De laatste jaren hebben zich in de Tsjechische
literatuur diverse nieuwe, veelal jonge, auteurs
aangediend, die zich zo krachtig manifesteren
dat men inmiddels wel voorzichtig kan spreken
van een opleving van de Tsjechische literatuur.
Petra Hůlová (1979) geldt als een van de belangrijkste exponenten van deze nieuwe literaire generatie. Daartoe behoren ook, om er
slechts enkelen te noemen, Jaroslav Rudiš
(1972), wiens cultboek Nebe pod Berlínem (De
hemel onder Berlijn, 2002) binnenkort in een
Duitse vertaling zal verschijnen, en die onlangs twee nieuwe boeken in stripvorm heeft
uitgegeven; de joodse auteur Tomáš Kolský
(1978) die in zijn Ruthie a barevnost světa (Ruthie en de kleurigheid van de wereld, 2003),
onder meer het actuele Palestijns-Israëlische
conflict verwerkt; de dichteres Kateřina
Rudčenková (1976) die onlangs haar prozadebuut heeft uitgebracht, en de binnenkort debuterende Václav Chochola (1978). In zekere
zin breekt deze nieuwe generatie met het verleden, want hoewel geboren onder een communistisch regime, is men getogen in een democratie. Zonder de last van het communisme treden ze het leven onbevangen tegemoet en
verleggen ze hun blik. Voor hen is de hele wereld het schouwtoneel. Voor Kolský is het bijvoorbeeld voor een groot deel Israël en Palestina, voor Rudiš Berlijn en voor Hůlová Mongolië. Zij maken volop en natuurlijk gebruik
van de nieuwe vrijheid en dragen ertoe bij dat
de Tsjechische literatuur diverser wordt en het spectrum steeds breder.
Petra Hůlová’s roman Pamět‘ mojí babičce
(Ter herinnering aan mijn grootmoeder, 2003)
werd nog in het jaar van publicatie onderscheden met de prestigieuze literaire prijs Magnesia
Litera. Bovendien werd het boek door de lezers
van een groot landelijke dagblad uitgeroepen
tot boek van het jaar. Hůlová beschrijft de lotgevallen van vier generaties vrouwen van een
herdersfamilie in de Mongoolse Rode Rotsen.
De kern vormt de vertelling van Dzajaa die haar
levensverhaal vertelt, maar tussendoor ook de
geschiedenis van haar ouders, haar oma en andere familieleden. Het is een soort familiesaga,
verteld door verschillende (vrouwelijke)
ik-vertellers. De stijl imiteert een mondelinge
vertelling: spreektaalachtig, met veel zijweggetjes en sprongen in de tijd. Toch blijft het overzichtelijk. Sommige verhalen krijgen door verschillende perspectieven een extra dimensie,
soms is het zo dat wat voor de ene vertelster een
raadsel was, door een volgende wordt verklaard. Het speelt in onze tijd, maar het is lastig
om een precieze datering vast te stellen – daarvoor geeft de Mongoolse omgeving te weinig
aanknopingspunten. De schrijfster gebruikt
heel vanzelfsprekend verschillende Mongoolse
woorden. Dat is in het begin niet eenvoudig,
omdat je als lezer tevergeefs zoekt naar een verklarende woordenlijst, maar na een paar pagina’s weet je niet beter. Voor een groot aantal
woorden geldt dat ze in de loop van het boek
duidelijk worden, sommige blijven vaag, hoe wel een idee van de betekenis vaak uit de context
blijkt. Ze hebben allemaal mooie klanken waarmee het boek een speciaal, poëtisch tintje krijgt.
Omdat het gaat om een soort ‘oral history’
is de roman bepaald geen gladgepolijste tekst.
Het schuurt en wringt soms, wat de authenticiteit ten goede komt. Het ontbreken van overdreven dramatiek leidt ertoe dat op een achteloze
manier over gruwelijke ervaringen en gebeurtenissen wordt verteld. Juist dit alles maakt het
boek zo boeiend.Ter herinnering aan mijn
grootmoeder zal in het najaar van 2004 verschijnen bij uitgeverij Prometheus.
In het hier volgende fragment besluit de hoofdpersoon, Dzajaa, van het platteland naar de stad
te gaan. Ze heeft al een keer eerder getracht daar
haar draai te vinden. Ze woonde toen bij haar
tante in en werkte in een eetgelegenheid. Ze
werd echter verkracht door de levensgezel van
haar tante en vervolgens door haar tante de deur
uitgezet. Toen ook haar vriendje haar daarom
de bons gaf, besloot ze weer naar haar ouders
te gaan. Aangezien de stad blijft lokken zoekt
ze daar opnieuw haar heil.
Er zat niks anders op dan een tweede poging te wagen, wist ik. Het te proberen en
erop vertrouwen dat het zou lukken.
Op een moment dat ik alleen in de ger was, ontstak ik twee kaarsen, nam onze
koele stenen Boerhan in mijn handen en sprak zachtjes mijn wens uit.
Ik liet een korte boodschap op tafel achter en stopte een paar hûûshûûrs in een
zakje.
Ik ging naar het sûmcentrum.
Daarvandaan ging altijd wel iemand vroeg of laat naar de Stad. Ik had geen zin
iets uit te leggen. Ik was vierentwintig.
Ik liet een brief voor het hoofd bij zijn deur achter, hij moest maar op zoek naar
iemand anders. Ik heb geen zin een ouwe vrijster te worden omwille van die kinderen. In de sûm kende ik al iedereen.
En zo doemden voor de tweede keer in mijn leven de twee indrukwekkende
torens van de krachtcentrale van Ulan Bator uit de mist voor me op en al op ruim
een uur afstand van de Stad rook ik zijn walmende, bedwelmende geur, die ontstaat
in de kachels van duizenden gers en in de stookketels van honderden trotse sovjetflats. Ik stapte in die reusachtige grijze stofketel en liep in de richting van de markt.
Mijn benen brachten me daar ook vanzelf heen. En het hoofd dacht niet na. Dat
zal vol met al die geluiden van metaal en leer, de marktgeluiden van mannen die
nieuwe zadels en teugels uitprobeerden, terwijl jochies met een stuk hout langs de
omheining van golfplaten om het pleintje met kraampjes streken en waarmee die
hele geasfalteerde rechthoek van de Stad werd gescheiden, want wie naar de markt
wou, moest betalen, moest bij de ingang iets aan de dik ingepakte vrouw geven voor
een roze toegangskaartje.
Ik moest een stuk door de buitenwijk van de Stad. Als ontblote wolventanden
sneden de omhoog torende stalen balken en betonnen ruïnes met verroeste gekromde staven door de mist. Ik klom over buizen waarin mensen lagen te slapen. Het was
nog ochtend. Erka en Pûrev begonnen rond deze tijd altijd met het snijden van
wortels en kool voor de bajcánysalade. Was ik toen naar ze toegegaan, terug naar
hun warme knusse eetzaaltje, dan zat ik vast niet hier zoals nu. Dan zou ik ergens
anders zitten. Met iemand anders.
De mensen uit Rusland vonden de Stad niet leuk. Ze zeiden dat in een Stad waar
sommige jaren geen enkele boom groen werd en waarin elke straat scheuren en
verraderlijke kuilen had, geen Stad was. Ik had eens een Rus in de gûantz gesproken
en die zei dat hij nog nooit zoiets had gezien als onze Stad, en hij scheen zelfs in
Europa te zijn geweest en Rusland te kennen als oudjes hun aimak. Hij had me voor de soep driehonderd tögrög fooi gegeven, trok me bij zich op schoot en zei dat als
ik het wou hij me hier wel vandaan kon halen. Maar ik moest terug naar de keuken,
en toen ik terugkwam met de melkthee was hij er al vandoor. Ik had het destijds aan
Erka verteld. Ze moest er alleen maar om lachen. Hij kwam uit Sint-Petersburg, had
hij verteld. Ik was toen voor het eerst in de Stad.
De markt ging juist open. Uit volgestouwde wagens werden dozen getild met T-shirts,
jacks, messcheden, kammen, kommen, handschoenen, sigaretten, complete paardentuigen, tv’s, kortom alles gewoon. De marktkooplieden zetten hun kraampjes
op, stalden hun waar uit en gingen er dan naast staan en wreven hun koude handen
warm. Tussen de kraampjes sjokte een oud vrouwtje met een doos hoeshoers en de
verkopers stuurden haar van de een naar de ander.
Ook ik werd als een hete aardappel heen en weer gegooid. Geen een had werk
voor me, maar allemaal hielden ze me staande en wilden een praatje maken.
’s Avonds belde ik Koelan. De man met wie ik onder de franjes van de gebreide
Djenghis Khan had gezeten, was ik niet vergeten, ook niet die melkthee toen die
ochtend. Voor ik me ertoe kon zetten, was het papiertje met zijn nummer al zo verfrommeld dat het bijna niet meer leesbaar was. Hij zal wel verbaasd zijn geweest
dat ik zijn nummer nog steeds had, eerst bromde hij wat en had geen zin om te
praten, maar uiteindelijk kwam een kerel me ophalen bij de poort van de markt,
Kolja had hem gestuurd en ik moest met hem mee. Onderweg zei hij geen woord,
toen gingen we een oud flatgebouw binnen en zocht hij vreselijk lang in zijn tas naar
de sleutels. Het was er donker en ik was bang. Terwijl hij de deur opendeed, klonken
daarachter stemmen, gekrijs. Hij bleek drie kleine kinderen te hebben.
Ik groette zijn vrouw, ik ging op de plek liggen die me werd gewezen en viel op
slag in slaap. De volgende dag vond ik op de markt een baantje.
Ik stond met ijsjes bij de ingang en bracht eten en drinken rond bij diverse
kraampjes, daar verdiende ik dagelijks een paar tögrög mee. Net genoeg om te
kunnen overleven.
Zelfs in onze gûantz zou ik er geen behoorlijke maaltijd van kunnen kopen.
Na een week was ik mager en vies, want ik kon me nergens wassen, en Koelan
smeet, zodra hij mijn stem hoorde, elke keer de hoorn erop. Ik had nooit gedacht
dat stelen zo makkelijk kon zijn.
Aan het begin van de middag, wanneer het het drukst was, kon je behoorlijk lang
rond een kraampje met broodjes en geglazuurde koekjes blijven hangen. In de tussentijd zag ik kans wat uit tassen te pikken, twee of drie broodjes van de toonbank
en hield ik nog iets over om aan het kleine meisje te geven dat ondertussen op mijn
ijsjes lette. Maar dat ik het nou echt goed had, dat niet.
Als de dag ten einde liep, gingen de mensen met zakken vol aangeschafte spullen naar hun knusse flatjes en verdwenen de marktkooplieden in groepjes om ergens
te gaan drinken.
Ik bleef bij de poort rondhangen. De zeilen van de kraampjes klapperden tegen
de kale stellages, waartussen verfrommelde stukken papier vlogen. Ik sliep tussen
dozen bij de achterpoort. Ik kroop in een paar zakken en drukte mijn verkleumde
handen tussen mijn dijen. Er waren daar altijd wel een paar andere dakloze mensen
van buiten aanwezig. Voor we gingen slapen spraken we wat – waar we vandaan
kwamen en zo.
Vaak bood iemand me aan om met hem mee te gaan. Ik was jong en op het eerste gezicht van buiten. Met vochtige ogen en trillende vingers pakten ze mijn hand
vast. De schrale lippen zeiden altijd hetzelfde. Soms was een nee voldoende en soms
moest ik me aan ze ontworstelen en een eindje wegvluchten. De wind voerde hun
schaamteloze woorden mee. Na veertien dagen scheurde over de hele lengte de mouw van mijn del. Ik had al een stapel geglazuurde koekjes in mijn mouw zitten
toen iemand me plotseling van achteren met zijn vingers greep. Ik probeerde weg
te hollen en op dat moment gebeurde het. De mouw scheurde open, de koekjes
vlogen in het rond en de verkoper greep me in de kladden. Er kwamen nog wat
andere mensen bij, en toen ik uit die kluwen wist te ontkomen, borrelde het bloed
in mijn neus en van mijn hoofd vielen rappe druppels op mijn gescheurde del. Die
dag en ook de volgende verkocht ik niks. Niemand wou iets kopen van een bebloed
smerig kind en ergens iets jatten ging ook niet meer. Er zat niets anders op dan iets
nieuws te verzinnen.
Naraa was altijd mijn geliefdste zuster gebleven en ik was niet meteen bij haar
langsgegaan uit een soort van schaamte of zoiets.
Dit liep ik te herhalen op weg naar Erka’s gûantz waar ik vast iets over Naraa
zou horen. Helemaal zeker was het echter niet. Nadat Naraa en ik elkaar op Ojoena’s
bruiloft hadden gezien, begonnen vreemde geruchten de ronde te doen. Moeder
moest ze van Shartzetzeg hebben en waar die ze weer vandaan had mag Bûrhan
weten. Naraa scheen met allerlei mannen om te gaan. Thuis hechtten we er niet
zoveel geloof aan, maar ik weet dat het vader en moeder pijn in het hart deed.
Vader verweet geloof ik zichzelf dat hij destijds dat geslepen mes niet had gebruikt. Zijn dochter werd hem afgenomen en hij had het enkel laten flikkeren boven
het fornuis. Hardop werd er niks gezegd. Ik geloofde het ook niet. Maar naar de
guanz gaan en Naraa daar niet aantreffen, dat had ik niet gewild. Ook daarom hadden mijn benen me naar de markt gebracht. Maar nu had ik hulp nodig. Hopelijk
waren het alleen maar roddels van een jaloerse Shartzetzeg.
Maar Naraa was niet in de guanz. Erka gaf me haar telefoonnummer en was
kwaad dat ik zonder haar en Pûrev iets te zeggen destijds voor vijf lange jaren zomaar was verdwenen, en ook dat ik er nu zo smoezelig uitzag en stonk. Ze zei dat
Naraa erg plichtsgetrouw had gewerkt, en of ik haar plaats niet wou innemen. Ik
kon Naraa’s kamer krijgen en kleine meisjes zouden de pannen voor me afwassen,
ik hoefde alleen maar toezicht te houden. Ik had werk nodig. Ik had geld nodig. Een
vreemde zei nee. Dat was ik en ook weer niet. Ik had er direct spijt van, maar voor
Erka was het een uitgemaakte zaak en ik merkte dat het tijd was om te gaan. Buiten
was het al koud en de koplampen van stadsbussen schenen als mensenogen het
donker in. De nachtelijke Stad was een stel ingewanden vol beweging. Van boven
naar beneden knipperden enkele lantaarns, maar alleen op het centrale plein was
behoorlijk licht. Er was altijd verkeer in de Stad. De mooie jeeps van de rijken
joegen tientallen geblutste tweedehands auto’s voor zich uit. Zelfs ’s nachts stonden
biljarttafels op straat omringd door mannen die nooit sliepen. De hobbelige stoep
zat vol zoemende zwarte gaten, van open afvoerputten. Ze straalden de warmte en
de diepe ademhaling van slapers uit. De afdakjes van huizen en betonnen nissen
verborgen dicht opeengepakte skeletten.
Ik liep door de hoofdstraat en meed de schaduwen met hun gebalde vuisten. Ik
liep met de wind mee die me voortduwde, die naar benzine en vette stof rook. Ik
liep door de wind die anders rook dan in de Rode Rotsen.
Nergens is zo’n wind. Nergens is zo’n dreigende stad die van gers het viltdoek
afstroopt en ze in gebarsten beton kleedt. Die met de betonblokken de wolken beroert
en met gers de heilige oneindige steppe in groeit. Een stad waarvan de dageraad
bloederig is van lansen in oneindige gelederen, en waar de zonsondergang rood
kleurt door een scherpe vijfpuntige ster. De nacht is de nacht van trots. De Stad van
de khan spuit stof en smijt stenen. Naraa’s bordeel bleef onvindbaar.
Ik had Naraa meteen gebeld, bij een jongen vandaan die altijd pal voor de gûantz
zat. Dagenlang zat hij daar op de stoep en drong zijn rammelende telefoon aan iedereen op die langs kwam. De vreemde stem in de hoorn zweeg even en toen werd er vast lang naar Naraa gezocht, want het bleef stil en ik keek onrustig naar de tevreden jongen die de minuten telde en uitkeek naar mijn kleingeld.
Naraa had snel en verward gesproken. Ik wist niet of ze die vijf minuten te voet
bedoelde, te paard of met de auto. Ik was vergeten het te vragen. Na een uur rondsjouwen vond ik het. Ik bevond me weer in de hoofdstraat en Erka’s gûantz was daar
vlakbij.
Je kon meteen zien dat het een publiek huis was. Bij de ingang brandde een rood
licht, boven de deur stond met grote, zorgvuldig vervaardigde letters: Divádzhin en
voor ingang stonden een paar mooie auto’s geparkeerd. Daaromheen drentelden
vrouwen. Twee stonden vriendelijk met elkaar te praten, een deed erg haar best om
een man die voorbijkwam aan te klampen, maar hij liet haar compleet links liggen,
en nog twee anderen hadden onder het neon-uithangbord elkaars haar vast en rukten
er in een woest gevecht aan. De lippenstift was als oorlogsschrammen over hun
gezicht uitgesmeerd, hun ogen gingen verloren in zwarte cirkels waaruit het bliksemde, en hun benen stonden zo wijd in worstelaarhouding uit elkaar dat onder hun
korte rokjes rijk kant opbolde.
Naraa stond verscholen in de schaduw naast de ingang. We omhelsden elkaar.
Ze pakte me onder mijn arm en we gingen naar binnen. Toen een steile trap op, hoog
vrouwengelach prikte tegen mijn slapen, de leuning golfde als een gloeiende slang,
de lichten verdwenen ergens in de verte, en daar gingen ze paren tot ze een sterrenhemel bezaaid met kiezelsteentjes werden, en toen werden ze alsmaar weer groter
en ik dacht dat mijn lichaam verbrandde, mijn del begon heet aan te voelen en zich
aan mijn huid vast te schroeien. Ik wou naar buiten. Mijn huid uit, de trap af, ik kon
geen lucht meer krijgen en Naraa’s vingers sneden als riemen onder mijn oksel, en
die trokken me steeds verder omhoog naar het scherpe en luidruchtige hemelse licht.
Op een gegeven moment dacht ik nu is het genoeg. Ik herinner me nog het regelmatige plof plof van mijn benen tegen de trap. Ze hebben me met zijn tweeën
meegesleept. Op de houten trap dreunden de slagen als het aftellen voor een lancering, de lichten en het lawaai werden troebel en vloeiden in elkaar over, het plafond
kwam steeds lager en begon als een heiblok op me neer te vallen. Toen klonk er een
klik. Ik denk de lichtschakelaar in Naraa’s kamer.
Toen ik wakker werd was Naraa weg. Achter de muur weerklonk het regelmatige kraken van een bed en gerochel als wanneer vader een dier niet goed had geraakt
en het bloed de gewonde longen instroomde. Voor de rest was het helemaal stil. Toen
kwamen langzaam de geluiden tot leven. Het ene na het andere, net als wanneer ’s
avonds in de Stad de lantaarns een voor een aangaan. Ik hoorde babbelende vrouwenstemmen, toen auto’s van buiten, toen in de verte luid dreunende muziek, toen
het kraken van de trap, iemand liep naar boven of naar beneden, en toen rammelde
de deurklink. Ik sloot mijn ogen weer. Naraa zei dat het onmogelijk was dat ik maar
een paar dagen op de markt had doorgebracht. Ik was er zeker van dat dat wel zo
was, maar volgens haar kon je er na zo’n korte tijd nooit zo uitzien. Minstens een
paar maanden. Ze hield vol. Ik was te zwak om er ruzie over te maken. Een paar
dagen lag ik alleen maar de spinnen te tellen en de oogrimpels van scheuren in het
plafond. Ze leken op spinnenwebben en ik was de tel kwijt. Mijn dromen zaten vol
webben. Ik ving er dieren in.
In de loop der tijd leerde ik alle mannen van Naraa kennen.
Aan hun stoten, aan hun ademhaling, aan hun gefluister en gewelddadigheden.
Sommigen waren snel klaar. Zonder woorden, zonder lang gekraak. Van die
soort hield Naraa wel. Anderen begonnen eerst te praten, te schelden en bedolven
Naraa onder de onbeschoftheden en Naraa moest zich langzaam uitkleden en haar
dingen aan ze laten zien, en dan lukte het pas. Dan daverde de hele naastgelegen
kamer en die twee achter de muur mengden zich in mijn dromen. Het ergst waren
de mannen die speciale wensen hadden. De meeste mannen wilden niks bijzonders,
die kwamen slechts om het te doen, en vertrokken dan weer tevreden met een stille
glimlach op het gezicht. Maar sommigen wilden iets speciaals. Die bleven dan
komen, en dan wist Naraa inmiddels al hoe laat het was en wat de beste en snelste
manier was, en hoefde ze geen moeite te doen om iets te verzinnen en allerlei fratsen
uit te halen.
Volodja, zo’n aardige Rus van wie er jaarlijks verscheidene bij onze ger stopten
en die tussen de middag in de gûantz aan een tafeltje achterin zaten, was in de kamer
ernaast altijd luid aan het tieren. Ik weet niet waarom, maar hij was altijd verschrikkelijk grof en Naraa hield er blauwe plekken op haar rug aan over. De komst van
Volodja was wel ongeveer het ergste wat je kon overkomen. Naraa moest dan op
haar buik slapen, daar kon ze als kind al niet tegen, en andere mannen hadden er dan
de pee in dat haar rug zo was toegetakeld, en gingen naar een ander toe.
Met Ravdan was het juist het tegenovergestelde. Hij nam altijd een tas met allerlei spulletjes mee naar Naraa en Naraa vertelde me dan later wat voor nieuwe
dingen hij nu weer in zijn tas had en dan moesten we allebei lachen. Ravdan wou
gemarteld worden, en dus martelde Naraa hem.
Vertaling Edgar de Bruijn