Woensdag 8 maart 2000 werd een belangrijk
deel van de bibliotheek van Marko Fondse geveild in de Amsterdamse Brandewijnsteeg door
Van Gendt Book Auctions. Voor de veilingmeester was Fondses bibliotheek een weinig
spectaculair onderdeel van zijn tweedaagse
veiling. Voor mij was het erg spannend.
Fondse (1932-1999), winnaar van de Martinus Nijhoffprijs voor vertalingen (uit het Russisch), was ruim een half jaar daarvoor overleden. Ik wist dat hij bevriend was geweest met
Nederlands bekendste slavisten, onder wie
Charles B. Timmer en Karel van het Reve. Als
verzamelaar en chroniqueur van de slavistiek
in Nederland had ik al een deel van Fondses
nalatenschap bemachtigd via boekhandel Pegasus, maar deze veiling beloofde me boeken met
unieke opdrachten. Fondse kende vele voor mij
interessante auteurs en vertalers. Op de kijkdag,
de zondag voor de veiling, wees ik de verschillende kavels in de wandkasten aan die ik graag
nader wilde bekijken. Tot mijn geruststelling
werd ik niet gestoord door kapers op de kust.
Of toch? Opeens voelde ik meer dan ik zag een
wat oudere man die mij oplettend observeerde.
Toen ik vragend zijn kant op keek, stapte hij
kordaat op mij af en vroeg op retorische toon:
‘U bent ook geïnteresseerd in Fondses nalatenschap?’ ‘Ja zeker’, antwoordde ik, ‘u dus ook!’
‘Ik alleen in de boeken van Karel van het Reve’,
reageerde hij. ‘O, maar daar kan ik u wel aan
helpen’, antwoordde ik zo argeloos mogelijk.
‘Ik heb ze allemaal. Ik ben een verzamelaar van
alles wat met de Nederlandse slavistiek te maken heeft en wil daarover schrijven, dus voor
mij zijn vooral de opdrachten in Fondses boeken
interessant.’ ‘Ja, dat snap ik’, antwoordde de
man ietwat korzelig, ‘Maar ik ben dus in die
Reves geïnteresseerd en die zal ik hoe dan ook
krijgen. Ik overtref elk bod.’ Nu zag ik pas dat
hij een stapel boeken in zijn handen hield. ‘Mag
ik toch eens kijken’, vroeg ik. ‘Dat mag, maar
ze zijn voor mij.’
Het waren mooie opdrachten en spijtig gaf
ik ze terug. Tegelijkertijd realiseerde ik me dat
ik er met slechts één deelconcurrent goed van
af zou komen, de rest, waaronder de Timmers
die mij nog dierbaarder waren, was in principe
voor mij. Ik besloot de veiling af te wachten.
Toen we op die bewuste woensdagmorgen
bij kavel 709 belandden met een eerste stapeltje
Karel van het Reves, inzet f100- f150,-, bood
mijn fanatieke opponent onmiddellijk f600,- .
Ik besefte dat ik mijn kruit beter droog kon houden voor de rest. De tweede kavel Reves, met
diens proefschrift met handgeschreven opdracht voor Fondse, plus wat kleiner spul, inzet
150-200 gulden, werd onmiddellijk gepareerd
met: ‘Ik bied 500.’ Dit deed iets meer pijn, maar
opnieuw begreep ik dat tegenbieden geen zin
had. Uiteindelijk ging ik toch tevreden mijn buit
afhalen. ‘Zullen we even koffie gaan drinken.’
Mijn anonieme tegenstander had me opgewacht en stelde zich nu voor als Ivan Sitniakowsky,
journalist van De Telegraaf. In het café bekende hij me een groot fan van Karel van het Reve
te zijn, ‘een veel groter schrijver dan zijn overschatte broer’. Dat laatste waagde ik te betwijfelen, sterker nog, ik was ervan overtuigd dat
Karel over enige decennia totaal vergeten zou
zijn terwijl zijn broer voor altijd was opgenomen in de canon van de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Het werd een pittig kopje koffie,
geen van beiden gaven we een duimbreed toe.
Nog steeds ben ik de hiervoor geventileerde
mening toegedaan, al liet en laat dat onverlet
dat Karel van het Reve een begenadigd essayist
was, een fantastisch stilist en als spreker een
genot om naar te luisteren.
Volgens de flaptekst van Verrips’ biografie
dankte Karel van het Reve (1921-1999, er staat
1991?) zijn populariteit vooral aan ‘zijn tegendraadse en ontnuchterende opinies, zijn kritiek
op het literatuurwetenschappelijk bedrijf en op
de nieuwe linkse ideeën die in de jaren zeventig
en tachtig opgeld deden. (…) Als slavist en
hoogleraar in Leiden ontwikkelde Karel van het
Reve zich tot een internationaal vermaard figuur door zijn inzicht in de communistische
ideologie en het sovjetregime, zijn contacten
met de eerste dissidenten en zijn rol bij het bekendmaken van het onderdrukte gedachtegoed
van figuren als Amalrik en Andrej Sacharov.’
Dat klopt bijna helemaal, al verschuilen zich in
deze zinnen twee constateringen die verwijzen
naar de mogelijk beperkte duur van zijn roem.
Karel van het Reve was vooral een gevierd en
scherpzinnig criticus van de waan van de dag,
zowel nationaal als internationaal – want toen
iedereen in de ban was van de ontspanningspolitiek, kwam hij juist op voor dissidente Russische schrijvers. Maar op zijn vakgebied, de
Russische letterkunde, werd hij geen nationaal,
laat staan internationaal erkend geleerde en is
daardoor nooit opgenomen in de canon van de
internationale slavistiek. Over dat deel van zijn
vakgebied waarop hij wel – nationale – furore
maakte, zijn fundamentele discussie over de
manier van vertalen met Charles B. Timmer, de
belangrijkste Nederlandse vertaler uit het Russisch in zijn tijd, zegt Ger Verrips merkwaardigerwijs geen woord. Zoals hij hoegenaamd
geen aandacht besteedt aan het werk van Van
het Reve, behalve in zoverre het een vertaling
vond in zijn publieke interventies. Maar ook hier gaat Verrips’ behandeling van het betreffende werk nooit veel dieper dan flaptekstachtige citaten. Denkbeelden uit een dubbelleven
is zeker geen intellectuele biografie, en eigenlijk alleen interessant voor mensen die Van het
Reve en zijn werk kennen en via Verrips kennis
kunnen nemen van zijn autobiografische geschriften. Om duidelijk te maken waardoor Van
het Reve zijn tijd zal overleven lijkt een analyse van zijn werk, de ontstaansgeschiedenis en
de receptie ervan onontbeerlijk. Verrips verwijst hiervoor naar de kritische leeseditie van
de Verzamelde werken, waarvan sprake was,
waarmee hij impliciet Van het Reves stelling
lijkt te onderschrijven dat het werk, net als het
werk van de door Karel bewonderde Russen,
voor zichzelf moet spreken. Maar op die manier
maakt hij er zich wel heel gemakkelijk vanaf.
Van een biograaf mogen we toch verwachten
dat hij minstens enige lijnen trekt waarlangs de
maatschappelijke en intellectuele ontwikkelingsgang van zijn protagonist valt af te lezen.
Duidelijk wordt dat Van het Reve grondig gebroken heeft met het marxisme en het politieke
communisme, waarvoor in de plaats een gezonde scepsis kwam ten aanzien van ideologieën
of wetenschapsopvattingen die pretendeerden
een – nieuwe – matrix te verschaffen om de
wereld of de menselijke psyche te duiden. Weliswaar lanceerde Van het Reve allerlei theorieën over hetgeen zijn pad kruiste, maar in feite
waren het eerder antitheorieën, zoals Blokker
ooit opmerkte. Scherpzinnige observaties van
iemand die zijn gezond verstand gebruikte bij
het beoordelen van maatschappelijk of wetenschappelijke verschijnselen zonder de pretentie
een baken te willen of kunnen zijn voor diegenen die zich niet langer thuis voelden in de moderne wereld of moeite hadden de eigen tijd te
interpreteren. Men herkende zich in of verkneukelde zich bij zijn doorprikken van eigentijdse
afgoden, maar tot nieuwe inzichten leidden Van
het Reves interventies zelden. Zo herinner ik
mij zijn sterk afkeurende reactie op de kraakbeweging in de hoofdstad, zijn woonplaats,
begin jaren tachtig. Dat hij de – gewelddadige
– actiemethodes verafschuwde valt te begrijpen, maar dat hij geen oog had voor de oorspronkelijke inzet van het protest, de beschamende,
voortdurende woningnood en vooral de nodeloze afbraak van veel stedelijk schoon ten gunste van vaak onherbergzame nieuwbouw is
opmerkelijk voor iemand die ooit de maatschappelijke ontwikkelingen leerde observeren
met een analytische blik. Als maatschappijcriticus heeft hij daarom nooit de status bereikt van
tijdgenoten als Heldring, Bolkestein, Kousbroek of Fortuyn, laat staan die van zijn grote
held Multatuli.
Aan zijn geestelijke verwantschap met Popper wijdt Verrips slechts enkele slotregels,
waarin hij angstvallig Van het Reve zelf citeert.
En over de zeer opvallende overeenkomsten
met vakgenoot Nabokov, met wie hij bêtes noires als Dostojevski, Freud, Marx, Sartre en Darwin deelde, zegt Verrips helemaal niets, sterker
nog, Nabokov wordt, evenals de hiervoor gememoreerde Timmer – Van het Reve vertaalde
als pas afgestudeerde slavist onder diens redactie enkele delen van de Russische Bibliotheek
van Van Oorschot – niet eens genoemd in de
biografie.
Aan de relatie met broer Gerard wijdt Verrips wel enige bladzijden. Verrips heeft het over
een al lang broeiende rivaliteit die in 1962 publiek wordt wanneer Karel zich op ironische
wijze keert tegen een schrijversactie, ondersteund door zijn broer, waarin hogere royalty’s
geëist worden. Karel suggereerde in zijn ophefmakend artikel in Hollands Weekblad dat het
kabaal dat de actievoerende schrijvers, waaronder ‘Gerardje’, maakten, omgekeerd evenredig
was aan hun literaire talenten. Dit werd door
alle betrokkenen ervaren als een dolksteek in
de rug en Verrips moet eerlijk bekennen dat
Karel er daarom zelf de oorzaak van was dat
Gerard zich – definitief – van hem afkeerde.
Maar waarin nu de oorsprong van hun rivaliteit
school, daarover zwijgt hij. Ooit beweerde Karel dat de meesters van het ‘non fiction-prose’
zeldzamer waren dan de meesters van de ‘fiction’. Hij stelt dan: ‘Blijkbaar is het makkelijker
een leesbaar verhaal te schrijven of een gedicht
dan een betoog dat hand en voet heeft.’2 Een
typische Van het Reve-wijsheid, waar nogal wat
op valt af te dingen. Voor zichzelf bewees hij in
elk geval het tegendeel. Los van het feit of hij,
of wie dan ook, dit ook maar bij benadering heeft geturfd, kun je niet zomaar stellen dat
wanneer iets minder vaak goed gedaan wordt,
het ook moeilijker moet zijn. Bovendien, misschien vinden veel schrijvers het gewoonweg
leuker of interessanter – het publieke bereik is
bijvoorbeeld veel groter – om fictie te schrijven
dan non-fictie. Dit laatste zou ook wel eens hebben kunnen gelden voor Karel zelf, want regelmatig rees het vermoeden dat hij uiteindelijk
een gemankeerd fictieschrijver was, misschien
wel jaloers op het succes van zijn broer. Karels
ironisch bedoelde aanval kwam op het moment
dat zijn broer steeds populairder werd en helemaal geen actie hoefde te voeren voor zichzelf.
Gerard was vooral solidair. Alleen al om die
reden was Karels denigrerende opmerking over
‘Gerardje’ misplaatst. Maar er lijkt sprake van
nog een opvallende coïncidentie. De avonden
beleefde vier drukken tussen 1947, het jaar van
eerste verschijnen, en 1953. Na een tussenpoos
van zes jaren volgde in 1959 de – misschien niet
meer verwachte? – vijfde druk, hetzelfde jaar
dat Karel zijn eerste roman publiceerde!3 Vanaf
die vijfde druk volgden de herdrukken elkaar in
steeds sneller tempo op, terwijl tegelijkertijd
Karels – eerste en laatste – romans Twee minuten stilte (1959) en Nacht op de kale berg (1961)
flopten, zowel in de kritiek als bij het publiek.
Verrips komt zelfs niet eens op het idee van een
mogelijk relatie tussen deze feiten en de rivaliteit tussen beide broers. Eigenlijk lijkt hij, in
navolging van zijn held, de volksschrijver het
liefst te negeren. Niet alleen als persoon, ook
als schrijver. Onthullend in dit opzicht is zijn
behandeling van De avonden. Hij geeft aan dat
de verschijning van deze roman zowel voor vader Van het Reve als voor Karel een complete
verrassing was en kwalificeert de klassieker als
volgt: ‘Hij (Gerard, CW) bleek onmiddellijk
niet meer weg te denken uit de naoorlogse Nederlandse literatuur – ook al omdat De avonden
dankzij de grote belangstelling van generaties
middelbare scholieren en studenten in de jaren
zestig en zeventig de eerste literaire bestseller
werd.’ Dit is een statement met nauwelijks verhulde dubbele bodems. Onmiddellijk niet meer
weg te denken, vanwege (goedkoop?) succes
twee decennia later! onder middelbare scholieren (geen serieuze lezers?). Los van deze nogal suggestieve, deels onvolledige, deels onjuiste
constatering – ook de verkoop van de romans
van Hermans, Mulisch en anderen steeg sterk
vanaf begin jaren zestig, – mist Verrips ook hier
de clou. Waarom behoorde De avonden, los van
de verkoopcijfers, onmiddellijk tot de canon
van de na-oorlogse literatuur? Wil Verrips werkelijk beweren dat dit vooral te danken was aan
de verplichte literatuurlijstjes van de zich explosief uitbreidende middelbare schooljeugd in
de jaren zestig en zeventig, waardoor het boek
een onverwachte bestseller werd, zodat de literatuurhistorici er – alsnog – niet meer omheen
konden en deze roman wel moesten opnemen
in de canon van de Nederlandse literatuur? Dat
is een gotspe en aantoonbaar onjuist. Verrips
citeert Karel die het zoveel jaren later nog altijd
een goed boek vindt: want Gerard doet het in Karels ogen ‘heel slim’ (…), ‘hij laat alle gunstige dingen en redelijke gesprekken (in het
ouderlijk huis, CW) weg en alle ‘Avonden’-gesprekken heeft hij precies weergegeven.’ Karel
wijst erop dat de buitenwereld haast niet binnendringt in Gerards verhaal. ‘Het leuke van
dat boek is dat het zo geïsoleerd is.’ Maar Gerard
liet meer weg, hij beschreef uitsluitend ‘wat er
gezegd wordt en wat je kunt zien, nooit wat
iemand denkt. Er staat nergens: “Hij werd
kwaad” of “zei hij bedroefd”. Doordat die gimmick in het hele boek wordt doorgevoerd, krijg
je dat geïsoleerde en wanhopige.’ Al of geen
terechte observatie van Karel, maar wat vindt
Verrips er zelf van? Zo weergegeven lijkt het er
sterk op dat Verrips beaamt dat De Avonden eigenlijk een nogal platte, realistische roman is,
zonder enige reflectie of gepsychologiseer. Deze aanpak is typerend voor de hele biografie.
Verrips volgt Karel van het Reve, zijn held,
voornamelijk via diens dagboeken op de – chronologische – voet, maar interpreteert nauwelijks. Los van de hiervoor opgeworpen vragen
over de mogelijke relatie tussen Gerards literaire successen en Karels pogingen daartoe, was
het bijvoorbeeld interessant geweest om te wijzen op mogelijke stijlovereenkomsten of verschillen tussen ’s lands beste auteurs. En waarom stopte Karel eigenlijk met het schrijven van
fictie, na die plotselinge eruptie? Niets van dit
al en ook niets over het volgende.
Terwijl Karel zoals hiervoor aangehaald na
zijn afscheid van het marxisme allergisch bleef
voor nieuwe ideologieën, verruilde zijn broer
de ene levensbeschouwing voor de andere. Karels scepsis, oftewel zijn alom bejubelde Hollandse nuchterheid, moet voor broer Gerard een
gruwel zijn geweest. Terwijl Gerard geëngageerd bleef, koos Karel voor distantie. In ons
door en door liberale land levert die laatste houding allicht respect en bewondering op, maar
zeker op de wat langere termijn is zo’n houding,
vanwege de non-ideeën die deze oplevert minder interessant en snel gedateerd. Piet Grijs
schreef in De Volkskrant (25 oktober 1985) naar
aanleiding van het verschijnen van Karels magnum opus Geschiedenis van de Russische literatuur. ‘Ik ben, dat is geen geheim, een fan van
Karel van het Reve. Ik koop alles waar een
woord van hem in staat. Ik vind al zijn zinnen
schitterend. Ik ben verslaafd aan zijn redeneringen’ (…) ‘Hoeveel evenwichtiger, verstandiger
en aardiger is hij niet dan Gerard,’ maar ‘hoeveel
onverwachter, irritanter, genialer is zijn volle
broer Gerard Reve niet.’
Een constatering die zeker voor diegenen
die het daar niet mee eens zijn, een aansporing
mag zijn om alsnog een biografie te schrijven
die het tegendeel bewijst. Toch laat deze kritiek
onverlet dat Verrips biografie vlot leest. Voor de
liefhebber zijn er tal van wetenswaardigheden
uit te destilleren – zo is het voor mij nieuw dat
Karel van het Reve Beckers eerste en meest
gewaardeerde assistent was, en dé kandidaat
voor de opvolging van zijn leermeester in Amsterdam – en ook dat hij tot het eind van zijn
leven betrokken bleef bij het organiseren van
kinderkampen, waar hij zelf in zijn jeugdjaren
zo van had genoten.
Het is een zeer persoonlijke biografie geworden. Niet zozeer door de expliciete keuzes
die Verrips maakt, of doordat het een afgerond,
eigenzinnig intellectueel portret is geworden,
maar door de accenten die hij in Van het Reves
levensverhaal aanbrengt, soms zelfs uitvergroot. Het is al eerder opgemerkt dat Verrips,
zelf gewezen communist, maar van een latere
generatie dan zijn held, zijn eigen verleden via
deze biografie lijkt te verwerken. Het is opvallend hoeveel aandacht hij besteedt aan Van het
Reves breuk met het linkse, ouderlijk milieu en
het marxisme. Ook zijn solidariteit met de Russische dissidente schrijvers in de tweede helft
van de jaren zestig en zeventig, Verrips communistentijd, wordt breed uitgesponnen. Vanzelfsprekend was het werk voor de Alexander
Herzen Stichting nuttig, noodzakelijk en zelfs
– internationaal – spraakmakend, maar zal Van
het Reve vooral herinnerd moeten worden als
de man die Amalrik en Sacharov in eigen land
en in het Westen een stem gaf? Dacht Ivan Sitniakowsky daar aan toen hij Karel boven Gerard
stelde? Ik waag het te betwijfelen.
Een portret is – het lijkt haast onvermijdelijk
– vaak een zelfportret, maar hier geldt dat zeker
voor Verrips’ karakterisering van Van het Reves
Geschiedenis van de Russische literatuur.
‘Naar de gebruikelijke – universitaire – maatstaven een te persoonlijke publicatie, eerder een
leesboek dan academisch studiemateriaal,
waarbij het plezier in het schrijven ervan voorop stond. Kritiek op een gebrekkige bronvermelding, het vaak ontbreken van bredere en
diepgaander visies nam hij daarbij voor lief.’
Verrips aanvaardt deze beperkingen, ook voor
zijn eigen biografie, zonder enige reserve.