<       TSL 47 – REDACTIONEEL       >



Een groot deel van dit nummer is gewijd aan de Russische dichters Aleksander Poesjkin en Michail Lermontov. Poesjkin is onbetwist Ruslands grootste dichter en daarom onvermijdelijk onderwerp van diepe en serieuze verering. Dat zien we vooral in de Sovjettijd. Daarna was er ook ruimte voor ironie. Zoals met veel heilige huisjes is het een verademing om te zien hoe deze afgebroken worden.

Lermontov is de romantische dichter bij uitstek. Meestal verbinden we romantiek met hoge, verheven gevoelens, spleen en weltschmerz. De romantiek heeft echter ook een andere, ironisch-humoristische kant, die vaak tot uitdrukking komt in het verzet tegen benepenheid en burgerdom. Het poëem De kassiersvrouw uit Tambov vertegenwoordigt deze ironische kant. De vertaler ervan, Kees Jiskoot, heeft zo langzamerhand het hele oeuvre van Lermontov vertaald. We hopen in de toekomst nog meer van zijn werk te kunnen publiceren.

Wat de twintigste-eeuwse Russische literatuur betreft: er is een artikel over Babels Rode ruiterij, een werk dat blijft schokken en boeien door de schijnbare emotieloosheid waarmee oorlog, geweld en dood worden beschreven. Een vorm van geweld is er ook in het verhaal ‘De Kotorosl’ van de jonge auteur Oleg Zobern. We introduceren de dichter Aleksej Aljochin als een – nog steeds vrij zeldzame – representant van het vrije vers in de moderne Russische poëzie.

De Tsjechische literatuur is vertegenwoordigd met proza van de jonge Tsjechische schrijfster Petra Hůlová. Zulk soort proza treffen we in de Nederlandstalige literatuur niet aan: alsof de hang naar vernieuwing sterker is in een land waarin dat een tijd lang onmogelijk is geweest dan bij ons, waar elke schrijver in principe altijd zijn eigen gang kon en kan gaan.

Oktober 2007



<       TSL 47       >