Recensies en signalementen




Nikolaj Erdman. Het mandaat. Vertaling Sander Brouwer



Nikolaj Erdman. Het mandaat. Vertaling Sander Brouwer e. a. Pegasus, Amsterdam 2006, 132 p. (Slavische Cahiers 2).


In de door uitgeverij Pegasus opgezette serie Slavische Cahiers verscheen een wat vergeten toneelstuk van de Russische toneelschrijver en scenarist Nikolaj Erdman (1900-1970). Erdman is bij ons enigszins bekend als de auteur van de heel geestige en geslaagde komedie De zelfmoordenaar (in 1981 in het Nederlands vertaald), een knotsgek stuk over een man die midden jaren twintig zelfmoord wil plegen en dat aan de mensheid laat weten. Daarop komen allerlei heerschappen bij hem aanzetten met het verzoek zijn zelfmoord te mogen gebruiken voor eigen doeleinden: de man zou een eind aan zijn leven hebben gemaakt, omdat hij het als monarchist niet meer zag zitten in de republiek der tsarenloze Sovjets, en dergelijke onzin meer. Dit stuk mocht uiteindelijk niet opgevoerd worden, alhoewel Erdman furore had gemaakt met zijn eerste stuk – Het mandaat.

Ook dit stuk is te gek om los te lopen. Het hoofdpersonage, Pavel Sergejevitsj Goeljatsjkin, wordt er door zijn moeder toe aangezet lid van de Communistische Partij te worden om er een slaatje uit te kunnen slaan: zijn zuster wordt dan namelijk een begeerde partij voor een hebzuchtige bruidegom. Haar broer wordt dus eigenlijk de bruidsschat van zijn zuster. Erg origineel natuurlijk, vooral omdat het zich in de proletarische staat afspeelt waar je alleen meetelt als je of van het proletariaat of van de partij bent. Het doet denken aan die belegen mop over een Vlaamse delegatie arbeiders die op het Kremlin ontvangen wordt. Als ineens, totaal onverwachts, Stalin ten tonele verschijnt, stapt een robuuste Vlaamse arbeider op hem af en vraagt ‘Ha, kameraad Stalin, zijt gij ook van de partij?’

Behalve de absurde situaties en dubbele bodems, komt er ook heel wat slapstick en comedy of errors in het stuk voor. Het zal de lezer van vandaag zeker verbazen dat het stuk midden jaren 1920 gespeeld kon worden; een publicatie evenwel zat er niet in. Het stuk zit vol venijnige uitlatingen over het Sovjetregime. Zo zouden ze in de Communistische Partij ‘allerlei gespuis’ aannemen, de Revolutie was ‘een verschrikkelijke catastrofe’, een royalist kijkt elke dag uit het raam om te zien of de Sovjetmacht nog niet ten einde is of ‘Tegenwoordig gaan erg veel mensen uit hun bol, want oude hersens kunnen het nieuwe regime nu eenmaal niet aan’. Leuk is de uitspraak: ‘Vroeger, toen had je echt nog leven, maar nu? Enkel utopie’. En met een knipoog naar Poesjkins Boris Godoenov: ‘Het volk volhardt in zwijgen’, waarop iemand repliceert ‘God verhoede dat het zijn bek weer open trekt’. Het mag een wonder heten dat Erdman (die als artistiek credo de leuze voerde ‘Kunst is schandaal’) de Stalindictatuur overleefd heeft. Hij heeft zelfs nog een Stalinprijs in de wacht gesleept.

Van het stuk bestaan verschillende versies. Sander Brouwer heeft gekozen voor de door de Duitse slavist Wolfgang Kasack bezorgde editie in ‘Arbeiten und Texte zur Slavistik’ van 1976. Daarin komt de bekende repliek voor: ‘Jongeman, gelooft u in God ? – Thuis wel, maar op mijn werk niet’.

De zelfmoordenaar was al twee keer uitgegeven in het Nederlands (1981 en 1987), met deze nieuwe vertaling is het werk van Erdman waarschijnlijk rond. Hij heeft nog een derde stuk geschreven (‘De hypnotiseur’), waarvan hij het eerste bedrijf in 1938 aan Michail Boelgakov heeft voorgelezen, maar dit is helaas niet bewaard gebleven.

Sander Brouwer heeft met een team van studenten van de universiteit van Groningen een leuke vertaling gemaakt van het humoristische en satirische stuk. Van het mooie Russische woord erundistika maakt hij ‘kullistiek’ en zijn volkstaaltje maakt van sommige personages sukkelaars. Een stuk om misschien eens door slavisten te laten opvoeren? Een mooi initiatief in een waardevolle reeks.

Emmanuel Waegemans

Emmanuel Waegemans, ‘De meester en Margarita’. Michail Boelgakov. Een sleutel tot de roman.



Emmanuel Waegemans, ‘De meester en Margarita’. Michail Boelgakov. Een sleutel tot de roman. Benerus, Antwerpen 2007. 127 blz.


De twintigste-eeuwse Russische roman die in Rusland het meest tot de verbeelding spreekt is zonder twijfel De meester en Margarita van Michail Boelgakov (1891-1940). In het Westen is Dokter Zjivago van Pasternak beter ontvangen, en misschien ook Solzjenitsyns Eén dag van Ivan Denisovitsj, in Rusland staat Boelgakovs roman bovenaan. Die eerste plaats van De meester en Margarita bij de Russische lezer is wel te verklaren. De roman is een prachtig amalgaam van sleutelroman, satire, fantastische roman en autobiografie, waarin de Russen veel van hun absurde werkelijkheid herkennen. En niet alleen van hun absurde werkelijkheid. De roman speelt zich grotendeels af in Moskou. Net zoals je Misdaad en straf van Dostojevski kunt ‘nawandelen’ in Sint-Petersburg, kun je dat in Moskou doen met De meester en Margarita. Dat kan tegenwoordig ook – en verdient in dit geval zelfs de voorkeur – in georganiseerd toeristisch verband: je krijgt dan alle met de ‘echte’ werkelijkheid corresponderende plaatsen van de roman te zien.

Er zijn in De meester en Margarita veel verwijzingen naar bestaande plaatsen, maar ook tal van min of meer bedekte toespelingen op aspecten van het leven in de Sovjetunie onder Stalin. Het is daarom een goed idee geweest van de Leuvense hoogleraar Emmanuel Waegemans een ‘sleutel’ tot de roman op de markt te brengen, waarin allerlei zaken aan de orde worden gesteld die uitleg behoeven. Het betreft bijvoorbeeld informatie over de waarschijnlijke prototypen van in de roman genoemde personages, verklaringen van bepaalde zinswendingen, explicatie van elementen die typerend zijn voor de jaren dertig. In het commentaar op de tekst, dat twee derde van het boek uitmaakt, wordt verwezen naar de vertaling van De meester en Margarita in de Russische Bibliotheek (van Marko Fondse en Aai Prins, 1997), een sterk herziene versie van Fondses vertaling uit 1968.

Zijn commentaar, zegt Waegemans in zijn boek, maakt geen aanspraak op originaliteit. Hij heeft vooral sterk kunnen leunen op het door hem in de bibliografie genoemde Roman Michaila Boelgakova “Master i Margerita”. Opyt kommentarija (‘De roman van Michail Boelgakov “De meester en Margarita”. Proeve van een commentaar’), Tallin 2004, 2e uitgave 2007, van de Estse slavisten Irina Belobrovtseva en Svetlana Koeljoes. Naast een uitvoerige schets van de ontstaans- en publicatiegeschiedenis van de roman en de behandeling van een aantal belangrijke thema’s ervan, zoals de rol van de bijbel, de magie en de maçonnieke achtergrond, bevat hun boek een tekstcommentaar van meer dan tweehonderd bladzijden. In korter bestek is veel daarvan terechtgekomen in Waegemans’ boek. Maar ook van andere Boelgakovkritiek – de lijst is inmiddels bijna onafzienbaar – is met vrucht gebruik gemaakt. Naast zijn ‘sleutel’ biedt Waegemans ook een bibliografie van de belangrijkste boeken over Boelgakov, een aantal websites waar gegevens over Boelgakov kunnen worden gevonden, een kroniek van leven en werk van de auteur, een samenvatting van het verhaal, gegevens over de ingewikkelde onstaans- en publicatiegeschiedenis, over de receptie, waaronder die in Nederland, en een uiteenzetting over de autobiografische en satirische aspecten van de roman. Een nuttig boek, dat niet zou misstaan als eerste in een reeks van dergelijke uitgaven over topwerken van de Russische literatuur.

Willem G. Weststeijn

Viktor Pelevin, De helm der verschrikking. De mythe van Theseus en de Minotaurus




Viktor Pelevin, De helm der verschrikking. De mythe van Theseus en de Minotaurus. Vertaling Froukje Slofstra. De Bezige Bij, Amsterdam 2006. 261 blz.

In weerwil van zijn grote populariteit in eigen land is Viktor Pelevin in het Westen niet echt doorgedrongen. Bij ons zijn zijn eerste boeken, toen Pelevin, die pas na de omwenteling begon te publiceren, een zeer veelbelovend schrijver leek (in 1993 kreeg hij de allereerste Russische Booker Prijs), vrij snel vertaald. In 1995 verscheen Omon en de race naar de maan, twee jaar later Het leven der insecten. Hoewel Pelevin bleef schrijven en ook betere boeken produceerde dan de twee genoemde, durfde uitgeverij Wereldbibliotheek het niet aan verder met hem in zee te gaan. De twee door haar uitgebrachte titels van Pelevin werden slecht verkocht, de Nederlandse lezer had klaarblijkelijk weinig voeling met de auteur.

Zoiets gebeurt natuurlijk vaker. De in Nederland wereldberoemde Gerard Reve is nauwelijks in andere talen vertaald. Zijn typische ironische ernst, die verbonden is met een heel specifiek taalgebruik, komt in een vertaling absoluut niet tot zijn recht. Iets dergelijks is er ook met Pelevin aan de hand. Zijn werk raakt aan iets ondefinieerbaars van de Russische mentaliteit, wat door Russen onmiddellijk wordt begrepen en opgepakt, maar buiten Rusland niet zo veel indruk maakt. Neem bijvoorbeeld zijn recente roman Svjasjtsjennaja kniga oborotnja (‘Het heilige boek van de weerwolf’, 2005). Elementen als hedendaags leven in de grote stad, seks, zielsverhuizing, toespelingen op hogere Chinese wijsheid worden samengebracht in een verhaal met een redelijk spannende plot. Het spreekt de Russische lezer, die veel meer geloof hecht dan de westerse aan astrologische krachten en het bestaan van een andere, in onze eigen werkelijkheid ingrijpende wereld, direct aan, maar zal bij ons geen hoge ogen gooien. Interessant, maar niet voor de ‘gewone’ westerse lezer – daarvoor staat het te ver van hem af.

Pelevin komt meer onze kant op met een werk van nog recentere datum dan ‘Het heilige boek van de weerwolf’, het in 2006 verschenen en in datzelfde jaar vertaalde De helm der verschrikking. Hij is een van een internationale groep schrijvers die door een aantal uitgevers in het Westen is uitgenodigd een hervertelling te maken van een oude mythe. In de mythen-reeks zijn onder andere uitgekomen Penelope door Margaret Atwood (over de vrouw van Odysseus), Leeuwenhoning door David Grossman (over Simson) en Zwaarte door Jeanette Winterson (over Atlas en Herakles). Uit Nederland doet Mulisch mee. Pelevin heeft voor zijn hervertelling de mythe van Theseus gekozen, de legendarische held van de Atheners, die Athene bevrijdde van de plicht jonge mensen te offeren aan de stier Minotaurus. Hij doodde de stier met behulp van de Kretenzische koningsdochter Ariadne, die hem een kluwen touw gaf, dat hij vastmaakte aan het begin van het labyrint waarin de stier huisde, zodat hij na het doden van de stier de weg terug kon vinden.

Pelevin, een vruchtbaar en fantasievol schrijver heeft de mythe op een bijzondere manier ‘gemoderniseerd’. De plaats van handeling is een soort chatroom, een virtuele ruimte waarin een aantal personages via de computer met elkaar converseren en gedachten en ervaringen uitwisselen. Het hele verhaal bestaat slechts uit de woorden en zinnen die de personages naar elkaar sturen. De personages dragen, niet ongebruikelijk in de chatroom, vreemde namen: Monstradamus, Ugli 666, Nutscracker, Romeo-y-Cohiba, Organizm(-:, Sartrik. Ook Theseus en Ariadne doen mee, waarbij de eerste een kleine rol heeft, de tweede een grote. Ariadne vertelt uitvoerig wat ze allemaal meemaakt, zij rolt als het ware de draad van het verhaal af. Zij is het ook die in een oude stad, een labyrint, een angstaanjagend wezen ontmoet. ‘Op een mens leek hij niet. Hij was boomlang, net een rots en in eerste instantie deed hij me aan een tegennatuurlijk hoog opgeschoten paddenstoel denken met een zwartgroenige metalen hoed. (…) En op zijn hoofd had hij een bronzen helm die leek op het masker van een gladiator – een helmkap met een brede rand en een klep met gaatjes op de plaats van het gezicht. Op de helm zaten twee hoorns…’ Later beschrijft ze de ‘helm der verschrikking’, een soort machine die een stroom van indrukken produceert en waarin de scheiding van heden, verleden en toekomst plaatsvindt.

De personages worden, in droom of werkelijkheid, geconfronteerd met de wereld, een wereld die zich voordoet als labyrint en waarin ze de Minotaurus tegen kunnen komen. Met andere woorden: iedereen heeft zijn eigen labyrint, zijn eigen Minotaurus en zijn eigen helm der verschrikking. Deze ‘waarheid’ wordt op een originele, soms ook humoristische manier uitgewerkt, waarbij goed gebruik wordt gemaakt van hedendaagse computerterminologie en vooral van het hele idee en de hele sfeer van virtuele werkelijkheid die door het contact via de computer wordt opgeroepen. Misschien niet de beste, maar wel de meest ‘westerse’ tekst van Pelevin.

Willem G. Weststeijn

Miroslav Krleža, De Glembajs. Vertaling Guido Snel


Miroslav Krleža, De Glembajs. Vertaling Guido Snel. De Bezige Bij, Amsterdam 2007. 272 blz.


In het werk van de meest vooraanstaande schrijver van Kroatië, Miroslav Krleža (1893-1981), speelt het Kroatische patriciërsgeslacht Glembaj een grote rol. Leden van de familie treden op in een reeks novellen van Krleža, in een cyclus van drie toneelstukken die hij eind jaren twintig schreef, en ook in de onlangs vertaalde roman De Glembajs. In zijn beschrijving van de lotgevallen en het lot van de verschillende familieleden is het Krleža er vooral om te doen te laten zien hoe het geslacht Glembaj, in de achttiende eeuw omhoog gekomen dank zij een moord en vervolgens toegetreden tot de Kroatische bourgeoisie, geleidelijk aan in verval raakte. Hij beschrijft vooral het ondergangsproces, dat globaal gezien samenviel met het einde van de Donaumonarchie aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog.

De degeneratie van de Glembajs wordt door Krleža niet met meegevoel of een zekere spijt of zelfs weemoed beschreven. Vanaf de eerste bladzij is de toon gezet: afstandelijk ironisch, soms bijtend spottend.

De Glembays van de eerste generatie waren nog anonieme ambachtslui; de tweede generatie vertoont de eerste tekenen van misdadigheid en agressieve roofzucht, in de derde werken de Glembajs al met de eerste stoommachines, stichten hun eerste banken, verrijken zich met woekerrentes en metamorferen koelbloedig mensenbloed in goud. In de jaren zeventig van de achttiende eeuw tooit dat Glembaygoud zich al met advocatentitels, bezigt Latijnse frasen en gaat door bankiershanden, in deze tijd verheft dit goud hooggeboren dames in de adelstand en in de daaropvolgende generatie baart het aristocratische kinderen die de bühne vaarwel zeggen en afscheid nemen van het veelgeroemde toneel van ons leven, en ze doen dat met alle theatrale middelen horend bij de degeneratie: met stuiptrekkingen als gevolg van zenuwziektes, met veronal en met een browning.

De roman concentreert zich op een aantal leden van de familie Glembaj, zowel ‘echte’ als aangetrouwde, in de generatie van de achterkleinkinderen van de stamvader, de generatie van de advocaten en bankiers en hun ten ondergang gedoemde ‘zenuwzieke aristocratische kinderen.’ Een van de aangetrouwden is de tweede vrouw van de bankier Ignjat Glembaj, baronesse Castelli, die de dag doorbrengt op haar chaise longue, zich dagelijks wast met ijs, melk en limonade en wier damesziel enkel de reflectie is van het lichamelijke. Arm vóór haar eerste huwelijk, door haar echtgenoot het huis uitgezet wegens een affaire met een officier, vervolgens in een twijfelachtig Parijs’ milieu ‘ontdekt’ door de bankier, baadt ze zich met genoegen in de grootst mogelijke weelde.

Olga Glembaj is het nichtje van Ignjat, de dochter van zijn broer Amboz, een geslaagd advocaat, die voor het eerst in de familie was getrouwd met iemand van ‘echte’ adel. In de ogenschijnlijk objectieve manier waarop Krleža haar introduceert is de ironie bespeurbaar ten aanzien van de enorme ambitie van de familie en wordt eigenlijk ook al iets gesuggereerd van het ongelukkige huwelijk dat Olga, mede door die ambitie, tegemoet gaat.

Olga Glembaj, echtgenote van majoor Warronigg, dochter van de Zagrebse ‘benedenstadse patriciër’ advocaat Ambroz Glembaj en diens echtgenote Angelika van Bárbóczy, trouwde met de ridder Mihajlo Warronigg, Oostenrijkse keizerlijke en koninklijke majoor van de cavalerie, toen ze zeventien jaar oud was.

Het lot van de Glembajs is nauw verweven met dat van het Oostenrijks-Habsburgse rijk. Dat rijk, hyperconservatief en met veel pracht en praal aan de buitenkant, was innerlijk totaal vermolmd en op sterven na dood. Schitterend is de beschrijving van een feestdag van het ‘roemruchte’ zeventiende keizerlijke en koninklijke dragonderregiment van Aspern-Essling. Het regiment viert ieder jaar de overwinning van Aspern-Essling, waarin het een belangrijke rol had gespeeld bij het terugdringen van Napoleon. De feestdag wordt ditmaal – we schrijven 1906, de Russisch-Japanse oorlog is vers in het geheugen – opgeluisterd door Japanse generaals, die met veel fanfare worden ontvangen. Graaf Futsji-Hasegawa, ‘de bedwinger van Mantsjoerije, Liao Jang en Mukden’ houdt vervolgens, in het Engels, een onverstaanbare toespraak, waar vanzelfsprekend met het grootste respect naar geluisterd wordt. ’s Avonds wordt, tijdens een feestelijke ontvangst, een grote som geld bijeengebracht voor de Japanse oorlogsweduwen en -wezen. Achteraf blijkt alles een hoax, de zogenaamde Japanners waren gewoon oplichters, die op een handige manier gebruik maakten van de algemene hang naar uiterlijk vertoon en gewichtigdoenerij. De decadentie in Midden-Europa rond de eeuwwisseling van de negentiende naar de twintigste eeuw is zelden zo indringend beschreven als in Krleža’s De Glembajs. Krleža kijkt naar deze tijd, waarvan hij het staartje nog in zijn jeugd heeft meegemaakt, als naar een soort gedrocht. Dat blijkt uit de hele roman, maar krijgt een soort apotheose in het een na laatste hoofdstuk, waarin, onder meer, het publiek wordt beschreven in de kerk tijdens een huwelijksplechtigheid.

In de kerk wemelde het van de personen, en al die knollenkoppen en kwijnende smoelen, mopsneuzen en zwetende maskers, al die als paspoppen in etalages opgetuigde schoonheden, als die opgetuigde dames en gebitten en snuiten, het met schedels gevulde schip van de kerk, als met meloenen afgeladen, glazen voor de ogen en afgezakte kousen, de afgetrapte schoenen en de namaakedelstenen, de kunstgebitten en de valse stemmen en de nepbloemen, dat alles bood een ongelooflijke aanblik.

Uit de citaten blijkt wel dat dit een uitstekende vertaling is.

Willem G. Weststeijn


<   

TSL 47