Michail Lermontov



De kassiersvrouw uit Tambov





Michail Lermontov

Speel, maar speel niet op.
Zegswijze



Michail Lermontov (1814-1841) is de belangrijkste dichter van de Russische romantiek. De meeste van zijn gedichten zijn serieus, maar ook in het burleske De kassiersvrouw uit Tambov kon hij zijn cynisme en verachting van het provinciale burgerdom wel degelijk kwijt. De hiaten, aangegeven met streepjes, zijn geen ingrepen van de censuur, maar door Lermontov nooit ingevuld. Zulke hiaten komen overigens ook voor in Poesjkins Jevgeni Onegin, dat op de achtergrond meeklinkt met Lermontovs poëem.





OPDRACHT

Zo ik voor oudgelovig doorga,
het laat mij koud - zelfs blij ben ik:
Onegins1 metrum laat zijn spoor na;
in, vrienden, oude trant zing ik.
Ik vraag dit sprookje aan te horen!
Het hoofd ietwat geneigd naar voren,
keurt, lezer, u, naar ik vermoed,
de onverwachte afloop goed.
Naar oud gebruik en zede drinkt men
oneffen verzen weg met wijn
van kwaliteit en, hup, ze zijn
alweer voorbijgerend en hinken
achter hun vreedzame gezin
tot aller rust de Lethe in.



Michail Lermontov

1
Tambov – als rondje aangegeven,
stond dat niet altijd op de kaart;
de stad, destijds haast afgeschreven,
is thans, echt waar, de moeite waard.
Je hebt er wel drie rechte straten,
lantarens, brug, nog daargelaten
de beide kroegen die daar zijn,
genaamd ‘Moskovski’ en ‘Berlijn’.
Dan heb je nog vier wachtlokalen,
voor elk waarvan twee dienders staan;
ze slaan wellevend voor u aan
en wisselen per dag twee malen;
----------------------------------------
Kortom, een veelgeroemde stad.

2
Maar saaiheid, goeie God, bestaat daar
al net zo als aan de Nevá,
je wordt met zoet vergif verzaad daar,
gestreeld met harde hand ook, ja.
De stijve fat? Ook daar courant, en
niet weg te cijferen pedanten,
ook daar ontkomt men aan Jan Hen,
noch muzikale avonden;
ook daar zijn dames die van ijs zijn!
’t Tript, huif op, als Diana’s2 rond,
het ‘nee’ bestorven in de mond.
Aan slechts denkt niemand in hun bijzijn:
’t leest zonde van je blikken af,
het vloekt je stijf, het schrikt je af.

3
Plots kwam de adeldom tot leven;
wie weet, ook ’t burger-maagdendom;
‘Tambov zal winterbivak geven
aan ’t corps ulanen’, riep men om.
Ulanen, ach! Die moeten boud zijn!..
De kolonel zal ongetrouwd zijn –
natuurlijk geeft de generaal
een bal met alle pracht en praal.
En moeder-ogen gingen gloren;
de vrekken, onuitstaanbaar schriel,
te weten, vaders, stug van ziel,
onbuigzaam, dachten: sabels, sporen,
dat kost me mijn geverfde vloer...
Zo was Tambov in rep en roer.

4
Eens, in de vroege ochtenduren,
– voor ’s meisjes droom de beste tijd –
toen net nog maar wat licht kwam gluren
door nevelsluiers, wijd verspreid,
toen enkel maar de klokkentoren
met goud getooid was door Aurora,
de kroeg nog zweeg, bekend als oord
waar men het liefst de stilte stoort
-------------------------------------
-------------------------------------
betrad het legercorps de stad,
zes rijen dik wel; een muziekcorps
op paarden dat, nog slapend haast,
de mars uit ‘De twee blinden’ blaast.

5
Lieflijk gehinnik was te horen
van zwarte paarden, lang verbeid.
Wiens hart ging niet, nog meer als voren,
tekeer, vol aandacht voor ‘t laweit?
Vergeten was de warme sponde...
‘Malasjka, stomkop, Hildegonde,
vlug-vlug m’n schoenen, hoofddoek, frak!
Waar zit Ivan? God, wat een zak!
Twee jaar al staan de blinden open...’
Ook deze hier. Met veel vertoon
maakt heel het huis de ruiten schoon.
Gezwollen meisjesogen lopen
nieuwsgierig rijen kerels na,
bestoft en ruig als Attila.

6
‘0, kijk eens, nicht, gauw, of ’t ontgaat je!’
‘Waar? die majoor?’ – ‘0 nee, zeg! Hij?
Een kanjer! en z’n paard – een plaatje!
Wat jammer, een kornet, lijkt mij...
Wat kwiek en fier, wat trots die ogen...
Ik droomde van ‘m, ongelogen..,
daarna kon ik niet slapen meer...’
Zacht ging de halsdoek keer op keer
met ’s meisjes boezem mee naar boven –
haar klare blik verdonkert licht
door wat die droom heeft aangericht.
Maar ’t corps trok voort. Daarachter stoven
kwajongens uit de stad – gebroed,
luidruchtig, blootsvoets, zwart als roet.

7
Pal vis-a-vis hotel ‘Moskovski’,
een hol voor snormans’ woest vertier,
woonde een zekere Bobkovski,
een oude man, districtskassier.
Zijn huis was oud, al jaren moog’lijk,
maar rustig, zij het wat onoog’lijk;
een soort balkon hing tussen twee
pilaren, ook al cracquelé.
Het dak van halfgebarsten plankjes
was overgroeid met grasgroen mos;
en voor de ramen stonden, los,
vier berkjes met gesnoeide rankjes,
in plaats van rolluik en gordijn
een tooi al net zo rijk als fijn.

8
De huisheer was een nors oud ventje;
enorme schedel zonder haar.
Van jongsaf ging hij met ’s lands centjes
zo om als was hij eigenaar.
In kolken duistere getallen
rondzwemmen was hem steeds bevallen,
zijn passie gold dan ook het spel
(z’n enige gebrek, dat wel).
Hij hield de bank graag allerwegen,
de vierde inzet liet ie gaan
om met de vijfde toe te slaan
en weg te lopen met de zege,
en was zijn kaart eens minder goed,
een slok Tsimljanskoj schonk weer moed.

9
Bij nuttig werk moest hij ’t niet zoeken,
die chef van lieden-zonder-vrees,
hij was de schrik van alle moekes,
wier zoons hij ’t kwade onderwees.
Met zijn gemerkte kaarten kon ie
vaak zoete winst behalen, won ie;
want boter, schaap, kalkoen of geit
verzwolgen die in korte tijd.
Uit commissaris, stadsarts, rechter
bestond zijn kring; de eerste alleen
was zakenman en vriend ineen,
aan tafel zulk een lolbroek echter,
dat de kassiersvrouw om zijn taal
van schaamte gloeide menigmaal.

10
Ik liet u, lezer, nog niet weten
dat mijn kassier een eega had.
Hij dankte God die, hooggezeten,
hem had begiftigd met zó’n schat.
Was zij als hoofdprijs te waarderen,
hij stak haar zuinig in de kleren
en had in welke stad ook maar
nog nooit een huif besteld voor haar.
Hij leerde haar de vakgeheimen,
van hoe je zuchten, smachten kan;
zo kon je een verliefde man
met kaarttrucs neppen en hem lijmen;
daarbij verloor de slimmerik
haar niet uit ’t oog, geen ogenblik.

11
Avdotja Nikolavna was me
een lekker stuk, zoals dat heet!
De grond beroerden nauw de passen
waarmee ze trots en soepel schreed;
geen mens in heel Tambov zag immer
zo’n hoge, volle borst, nee, nimmer;
zó suikerwit, zó teder, ach,
waarop je elke ader zag.
Zij leek beslist te zijn geboren
voor tedere hartstocht. Ogen.., wat?
Turkoois? Zwak uitgedrukt is dat.
De hemel? Weet u, meer bekoren
me ogen, blauw van koloriet,
voor rechter deug ik dan ook niet.

12
Die neus! Die frisse lippen van d’r,
twee rozenblaadjes bij elkaar!
En dan die parelmoeren tanden,
een droom, die zoete stem van haar!
Zij kon niet spreken zonder brouwen,
haar ‘r’ klonk ietwat onbehouwen;
maar wie die dit miniem gebrek
haar niet vergaf, wie vond dat gek?
Vertederd streelde soms haar wangen
haar echtgenoot, de oude baas.
Geen nakroost was het paar, helaas,
gegund! --------------------
-------------------------------
-------------------------------

13
Hoog tijd, om hier, u ten gerieve,
u mijn roman te doen verstaan,
te zeggen dat haar zus verliefde,
tot stervens toe, op een ulaan.
’t Geheim kon, als te doen bij vrouwen,
zij enkel Doenja3 toevertrouwen.
Ving u nooit het gesprek, zeg op,
van twee getrouwde zusters op?
Waarover wordt door lieve monden,
mijn God, nou niet hier nagekaart!
O, eenvoud van de Russen-aard!
Ik lieg niet, zeg ik onomwonden –
’k mocht tweemaal achter een gordijn
van zo’n gesprek getuige zijn...

14
Zo was één schoonheid uit Tambov al
gevallen op een snorrebaard
----------------------------------
----------------------------------
Nou en? Haar kunde – naar de vanen!
Eén man, dé feestneus der ulanen
(’k was vaak te vinden in zijn buurt),
had kamers in de kroeg gehuurd
die uitzicht op haar woning gaven.
Goed dertig jaar was dit portret,
ritmeester, slank als een kornet,
fel kijkend, snor, zwart als de raven:
het meisjesideaal, kortom,
uit Ruslands roemrucht strijdersdom.

15
Het landgoed van zijn vader had ie
verbrast, kornet nog indertijd;
als vogel leefde hij van wat ie
ontving van de Voorzienigheid.
Hij sliep, lag neer, zonder te weten
wat hij de dag daarop zou eten.
Heel Rusland zwierf hij rond, nu hier,
te paard, dan daar weer als koerier
of remonteur4, halfzat op ronde,
of rokkenjager op verlof;
verhalen had ie, bont van stof,
die ik onzinnig had gevonden,
als ook maar iets van wat hij zei
geleken had op snoeverij.

16
Door aardse passies niet gehinderd,
liet hij zich nooit het veld uitslaan.
--------------------------------
--------------------------------
Hij heeft bij trommelvuur zijn maten
vermaakt met opgeklopte praat en
grimassen, kwinkslag, platte taal,
of met een geestig, spits verhaal.
Eens joeg hij voor de grap een makker
een kogel door de kop na twist;
ook hij zou schertsend zijn gekist,
als----------------------------
die als een kind zo braaf kon zijn,
goedsmoeds en fair, maar... uit op gein.

17
Hij was naar onze norm en zeden
bepaald geen doorsnee don juan,
had steeds zijn eigen pad betreden
en nooit de weg van alleman;
geen fel, onstuimig aanzoek deed ie,
geen knie, door neer te knielen, sleet ie;
toch was hij, vrienden, in zijn schik,
gelukkiger dan u en ik.
--------------------------------
--------------------------------
--------------------------------
Zo was dus staf-ritmeester Garin:
althans, als na een jaar of vijf
het beeld nog klopt dat ik beschrijf

18
Wat in Tambov bestond aan zaken
bracht in een mum de waard hem bij.
Er was daar heel wat ten vermake –
vijf, zes intriges, hoorde hij;
vernam hoe rijk de bruiden waren,
en waar de koppelaars je paren;
maar bezig hield hem toch vooral
het verontrustende geval
der jonge buurvrouw, en zo’n móóie.
‘De ziel!’ dacht de ulaan, heeft echt
zo’n dooie diender dan het recht
je te bewaken en te kooien
en zou mij, vod van een ulaan,
jouw lot dan niet ter harte gaan?’

19
Hij zet zich haastig voor de ramen,
een kaftan aan van Perzisch trijp,
met in zijn mond – geen wolkjes kwamen
eruit haast – een versierde pijp.
Zijn zachte krullen zaten keurig
onder een keppeltje, kerskleurig,
omrand met kwastjes, goud, en zo, –
van een Moldavische cadeau.
Hij zit en kijkt, hij let goed op en
toen flitste, alsof ’t donker was,
weerspiegeld in het vensterglas,
de omtrek van een lief, teer kopje;
het leek te duwen tegen ’t raam..,
dat kort daarop zou opengaan.

20
Nóg ligt de stad doodstil te soezen;
in ramen blinkt de dageraad;
nóg is het ratelen van koetsen
niet hoorbaar op de klinkerstraat...
Wat jaagt de jeugdige kassiersvrouw
zo vroeg uit bed? En wat is hier nou
precies de ware reden van?
Dat zij niet langer slapen kan?
Het kopje steunend op een handje,
slaakt zij een zucht, ter rechter hand
een kous; houdt nergens mee verband –
ons daarmee bezighouden, schande!..
Hoogst ongepast zou zijn, nietwaar,
als ik die kous verbond met haar!

21
Haar zoete blik kwam eerst gegleden
naar ’t hoge blauwe hemelrond
en daalde daarna naar beneden
en plots... o foei toch, een affront!
Daar zat voor ’t venster van de kroeg een
man die geen uniformjas droeg; en
dús, staf-ritmeester, snel, jas aan!
Net goed... hij hoort het raam dichtslaan...
het lieve ding was weg, was pleite.
Vanzelf zou, lieve vrienden, nu
zo’n droevige affaire u
verwarren, denk ik zo, en spijten;
maar ik bewijs mijn krijgsman eer –
‘Het loopt’, sprak hij, ‘wat wil je meer?’

22
Het raam bleef dicht, een tweetal dagen,
Hij had geduld. De derde dag
was ’t dat hij in de ruiten vaag een
charmante schim weerspiegeld zag;
Heel zachtjes knerpt het venster weder.
Zij zet, mét kous, aan ’t raam zich neder.
Maar zijn ervaren blik zag snel
haar zeer verzorgde opschik wel.
Hij rees, met zijn succes tevreden,
op van zijn stoel en ging van huis –
hij kwam pas voor de middag thuis.
Hij bleef met moeite, al besteedde
hij daar haast al zijn geestkracht aan,
drie dagen van het raam vandaan.

23
Maar die minieme onvree deelde
het lot van ieder klein geschil:
zeer spoedig voerden zij al hele
gesprekken, duidelijk, maar stil.
O, taal der liefde, raadselachtig!
Die taal zijn jongelui slechts machtig:
werd jij voor ieder die eenmaal
verliefd was niet dé eigen taal?
Hielp jij hém niet, al was ‘t eenmalig,
die opging, bij een passiestond,
in lieve voet of lieve mond?
Was jij niet hém, in een schandalig
jaloers publiek verzeild, nietwaar,
tot redding, kwiek en wonderbaar?

24
Na veertien dagen – ’t kortweg zeggend –
wist onze Garin als niet één:
wanneer ze opstond, met haar echtvriend
thee dronk, en dan op straat verscheen.
Zocht zij de vroegmis op ter plaatse –
hij was ter kerke niet de laatste;
zich niet bekruisend staat hij daar
tegen een vochtige pilaar.
Op zijn gelaat verspreiden stralen
van een iconenlamp rood licht:
en wat voor duister, koud gezicht!
Maar zijn ervaren blikken dwalen
nu eens bewolkt rond, dan weer blij –
haar borst in schieten willen zij.

25
Reeds lang bekend is dat het zwakke
geslacht brandt van nieuwsgierigheid.
Het vrouwtje had het flink te pakken
van, mét zijn curiositeit,
onze ulaan. Geen kunst te achten
zou zijn vol zondige gedachten
de weg te banen naar haar hart,
haar blij te strelen of benard!
--------------------------------
--------------------------------
--------------------------------
Een leven zonder liefde, foei toch!
Zeg op: wat heb je aan een vent
die grijs is voor je temperament?

26
‘De zaak dient haar beslag te krijgen,
hoog tijd!’ was wat mijn minnaar zei.
‘Alleen in sprookjes zucht men zwijgend,
ik ben geen sprookjesheid’, zei hij.
Diep buigend kwam er op een keer een
lakei. ‘Wat is ’t?’– ‘Een brief, meneer, en
mijn heer laat u de groeten doen,
kon zelf niet – veel nog moet ie doen;
hij nodigt u te komen eten
en daarna op de danssoirée.
Dit gaf hij mij als opdracht mee’.
‘Ga heen en laat mijn komst hun weten’.
Men ziet om drie uur de ulaan
in korte jas aan tafel gaan.

27
Amphitrion zou leiding geven –
en op de jaardag van zijn vrouw
had hij collega’s aangeschreven
naar rang en stand – dat luistert nauw –
plus ’t corps. Al talmt de hoge ome
met zijn besluit om ook te komen
en wacht hij daarmee heel de dag,
niet dat hij van dat feest afzag.
Dat was in kruiken en in kannen:
op reuzenschalen lagen daar
de appels voor de dames klaar;
en op ’t buffet stond voor de mannen
de wijn (die ochtend nog gebracht,
drie grote kisten vol) op wacht.

28
Voorop liep met de generaalse
de baas. ’t Schoon, maar beschroomd geslacht
was plaats aan tafel, bij die schalen,
iets van de mannen af gedacht.
En van ’t balkon vandaan weerklinken
bij het vertroostende gerinkel
van lepels, messen en telloor
trompetters – heel ’t ulanenkoor:
een oud gebruik, maar prachtig anders!
Het stimuleert de etenstrek,
dempt soms ’t hartstochtelijk gesprek
van twee personen met elkander –
maar ach, men vindt in onze tijd
al ’t oude louter gekkigheid.

29
Het corps, de zeden der bojaren –,
zelfs ’t kleinste spoor daarvan verdween;
alleen op feesten van huzaren
schallen trompetten als voorheen.
O, was het mij opnieuw beschoren
in mijn vertrouwde kring te horen
hoe ’t regimentslied ook weer klinkt
terwijl je glazen goudvocht drinkt,
de blink te zien van karmozijnen
huzarenjassen –, als het kon
op ’t uur waarop de avondzon
het soezend krijgsvolk komt beschijnen,
en op hun bivak in het woud
discreet een straaltje werpt van goud.
30

En naast Avdotja zat te prijken
de koene paarden-commandant –
hij zat haar gretig aan te kijken,
zijn snor opdraaiend met één hand.
Hij zag het hart slaan in haar keursje...
en plots – ik weet niet hoe ’t gebeurde, –
beroerde lichtjes de majoor
haar voet of schoentje met zijn spoor.
Excuses volgden, zo te zeggen,
en het gesprek werd weer hervat;
een blik, een compliment of wat –
hij poogde zelfs het uit te leggen...
Ja, ja, als deugdzaam officier!
Zo niet: de vrouw van de kassier.

31
Om ’t zoet gefluister af te breken,
als mom ook van haar hunkering,
ging zij een naar verhaal afsteken
dat over ’n maffe vriendschap ging –
een boerentruc! Net iets voor vrouwen,
je martelen, aan ’t lijntje houwen!
Maar ons is toch allang bekend
hoe vrouwvolk mint, en hoe een vent!
Een helse kwelling is het zitten
een avond lang dicht bij elkaar
met een mooi stuk van achttien jaar
--------------------------------
--------------------------------
--------------------------------

32
Ik neem sinds ruim een jaar geleden
bij onze stadse meisjes waar
een passie voor onzinnigheden,
mystiek gedoe. Pas op, gevaar!
Zo’n wijsneus kan u plots bestoken,
als ’t liefdesuur is aangebroken,
met een bewijs dat drie plus twee
totaal geen vijf betekent, nee;
of is in plaats van met vrijages
met magnetisme in de weer –
de vent die inslaapt prijst zich zeer!..
De vrucht van zulke observaties
moest ’t mensdom liefst niet kennen, maar
nut, nut heeft mijn idool, nietwaar?

33
Ik ga het bal u niet beschrijven.
Een glansrijk bal, laat dat volstaan.
De god der liefde hielp vol ijver
de hele avond mijn ulaan.
Helaas-------------------------------
gelooft men thans niet meer in Amor;
die liefdestovenaar is out;
Allang reeds bleef zijn altaar koud!
Maar geen provinciaal rent hoofdstads
verlichte zeden achterna;
--------------------------------
--------------------------------
--------------------------------

34
En Doenja’s hartje was verloren;
dat had zijn sterke blik betoomd...
Zij had de hele nacht van sporen
en sabelkletteren gedroomd.
Op ’s morgens, was zij tegen negen,
gekreukte pon aan, neergezegen
achter haar eeuwige stramien –
klaarwakker dromend als voordien.
Haar echtgenoot is naar zijn werk en
zij is alleen – dus dromen maar!
Er wordt opeens geklopt. ‘Wie daar?
Androesjka? Ach, jij luie vlerk!.. En
zij hoort een stap – maar wie ze ziet
verschijnen?.. Nou, Andreas niet.

35
U raadt natuurlijk al wie deze
zo onverwachte gast wel was.
De koene minnaar liep in wezen
te hard van stapel, iets te ras;
Maar was niet in voorbije weken
zijn taai geduld allang gebleken?
Dus dan begrijp je moeiteloos:
de knaap was dol op risico’s.
Het hoofd een tikkeltje gebogen,
liep hij stilzwijgend op haar af,
terwijl hij ’t oog iets wazigs gaf,
als was hij door verdriet bewogen;
toen puntte hij zijn snor wat bij
en zuchtte diep, waarop hij zei:

36
‘Ik zie dat u me niet verwachtte,
dat lees ik aan uw ogen af;
wat dag, wat uur is als wij smachten
daarvan weet u nog weinig af!
Raakt eenmaal ‘t hart van slag, van zinnen,
wég zijn geduld en kracht van binnen!
Hier ben ik – ben, na rijp beraad...
de jouwe.., jij, míjn toeverlaat!
Al kletst het mensdom bij het leven,
niets, niets wat mij maar tegenhoudt;
des werelds spotlust laat me koud –
zelfs als ze mij de kogel geven...
Schrik niet, beef niet, en word niet bleek;
ik ben verliefd, dus spreek, ja, spreek!..’

37
Zijn blik nog steeds, bescheiden schijnend,
op haar gericht, was nu eens mat,
schoot dan weer vuur, als daar een kwijnend
soort hartstocht in had vlamgevat.
Volkomen in de war, steeds bleker,
zat zij terneer... en hij wist zeker
dat in een ommezien zo gauw
het liefdesfeest beginnen zou..,
als plotseling, onwillekeurig,
haar ziel door schaamte wordt verteerd
en zij, terwijl ze explodeert,
hem wegduwt, uitroept: ‘Klaar, gebeurd nu,
ik wil niet luisteren, zwijg stil!
Houd op, geen woord meer, of ik gil!..’

38
Hij kijkt: dit is al geen vertoon meer,
geen truc – hoe zeg je dat ook weer – ,
maar vrouwenkoppigheid gewoon weer,
een gril – o, hale die de Heer!
Dan – diepste deemoed wel van alle! –
laat hij zich op de knieën vallen
en smeekt.., als plots wijdopen gaat
de deur, die haar gemaal doorlaat.
De schoonheid: ‘Ach!’ Ze keken duister
elkander aan, maar zwijgend dreef
de bui voorbij, en Garin bleef
niet langer; zocht, weer thuis, er
pistolen en wat kogels op,
zeeg neer – en stak een pijpje op.

39
Een uur daarna brengt een lakei ’m
een brief op groezelig papier.
Wát? Nodigt voor een whistpartij ’m
vanavond uit hij, de kassier?
Hij viert zijn naamdag – gasten komen...
De adem wordt hem schier benomen,
die held van ons, zo kwaad is hij.
Wat is dít voor bedriegerij?
Hij is een dag lang zenuwachtig.
Tenslotte brak de avond aan.
Hij kijkt door ’t raam: dat ’s slim gedaan!
Een drukte! En een licht, reusachtig!
Omdat je nooit kon weten, stak
– of niet? – hij een pistool op zak.

40
Men laat hem in. De blik gericht op
de grond, helpt zij hem uit zijn jas.
Een diepe zucht coupeert zwaarwichtig
’t gesprek dat net begonnen was.
Dat rept niet van de ochtendscène.
Ze doen net of ze elkaar pas kennen.
Hij praat uitsluitend over ’t weer;
zij zwijgt na ‘ja’, na ‘nee, meneer’.
Vermoeid, daar hij zich stiekem ergert,
loopt Garin door, de kamer in... –
daar hoeven wij niet haastig in,
je haasten moet toch nooit of nergens?
Vergun me rust, een keer komt dáár
een eind aan mijn verhaal, heus waar.

41
Ik leefde haastig in ’t verleden,
zocht onrust op en avontuur,
verachtte onbesuisd daarmede
de wijze wetten der natuur.
Wat bracht het? Spot en meelij! Werk’lijk!
Vermoeidheid hield mijn ziel gekerkerd,
en spijt om vroeger overstelpt
me dag en nacht. En wat er helpt?
Wat was valt niet terug te halen.
Zo kan een arendsjong ook nooit
zijn vleugels uitslaan, die, gekooid,
op bergen uitkijkt en op dalen –
Geen bloedig voer hangt aan zijn poot,
hij zit, hij zwijgt en beidt de dood.

42
Verdween je, lieve leeftijd, waarlijk,
als alles tot ons spreekt, altijd,
ons hart tekeergaat onbedaarlijk,
ons denken bruist van vrolijkheid?
Niet steeds smacht in zijn kooi de arend
zo vruchteloos en onrustbarend:
hij zal het luchtig pad een keer
hervinden waar hij vloog weleer,
naar waar zich sneeuw, een nevelvoile
op zwarte rotspartijen legt,
waar slechts de arend nesten vlecht,
waar in convooi de wolken dwalen!
Dáár sla je pas je vleugels uit,
recht koninklijk, door niets gestuit!

43
Aan alles komt een eind op aarde,
aan hooggestemde dromen zelfs.
Ter zake. In die kamer – Garin.
Nee maar, te gek! De gastheer zelf
begroet hem enthousiast, offreert hem
een stoel warempel, hij trakteert hem,
en biedt een glas champagne aan.
‘De Judas!’– mompelt mijn ulaan.
Rondom een groene tafel spraken
de drommen gasten luid en schel;
in ernst begonnen was het spel;
slim regelt men bancaire zaken:
de huisheer zelf speelt tot plezier
van alle vrienden voor bankier.

44
Vergun me, nu met grootse zaken
Bobkovski bezig is voor twee,
u nader kennis te doen maken
met de Tambovse haute volée.
Heer raadsman eerst, die daar de zeden
bewaakt, braaf roddelaar, ten tweede
---------------------------------------
---------------------------------------
Dan de prefect, gedast, besnord en
in rok, tot aan zijn hielen haast,
een piepstem, en de blik bewaasd.
En wie daar rust handhaaft en orde,
de commissaris zit er – maar
die héb ik al genoemd, nietwaar.

45
Geparfumeerd, in billentikker,
een eigentijdse boeren knul,
een lompe vlegel, halfontwikkeld,
een immoreel stuk onbenul.
Hij kon, zo dacht hij, vol vertrouwen
op ’s huisheers spel en inzicht bouwen,
hij zette in naar wat díe zei –
en was met deze eer wat blij.
Voorts waren er.., maar, lezersschare,
u bent het beu, want als los zand
mist mijn vertelling elk verband;
mijn pen gehoorzaam als het ware,
schreef ik het ongewild te zwart,
te grillig, of van kleur te hard.

46
Het spel gaat voort. De een, verblekend,
scheurt kaarten stuk; die daar gelooft
nog steeds niet te zijn afgerekend
en zit met diep gebogen hoofd.
En genen, met geluk bij ’t spelen,
smeren lawaaierig de kelen
en toosten. Echter, de bankier
zwijgt somber. En als een rivier
stroomt koud zweet van zijn kale knikker.
Hij zit volkomen aan de grond.
‘Gegeven’, ‘neem’, klinkt uit zijn mond;
hij zwol van woede als een kikker –
en hij verloor zijn oude huis,
ja, alles wat daar stond incluis.

47
Kales en koets moest hij verspelen,
drie paarden, en van twee het haam,
zijn meubels, wederhelfts juwelen,
kortom, de hele santenkraam.
Wanhopig, zwaar de pest in krijgend,
zat hij terneder, bleek en zwijgend.
De halve nacht was al voorbij.
Reeds walmt één kaars, en uit gaat zij.
Bleek-blauwig daglicht kwam gekropen
langs de bewaasde hemelboog
en reeds werd menig spelersoog
door hinderlijke slaap beslopen,
toen plots de man, weer op de been,
de aandacht vroeg van iedereen.

48
Hij vraagt verlof in fraaie zinnen
of hij nog één keer spelen mag
om, óf zijn landgoed te herwinnen,
óf ‘hij verliest zijn vrouw op slag’.
Ontzetting! Schrik! Verval van zeden!
Hoe kon men langer nog na heden
’t kassiersschap dulden van die gek!
Verschroeid lijkt ieder als met pek.
Slechts Garin, koel, niet gek te maken,
loopt naar hem toe. ‘Wat ben ik blij, –
laat dit lawaai maar doen’, zegt hij,
‘wij komen minnelijk tot zaken,
maar licht, meneer, de boel niet op,
want anders kost het u de kop!’

49
Ik vraag u thans zich voor te stellen
de nutteloze spelerskring,
hun hoofd, verschillend van model, en
hun bril- en ogenschittering;
daarna de held – met snor, van zwaarte
reusachtig – staande bij het kaarten;
vóór hem doemt tussen kaarsen op,
– ja, twee – een kolossale kop,
bedekt met schaarse grijze lokken,
een glimlach rond zijn mond geplooid,
van handen plomp – en u voltooit
het hele beeld, daarbij betrokken
zijn vrouw die in een hoek, krijtwit,
iets verder in een leunstoel zit.

50
Wat in haar omging? Vanzelfsprekend
wil ik u dat niet laten zien:
zo’n groot verdriet stond afgetekend
op haar gelaat, dat u misschien,
als u die vracht aan leed zou raden,
in tranen, ongewild, zou baden.
Maar laat geen traan van medelij
uw oog vertroebelen, dunkt mij;
voor de gerijpte mens van heden
is medelijden idioot.
Verhalen van verzonnen nood
in het gevoelige verleden
bezorgden tranen maar wat graag...
Wie had daar baat bij? – is de vraag.

51
Niet lang bleef het gevecht aanhouden;
verbeten speelde de ulaan;
’t Lot lachte hém toe, onze oude –
en viel op... ja, het uur brak aan...
Toen stond Avdotja Nikolavna
op, die zich elegant begaf naar
de tafel, stil, met trage pas –
maar van gezicht zo bleek als was;
de club stond stomverbaasd, ontdaan en
zij allen wachtten daar op iets:
verwijten, klaagzang, tranen – niets!
Zij keek haar eega even aan en
toen smeet zij eensklaps doelgericht
haar trouwring pal in zijn gezicht –

52
En valt in katzwijm. De ulaan tilt
haar op, vergeet de rest, incluis
berekeningen, muts en sabel
en draagt zijn rijke buit naar huis.
Dit geinig nieuwtje kwam ter ore
de brave stad bij ’t ochtendgloren;
de één in ernst, geamuseerd
de ander, had gedetailleerd
het nieuws een week lang doorgegeven.
De grijsaard trof supporters aan;
vrouwvolk vervloekte de ulaan –
waarom – mij onbekend gebleven.
Uit afgunst?.. Nee, nee, nee! Want, o,
ik moet van smaad niets hebben! Zo!

53
Hier stopt het droeve, waar verhaalde,
of sprookje, eerlijker gezegd.
Zeg op, u schold op mij? U taalde
naar actie? Hartstocht? Een gevecht?
Men speurt alom vandaag naar drama’s,
ze willen bloed zien – zelfs de dames.
Maar als bedeesd noviet ben ik
gestopt op ’t juiste ogenblik;
een zenuwtoeval, een banale,
hielp mij aan een onhandig slot,
ik stookte niet, noch kwam het tot
verzoening van de twee rivalen...
Soit! Vrienden, mijn verhaal was dat;
u was het toch al meer dan zat.

1837 - 1838

Vertaling Kees Jiskoot






1 De veertienregelige strofe in viervoetige jamben die Poesjkin gebruikte in Jevgeni Onegin.
2 Diana: de kuise koningin.
3 Koosnaam voor Avdotja Nikolavna
4 Remonte: jaarlijkse aanvulling en vervanging van versleten paarden bij de bereden wapens.



<   

TSL 47

   >