Oleg Zobern



De Kotorosl





Oleg Zobern is een jonge (Moskou, 1980), maar snel rijzende ster in de eenentwintigste-eeuwse Russische literatuur. Na een jaar als novice in een klooster in de buurt van Moskou en een aantal losse baantjes meldde hij zich aan voor de schrijversopleiding van het Moskouse Gorki-instituut voor literatuur. Die rondt hij op dit moment af. In 2004 won Zobern de Debjoet-prijs voor kort proza; jurylid Sergej Gandlevskij noemde hem ‘nu al een volleerd meester’. De afgelopen jaren verschenen zijn verhalen in onder andere Znamja, Novyj mir, Oktjabr en de Russische Esquire.

‘De Kotorosl’ maakt deel uit van Zoberns debuut, de verhalenbundel Tichij Ierichon (Stil Jericho). De Nederlandse vertaling daarvan wordt begin oktober van dit jaar gepubliceerd door uitgeverij Douane. Het Russische origineel zal binnenkort verschijnen bij uitgeverij Vagrius.




Espentakken markeren het pad in het besneeuwde veld. Kolja en zijn mokkel lopen van de halte naar de datsja. De kille, glinsterende zon schijnt van opzij, de bevroren twijgen trillen in de wind en wijzen voorzichtig de weg, de stilte en warmte van het huis lokken. Kolja trok zich hier vaak en graag alleen terug – zijn ouders arriveren gelukkig nooit voor begin mei vanuit de stad – maar dit keer wilde hij het weekend doorbrengen met zijn mokkel. Hij verveelde zich een beetje in zijn eentje: hij was net van het priesterseminarie gestuurd.

Ze liepen over de smalle houten brug. Aan de kant was het riviertje dichtgevroren, maar de zwarte vaargeul in het midden wasemde. Kolja was onrustig vanwege de recente problemen en de nabijheid van het koude water, en het leek of zijn mokkel, dat voor hem uit boven de koude, gestolde stroom liep, al op voorhand dood was. Ik moet haar een nieuw leven leren, de verdorven ziel, dacht Kolja.

In het huis maakte hij eerst de kachel aan. Hij zit op de houtblokken te roken. Zijn mokkel brengt het huis op orde.

De vroege schemering kleurt de sneeuw blauw. De appelbomen in de tuin zijn naakt en zwart. De andere datsja’s staan tot de lente leeg.

De kachel loeit en knettert, de muren nemen langzaamaan de vochtige, nog geringe warmte op.

Er was niet echt iets te doen en Kolja besloot wat leven in de brouwerij te brengen. Hij droeg een tiental ingeslapen vliegen van de koude vensterbank naar de tafel, onder de lamp, zodat ze het warmer kregen.

Ze gingen aan tafel. Zijn mokkel serveerde spiegelei met worst en keek verliefd toe hoe Kolja ervan at. Maar ook eten beurde hem niet op… Vroeger had hij zich niet zo druk gemaakt om de kuisheid die hem te wachten stond in weerwil van de vleselijke lust, maar het was nu net alsof hem de ogen waren geopend. Hij nam een hap en sprak: ‘Als je jezelf reinigt, dan… dan mag je je gerust op God verlaten. Begrijp je dat?’

‘Kappen, Kolj. We zijn gekomen voor de ontspanning.’

‘Ontspanning is er voor iedereen, maar is alleen daar, waar er geen noodzaak is om uit te rusten. Gatver, wat zeg ik toch allemaal?’ Kolja stond op, zeefde water uit de wasbak in een mok, zegende het en begon met het gerafelde eind van het sjaaltje van het mokkel de hoeken van de keuken te besprenkelen. ‘Even oefenen met het afweren van aanvallen’, zei hij, terwijl hij zijn mokkel onderspatte.

‘Wil je alsjeblieft normaal doen?’ Ze veegde het vocht van haar wangen en voorhoofd.

‘Zelfs in betere tijden weiger ik met herdersfluit over de velden en langs Satans ravijnbosschages te huppelen.’ Kolja besprenkelde ook zichzelf, waarna zijn gelaat opklaarde, al bleef hij een geplaagde aanblik bieden.

Hij kon de verleiding niet weerstaan en pakte de fles peperwodka, die voor speciale gelegenheden verstopt was, uit de kast. Hij goot haar in de mok waaruit hij water had gesprenkeld.

‘Ook een bekertje gif?’ vroeg hij zijn mokkel.

Ze wilde niet.

Hij at er iets bij. Hij voelde zich iets beter en Kolja besloot dat hij tegen het voorjaar het wereldse gepees helemaal zou verruilen voor de rust van het bos. Schuilen in de wildernis. Als hij maar niet toegaf aan de verleiding, want het komt wel voor dat iemand een schuilplaats in de rimboe en de wildernis zoekt, nooddruft en eenzame ontbering leert kennen, slap wordt en als troost een afgod in het leven roept… Schemering betovert zo’n wijsneus, maar de nacht maakt hem bang… Zelf een hut bouwen, conserven inslaan. Maar als deze afzondering eenmaal doorstaan is, slaan zelfs de gemeenste, vijandigste honden en de geelogige bosgeesten op de vlucht, met de staart tussen de benen.

Dat is allemaal wel leuk bedacht, maar zo afgelegen is deze streek niet. Er komen natuurlijk paddenstoelenplukkers aangesukkeld om je afzondering te verstoren. Of de boswachter, of nog iemand anders. Daarna doe je niks tegen aanlokkelijk geroddel, zo van: daar zit een kluizenaar. Wendt uw schreden dus liever derwaarts…
Om afleiding te vinden van de eeuwige zorg om zijn ziel, ging Kolja bij de vliegen kijken. Ze lagen er helemaal uitgedroogd bij. Hij besprenkelde ze met water en eentje spartelde met zijn pootje. Kolja riep zijn mokkel om mee te genieten.

‘Laat die vliegen met rust’, antwoordde ze. ‘Je hebt niet eens tv hier, je leeft als een wilde… Saai.’

‘Die zwatelkast heb ik laatst met een hamer om zeep geholpen.’

Zijn mokkel werd er moedeloos van en Kolja schaamde zich een beetje. Hoewel… ze was geen kind meer, ze moest toch beter weten… En hij zei kordaat: ‘Kom mee.’

‘Waarheen?’ Ze kijkt verbaasd.

‘Wandelen.’

‘Geen zin, het is koud. En donker.’

‘Opstaan’, sprak Kolja koppig. ‘Trek die viltlaarzen daar aan, volgens mij passen ze precies.’

‘Wat zanik je nou met je viltlaarzen?’ Het mokkel keek kwaad. ‘Ik ga niet. Duidelijk?’<

Kolja was gekwetst. Hij glimlachte flauwtjes en zeide: ‘Mooi ’s nachts, je ziet de sferen.’ Hij kwam dichterbij en omhelsde zijn mokkel.

Hij streelde haar, vlijde zijn ongeschoren gezicht tegen het hare.

‘Rot op. Aanhalige kat. Jaja… Oké, vooruit dan maar.’

Terwijl zijn mokkel zich inpakt, loopt Kolja de schuur in voor wat touw en een kloofbijl. Hij steekt een sigaret op en wacht op de veranda.

Achter de lege datsja’s de gekartelde rand van een loofbos. De wolken zijn uiteengedreven, het leisteenzwarte stolsel van de hemel is bezaaid met twinkeling. In de verte het geratel en gefluit van een trein.

Kolja inhaleert en bedenkt hoe prettig het duister soms aanvoelt voor iemand die maar een beetje, een heel klein beetje zeker van zijn zaak is… Maar als de twijfel je toch bekruipt, even slinks als geleidelijk, zou je het liefst in één klap op klaarlichte dag met alle arglistigheid afrekenen.

Het mokkel was eindelijk zover. Ze vroeg: ‘Waar is die bijl voor?’

‘Dit is een kloofbijl. Een gewone bijl is kleiner en scherper.’

‘O, druiloor van me.’ Het mokkel pakte Kolja’s hand en legde haar hoofd op zijn schouder. ‘Geef eens een peuk.’

‘Met die roetverslaving bewierook je boze geesten.’ Hij schoot zijn peuk in een sneeuwhoop. ‘Kijk liever: geen maan en toch is het licht. Daar bij het bos, die onwankelbare hoogspanningsmasten…’

De geraamten van de elektriciteitsvoorzieningen wekten altijd een gedenkwaardig verlangen in Kolja op, waar hij nooit doeltreffend op kon reageren. Ook nu fantaseerde hij: in het bos, bij de brandgang, steekt alleen wat droog gras uit een sneeuwhoop en de rij masten verdwijnt mistroostig, zonder enig concentratiepunt, in het donker. Toch werkt zo’n afbakening soms kalmerend: die leidt tenminste af van de noodzaak het leven tussen muren te begrijpen, waar zowel de hoop als de verwachting ontbreken om nog langer zo door te gaan.

Zijn mokkel negeerde het advies af te zien van het giftig vermaak en ging binnen haar sigaretten halen. Ze stak er een op en sprak: ‘Zeg, blijven we hier staan? We gingen toch wandelen?’

Kolja, bezig zijn geest met de nacht te verweven, antwoordde niet.

‘Nou, je hebt je wel sufgestudeerd op dat… seminarie.’ Ze wist niet van zijn smadelijke aftocht. Kolja keek als in het nauw gedreven en terwijl hij aan het touwtje in zijn zak voelde, stelde hij zich huiverend voor wat er binnenkort allemaal zou veranderen.

‘Laat die kloofbijl maar hier. Straks word je gesnapt’, zei zijn mokkel.

‘Behalve wilde dieren en de wachter op de berg vind je hier niemand. Over de boze geesten zwijg ik, hun legioenen huizen bij elke ziel.’ En hij stevende linea recta, dwars door de ondergesneeuwde aangrenzende moestuin, op het donkere bosje en de rivier af.

Zijn mokkel volgde hem, keek naar Kolja, voorovergebogen met de kloofbijl over zijn schouder, en vroeg zich af waarom hij behaaglijkheid en rust afwees en ’s nachts psalmen neuriënd door de sneeuw ploeterde… Het gebeurde niet vaak en altijd onverwacht, maar soms lukte het hem zo te bidden dat hij een gelukzalige betrokkenheid voelde bij al wat leefde en het gebruikelijke tranendal ineens op de achtergrond raakte. Alleen trok er dan onmiddellijk een even bijkomstige als onbeduidende schaduw voorbij die het gebed in Joost weet wat veranderde. Ook nu dwaalden zijn gedachten af: ‘Goh, een slokje peperwodka zou er wel ingaan.’ Daarom was hij zo ongedurig. Hij vroeg het mokkel: ‘Sorry. Soms word ik een beetje somber.’

‘Zullen we teruggaan? Hé, Kolja?’

Moet ik andermans ziel wel zuiveren? dacht hij weer. Ik ga immers zelf genadeloos gebukt onder gebreken.

‘Bang?’ vroeg hij.

‘Gaat wel.’ Het mokkel hield zich groot.

‘Gelukkig maar.’ Haar dapperheid gaf Kolja een bijzonder soort hoop. ‘We zijn er haast. Daar achter de bomen is de waterkant. Daar kan het makkelijk.’

‘Wat?’

Hij zweeg. Hij droomde weer van de rust van het bos… Het geboomte mag nu dan wel ijskoud en ondoordringbaar zijn, om te huilen zo boosaardig, maar tegen de zomer zijn de geschikte plekken lekker warm, dan is het je van het.

Achter hen tekenen de hoekige dorpsdaken zich donker af, er zijn maar twee lichtjes: het wachthuisje op de berg en, dichterbij, het gele raam van de datsja. Uit de verte kwam zijn eigen licht hem ergens ook vreemd voor.

Op de doorgang naar de Kotorosl-rivier, bij het struikgewas aan de oever, lag een skispoor. Kolja stapte voorzichtig over het eenzame paadje en hij hield zijn mokkel voor: ‘Niet plattrappen.’

‘Dat spoor vind je belangrijker dan mij.’ Het mokkel was beledigd.

Hij sloeg zijn ogen ten hemel. Daar verdween een ster met een lange groene baan achter het bos, links bij het moeras.

‘Gezien?’ vroeg hij zijn mokkel.

‘Nee.’

‘Dáár, nu net… Gek dat-ie groen is.’ Kolja greep de kloofbijl steviger vast. Zijn handen waren verstijfd. Ik had werkhandschoenen moeten aantrekken, dacht hij.

Voor hem, bij de doorwaadbare plaats, was het riviertje in de volle breedte bevroren, de gelijkmatig besneeuwde bedding schitterde tussen de bomen.

‘Wat moeten we hier?’ vroeg zijn mokkel.

‘Wacht even…’

Bij de oever woelde Kolja met zijn voeten in de sneeuw, hij legde een stukje glad, zwart ijs bloot.

Nog even peinsde hij, terwijl hij naar zijn mokkel keek. Hij haalde uit, slingerde de kloofbijl vanuit zijn schouder tegen het ijs – hij kreeg de spetters in z’n gezicht, fijn kruim. Het water had hij niet gehaald, maar het kraakte wel lang en dof onder de sneeuw.

‘Zak er niet door’, waarschuwde zijn mokkel.

Hij sloeg opnieuw: een plons, en de kloofbijl gleed bijna uit zijn handen het gat in.

Om de opening te verbreden krabde Kolja de randen weg. Zwart water, stroperig van de kou, stroomde het wak in.

Hij gooide de kloofbijl weg. Hij wilde opschieten. Hij hupte besluiteloos van de ene voet op de andere en zei koeltjes, geïrriteerd over zijn aarzeling:

‘Kom hier.’

‘Waarom?’

‘Jij bent jong, je moet leven. We zijn zo klaar en dan ben je gezuiverd, zeg maar. En als nieuw …’ Blij liep Kolja op zijn mokkel af en hij pakte het touwtje. ‘Kleed je uit. Ik bind je vast en hou je beet, dan zak je niet onder het ijs. Spring er maar in, het water is nu heilzaam.’

Zijn mokkel deinsde een stap achteruit, maar Kolja greep haar hand en trok haar naar het wak.

‘Laat los!’ Ze wilde zich losrukken en viel. ‘Donder op!’

‘Wat krijs je nou?!’ Kolja greep zijn mokkel bij de kraag, sleurde haar over de sneeuw. ‘Rustig, gekkie, ik doe dit voor jou… Geloof je me niet?’

Ze spartelde en schreeuwde. Kolja vond het niet prettig zijn mokkel zo woest te zien.

Hij sprong boven op haar, begon haar jas uit te trekken en legde uit: ‘Januariwater is niet makkelijk. Hier is de bodem schoon, zonder glas of wrakhout, het komt tot je borst. Brul nou niet zo!’ Hij gaf zijn mokkel een lichte tik, om haar te laten schrikken. Ze verstomde, maar beet opeens hard in zijn pols en maakte zich los.
‘Ja, vlucht maar! Vlucht maar, lafaard!’ Kolja blies in zijn handen, die bijna bevroren waren door het gehannes in de sneeuw, en terwijl hij naast de ijskoude vlek van het wak stond dacht hij geërgerd: Mijn mokkel gelooft het niet… Bah, ze kon het niet. Daar vlucht ze in haar shirtje, ze struikelt nog.

Hij voelt een zeurende pijn in de hand waarin gebeten is. Het bos aan de overkant is pikdonker, en het riviertje – een grijs sneeuwpad – lijkt van binnen verlicht. Kolja greep de spullen van zijn mokkel, gooide de kloofbijl over zijn schouder en liep naar huis.

Ze had zich in de kamer opgesloten.

‘Doe open’, smeekte Kolja. ‘Doe nou open, hoor je me?’

Zijn mokkel antwoordde niet, ze huilde.

Hij was moe en ging even op de keukensofa liggen. Onder het getrippel van de muizen stroomde het schemerig schuim van het gebeurde, stroomden de dromen, somber als altijd. De kachel was uit en het huis liet de warmte door de schoorsteen ontsnappen, daar Kolja verzuimd had de schuif op een kier te doen.

Vertaling Ellen Rutten




<   

TSL 47

   >