed
beschermde vrouw?’
‘Schoonheid wekt bewondering op: dat is haar recht...’
‘Schoonheid,’ onderbrak ze hem, ‘heeft ook recht op respect en vrijheid...’
‘Weer die vrijheid!’
‘Ja, zeker weer. “Schoonheid, schoonheid!” Dat is het enige wat u weet te zeggen!
Nou goed dan, schoonheid: en wat dan nog? Het zijn toch geen appels die over de
schutting hangen en die iedere voorbijganger mag plukken.’
‘Wat wil je dan van me?’ vroeg Rajski stomverbaasd, geheel van zijn stuk gebracht.
‘Niets, ik leefde hier rustig, voordat u er was. Als u weggaat, zal ik weer even
rustig verder leven...’
‘Je beveelt me om te vertrekken: goed, ik ben bereid...’
‘Ik weet uw rechten te respecteren: u bent hier thuis, zoiets kan ik niet vragen...’
‘Ik doe alles wat je wilt. Zeg het, wees niet zo kwaad!’ vroeg hij en pakte haar bij
beide handen. ‘Ik ben schuldig tegenover jou: ik ben een kunstenaar, heb een ontvankelijke natuur, en heb me misschien wat al te zeer laten meeslepen door de indruk
van het moment – natuurlijk ook omdat je niet helemaal een vreemde voor me bent.
Als je verder van me afstond, dan had ik me natuurlijk ingehouden. Ik heb me blindelings in het vuur gestort, en ik heb mijn vingers gebrand – nou, dat is geen ramp!
Je hebt me een goede les gegeven. Laten we vrede sluiten: zeg me wat je wensen
zijn, ze zullen me heilig zijn... en laten we vrienden zijn! Ik verdien al die verwijten
echt niet, die hele donderpreek... Misschien heb je me niet goed begrepen...’
Ze gaf hem haar hand.
‘Ik heb me ook voor niets opgewonden. Ik zie dat u niet alleen intelligent bent,’
zei ze, ‘maar ook, zoals uw bekentenis van daarnet bewijst, goed en eerlijk... We
zullen zien of u ook grootmoedig tegenover mij zult zijn...’
‘Zeker, zeker, je kunt nu alles met me doen wat je wilt...’ zei hij met nieuwe geestdrift.
Ze haalde rustig haar hand weg, die ze even op de zijne had gelegd.
‘Nee,’ zei ze half voor de grap, ‘uw enthousiaste toon maakt duidelijk dat we nog
ver van vriendschap verwijderd zijn...’
‘Ach, die vrouwen met hun vriendschap, alsof ze iemand op hun naamdag op
krentenbrood tracteren!’
‘Ook die ergernis belooft niets goeds!’
Ze wilde opstaan.
‘Nee, nee, ga niet weg: ik voel me zo goed bij jou!’ zei hij, terwijl hij haar tegenhield, we hebben nog niet alles uitgepraat. Zeg wat je wel en wat je niet bevalt, ik
zal alles doen om je vriendschap te verdienen...’
‘Ik heb u meteen in het begin gezegd hoe u die kunt verdienen: weet u dat niet
meer? U moet me niet observeren, me met rust laten, me zelfs niet opmerken – dan
kom ik zelf naar uw kamer, en maken we een afspraak voor de uren die we samen
zullen doorbrengen, zullen lezen, wandelen... Maar u heeft niet naar me geluisterd...’
‘Eis je, Vera, dat ik net doe of ik je helemaal niet zie...?’
‘Ja...’
‘Dat ik je schoonheid niet opmerk, op dezelfde manier naar jou kijk als naar baboesjka...’
‘Ja.’
‘Met welk recht eis je dat?’
‘Met het recht van de vrijheid!’
‘En als ik je nu zwijgend, uit de verte aanbid, dan zou je dat niet opmerken en het
niet weten... dat kun je niet verbieden.’
‘Schaamt u zich, cousin! De tijden van Werther en Charlotte zijn voorbij. Dat gaat
toch niet. Bovendien zou ik uw hartstochtelijke blikken opmerken, uw amoureuze
spionage – dat zou me vervelen, tegenstaan...’
‘Je koketteert nooit, maar toch zou je me ten minste wat hoop kunnen geven,
kunnen zeggen dat onverzettelijke hartstocht het ijs kan doen smelten, en dat mettertijd gelijke gevoelens het hart kunnen binnensluipen...’
Hij sprak die woorden langzaam uit, afwachtend of haar een teken zou ontsnappen
dat hij al was het maar een sprankje hoop kon koesteren, dat ze het nog niet wist,
iets...’
‘Dat is waar,’ zei ze, ‘ik haat koketterie en ik begrijp niet dat het een vrouw niet
tegenstaat zich te laten aanbidden door iemand wiens gevoelens ze niet wil en kan
beantwoorden.’
‘Kun je dat niet?’
‘Nee.’
‘Waarom niet: er kan toch een tijd komen...’
‘Wacht daar niet op, cousin, die komt niet.’
Ze zegt precies hetzelfde als Bjelovodova – alsof ze het met elkaar afgesproken
hebben, dacht hij bij zichzelf.
‘Ben je niet vrij, bemin je iemand?’ vroeg hij angstig.
Haar gezicht betrok en ze richtte haar blik star op de Wolga.
‘Stel dat ik van iemand houd, wat dan: is dat verboden, een schande, mag dat niet...
Staat u dat niet toe, neef?’ vroeg ze spottend.
‘Ik?’
‘Ja, u, de ridder van de vrijheid!’ herhaalde ze met nog meer spot in haar stem.
‘Lach niet, Vera, ik meen het serieus met de verdediging van de vrijheid! Ik zou
niet toestaan om te beminnen?! Ik verkondig juist de vrijheid van het hart! Bemin
openlijk, ten overstaan van iedereen, verberg je niet: wees niet bang voor baboesjka,
voor niemand! De oude wereld verkeert in een toestand van verval, er zijn nieuwe
levensvormen ontstaan – het leven roept, ontvangt iedereen met open armen. Je
bent jong, hebt nog niets van de wereld gezien, maar toch heeft de geest van vrijheid
je al beroerd, je bent tot het besef gekomen dat je rechten hebt, hebt gezonde ideeën.
Als voor iedereen de dageraad van de vrijheid gloort, zou dan alleen de vrouw een
slavin blijven? Je bemint? Spreek vrijuit... Hartstocht is geluk. Laat me je tenminste
benijden!’
‘Waarom zou ik u vertellen of ik van iemand houd of niet? Dat gaat niemand iets
aan. Ik weet dat ik vrij ben en niemand heeft het recht rekenschap van me te eisen...’
‘En baboesjka? Ben je niet bang voor haar? Marfenka bijvoorbeeld...’
‘Ik ben voor niemand bang,’ zei ze rustig, ‘en baboesjka weet dat en respecteert
mijn vrijheid. Volgt u haar voorbeeld... Dat is mijn wens! Dat is alles wat ik wilde
zeggen.’
Ze stond op van de bank.
‘Ja, Vera, ik begrijp je nu een beetje en ik beloof je – hier is mijn hand – dat je me
van nu af aan niet meer zult horen en zien in het huis: ik zal me netjes gedragen, zal
eerlijk zijn, zal je vrijheid respecteren, en ik zal zo grootmoedig zijn als het een
ridder betaamt, kortom in ieder opzicht grand coeur!’
Beiden begonnen te lachen.
‘Nou, godzijdank,’ zei ze en gaf hem haar hand, die hij gretig tegen zijn lippen
drukte.
‘We zullen zien,’ voegde ze eraan toe. ‘Overigens, zo niet... Nou ja, goed, we
zullen zien...’
‘Nee, maak je zin af, anders breek ik me daar het hoofd weer over!’
‘Als ik me hier niet vrij zou voelen, dan zou ik, hoe ik ook van dit hoekje houd’
(ze keek met een liefdevolle blik om zich heen), ‘hier weggaan!’ zei ze op besliste
toon.
‘Waarheen?’ vroeg hij geschrokken.
‘De wereld is groot. Tot ziens, cousin.’
Ze liep weg. Hij keek haar na: ze zweefde met onhoorbare stappen over het gras,
bijna zonder het te beroeren, alleen de lijn van haar schouders en taille maakte bij
iedere stap een golvende beweging: de ellebogen hield ze dicht tegen het lichaam
aangedrukt, het hoofd verdween en verscheen afwisselend tussen de bloemen en
struiken; nog een keer dook haar hele gestalte op achter het traliehek van het park om ten slotte in de deur van het oude huis te verdwijnen.
‘Asjeblieft!’ zei Rajski verbaasd tegen zichzelf, terwijl hij haar met zijn ogen
volgde, ‘en ik was nog wel van plan om haar op te voeden, haar hoofd en hart in
beroering te brengen met nieuwe ideeën over onafhankelijkheid, over liefde, over
een ander, haar onbekend leven... Maar ze is al geëmancipeerd! Wat is het eigenlijk
voor iemand?...’
‘Ze heeft me voor geschut gezet! Ik ga het aan baboesjka vertellen!’ riep hij, en
dreigde haar met zijn vinger; vervolgens begon hij te lachen en ging naar zijn kamer.
Vertaling Monse Weijers