Uit:
Gemeenschappelijke lucht (1981)
* * *
Heb ik het recht de tijd
te doorzoeken? de verloren tijd? Maar
sinds wanneer? - Mijn trein dendert
over de wissels, ik sta voor het raam
met het gezicht in de vochtige lucht: ik zie
slaperige stadjes zomaar opduikend en
snel weer verdwijnend, als bestonden ze niet
helemaal. Hoeveel langer duren de akkers,
in de zon, wemelend van mens en dier:
augustus is in mijn land de tijd van de oogst. Dit
aanschouwelijk vergaan van volle en onafhankelijk vormen
van leven, heb ik - heb ik het recht al? Hetwelk
ieder heeft die net dingen heeft aanschouwd
die zeker niet meer van hemzullen zijn: het leven
onderworpen aan de vierjaargetijden, de ontembare
getijden van het hart, de zondagen
in een klein stadje.
* * *
Nature morte van de dingen: ze geven geen teken
van leven, geen enkel teken. Deze
drempel kraakt ondermijn schoen,
want het hout is kromgetrokken, alleen
daarom. Het kraakt. Nee, klaagt niet,
waarschuwt niet. De manie alles te zien
naar het beeld en de gelijkenis, het koppig zoeken
naar bewijzen van onmisbaarheid, willen bevestigen
van onze aanwezigheid, steeds onzeker van zichzelf,
hier. Dingen hebben geen prothese nodig. Ze zijn moeiteloos
en zeker. Niet één steen
steunt op een versletenmetafoor
over het hart. Eenzaamen verloren, verwonden we
ons aan hun koude kanten,
halen ons open aan hun splinters en punten, laat
ten minste dit bestaan,
tenminste zo'n broederschap
in bloed.
* * *
Een waterjuffer, aan het paadje genageld
door mijn schoen, waarom deed ik dat? Maar
het ging sneller dan de gedachte: de flits
van de vlucht, lenige uitval van mijn voet,
de dood. Toch de dood: ik zie
een fijngewreven lichaam.Mijn lichaam
is levend, spieren vol energie
als eenjonge, gebogen tak, feilloze
ogen. Mijn jeugd en kracht door de dood
bevestigd. - Ik loop verder
met die doom. Nee, ik denk niet aan
hetgeen zich ooit aan mij
zal voltrekken. Ik ben geschrokken
van mijn lichaamdat sneller
kan zijn dan de gedachte.
Hier heb ik niet meer
dat dit.
* * *
Een plotselinge bui in mei, de mensen schuilen
in de poorten. En tegelijkertijd zon, regen
doorschenen door zon: in de doorkijk boven de Szewska
schoon, licht blozend blauw. Eén
van die ogenblikken die je niet mag verliezen,
als je hier wilt leven. Maar denk niet
daaraan, leun naar buiten: laat de koele
regen over je wangen stromen
en kijk naar dat heel jonge meisje
vlak naast je: haar door natte haar, dunne
bloesje doorzichtig van hetwater, haar
schone gezicht, licht blozend onderjouw
blik. Probeer nu nergens
aan te denken, kijk,
op je gezicht de metalen natheid voelend,
wend je niet af. Later zullen slechts
enige druppels genoeg zijn
om haar weer bij je te hebben.
* * *
Wie zal van deze tijd getuigen?
Wie zal haar opschrijven? Niemand van ons toch:
wij hebben hier te lang geleefd, hebben deze tijd
te diep ingeademd om de waarheid over haar te kunnen
zeggen. Zondermeer, omde waarheid te zeggen. Trouw:
ik zeg
gerechtigheid,maar denk aan het duister geluk van de wraak.
ik zeg
zorg maar denk
wij en
zij
en -
wat hebben ze me aangedaan. Niets meer
heb ikom me te verdedigen: mijn trouw. En zwakheid:
dat ik de slechten haatte, bedroog omde waarheid
te beschermen, de minachting was mijn zieke trots.
Haat, minachting, leugens, zoveel jaren lang,
omte overleven en zuiver te zijn. Maar dit kan niet:
overleven en zuiver zijn. Hoogstens overleven.
Stom blijven. Vragen: wie zal getuigen?
Wel wetend dat niemand van ons en iemand anders immers
evenmin. Dus zonder één woord. Een lege tijd.
Als geen andere gevuld met leven, want
ons leven, en er komt geen ander. Kabaal,
geschreeuw, gehuil, gelach en gejank, een banaal
lied, zonder woorden, zonder één woord
dat ooit voor ons
zou kunnen spreken.
* * *
Deze stad is dood. Blauwe trams jammeren
in de bochten, de zenuwachtige grauwe menigte is te groot
voor de straten, van de neons stroomt gekleurd licht, stemmen,
stof en walm van uitlaatgassen. Deze stad is dood sinds je begreep
hoe gemakkelijk de dood komt. Zij die dit zien gebeuren
in lichtflitsen, gebulder, volgens de geest van de Schrift,
vergissen zich, en de Meester die spottend zegt dat
hij op kattevoetjes komt aangeslopen - ze vergissen zich
in de manier. Niet klaar: halverwege een woord, met een niet
verzonden brief, een te weinig beminde vrouw, een verhulde
zonde die een doodzonde blijft - niemand is
klaar. Even liefhebben wat gedoemd is. Een andere
liefde bestaat niet.Van ieder afscheid nemen als voor altijd,
dat wil zeggen goed zijn, vergeven. Niet tot morgen uitstellen,
belangrijke en grote woorden niet onderdrukken, wellicht is er
geen tijd meer, geen ruimte meer. Er komt geen andere
liefde. Deze stad is
overal.
* * *
Uit:
Vermoeidheid (1985-1986)
VANDAAG
De genade van de ademhaling en de gave
van de herinnering, het voorrecht van de honger, dorst
en slaap, de gave van het zien, de genade
van het aanraken, vreugde en pijn - het is te veel.
Al is het maar voor even, vergeet
me, Heer.
EEN ANDERE TAAL
Mijn veertiende herfst hier.
In die tijd heeft de stad haar bontheid
verloren, de kleur aangenomen
van het vuil. In plaats van lucht altijd
mist, in de mist praat iemand
tegen me, Pools, denk ik, want ik onderscheid
de woorden, maar ik begrijp het geheel niet dat
verbrokkelt; het kan trouwens ook
een andere dode taal zijn.
HOE
Hoe ver zouden we ons moeten verwijderen
omdie spasmatische, schreeuwerige, lillende
chaos te zien - van hoe ver -
als een rustig, zuiver, onverstoord
patroon. Welke afstand trekt de kronkellijnen
recht, legt de gestalten vast, tekent
het kabaal af. Hoe ver, hoog, is het genoeg
om te sterven, of moeten we nog
verder.
NIET MEER
Dat was even. Nu, weer
levend, weet ik: nooit zal ik dit onmenselijke gebed
herhalen: 'O, sla die ellendige schulpen kapot,
druk die erbarmelijke verpakkingen fijn, blaas uit,
in één vuurvlaag, louter en open ons en leid ons
naar buiten, we zijn gereed,
Heer.'