Gerard Rasch


Poëzie in een overgangstijd:
Bronistaw Maj en Jan Połkowski





Jan Połkowski. Bron

Het heeft lang geduurd voor er in Polen, na de 'generatie '68' (Krynicki, Barańczak, Zagajewski, zie TSL 1), een nieuwe groep dichters van betekenis naar voren trad. Zij die in 1970 'jong' werden genoemd waren het in 1980 nog. Men wachtte tevergeefs op een nieuwe generatie die het snel veranderende tijdsgewricht zou beschrijven. Tevergeefs: de tijd van sociaal markante poëzie én de tijd van dichters die generatiegewijs optraden bleek voorbij. Na de val van Gomułka zijn er geen dichters meer geweest die hun eerste collectieve identeit ontleenden aan hun ervaringen en aanvaringen met de wereld om hen heen, de wereld die de machthebbers hadden ingericht. Niet dat er geen sociaal relevante poëzie meer werd geschreven, integendeel, de wil te getuigen is altijd in de Poolse poëzie aanwezig, alleen onderscheidde dit de dichters niet van elkaar. De twee dichters die ik hier introduceer zijn beiden actief geweest in de ondergrondse van de jaren '80, Maj als redacteur van het gesproken maandblad 'Hardop', Połkowski als medewerker van Solidarnosć. Dit concrete engagement is echter niet direct bepalend voor hun poëzie. Bij Połkowski vinden we er weliswaar talrijke sporen van, maar zijn originaliteit moeten we in andere gedichten zoeken. Beiden werden in 1953 geboren, beiden debuteerden in 1980, onopvallend, beiden wonen en werken in Krakau.

Waar de generatie '68 de wereld direct tegemoettrad, vol vertrouwen in eigen krachten om de maatschappij zo niet te veranderen dan toch te ontmaskeren en de lezer bewust te maken van de door de ideologie vervalste werkelijkheid, is er bij Połkowski en Maj sprake van een veel voorzichtigere, meer ingehouden, meer privé getinte benadering. De wereld waarin zij beginnen te schrijven is er een in staat van afbraak. Alles is aan het veranderen, de structuren die in de jaren zestig nog eeuwig leken zijn vernietigd, de werkelijkheid is chaotisch en onoverzichtelijk, gedesintegreerd en onbeheersbaar. Het individu komt onder enorme druk van het collectieve te staan, de algehele en permanente crisis geeft hem weinig speelruimte. Het is daarom voor Połkowski en Maj belangrijker zichzelf in de wereld te kunnen plaatsen en handhaven dan er door protest buiten te gaan staan. Ze richten zich in hun poëzie op de moeilijk te grijpen aspecten van het persoonlijke bestaan, op het metafysische en transcendente, iets wat overigens ook bij veel oudere dichters waarneembaar is.

Maj en Połkowski studeerden in het doodtij van de jaren '70, toen Polen aanvankelijk een moderne consumptiemaatschappij leek te worden, maar in werkelijkheid van binnen werd uitgehold, zowel economisch als cultureel. Pas met de opkomst van de ondergrondse en vervolgens Solidarnosć kreeg het 'andere' Polen - waartoe verreweg de meeste belangrijke schrijvers hoorden - de kans zich vrij uit te spreken. Dit leverde natuurlijk niet meteen een nieuwe literatuur op, niet alleen omdat literatuur tijd nodig heeft, maar ook omdat men het aanvankelijk veel te druk had met de plichten en lasten en geneugten van het openbare leven dat voor het eerst sinds de communisten de macht grepen authentiek was. Wie zich aan deze druk kon ontworstelen, kreeg echter - als schrijver - een nieuwe kans: de literatuur werd minder belangrijk als de stem van de vrijheid, men kon een soepelere houding aannemen ten aanzien van het conflict ethiek-esthetiek, engagement versus l'art-pour-l'art, dat de Poolse schrijvers al zo'n tweehonderd jaar vergezelde. Met de afkondiging van de staat van beleg in december 1981 kozen vele dichters wel direct weer voor de oude traditie van engagement (met heel wat oprechte, maar artistiek minder waardevolle gedichten tot gevolg), maar achteraf bleek dit slechts een intermezzo van betrekkelijk korte duur, dat de mogelijkheden tot ontwikkeling van de literatuur niet wezenlijk beperkte. De verouderde infrastructuur van het literaire produktie- apparaat vormt een veel ernstiger bedreiging voor het culturele en literaire leven.

De overgangstijd van de jaren '80 - een die zich in andere Oosteuropese landen in een paar maanden voltrok, is in Polen gedurende tien jaar met bloed, zweet en tranen bevochten - heeft in ieder geval één groot winstpunt opgeleverd: de enorme vervreemding ten aanzien van de maatschappij nam af. De schrijvers konden al jaren niet meer zeggen: die wereld is de mijne, daar regeren de communisten, ik sta erbuiten.

Het was wel niet het Polen dat de Polen zich wensten, maar men kon er niettemin bestaan, functioneren, zich uitspreken, al vereiste dit veel kracht en uithoudingsvermogen. 'Het bestoken van het monster van het communisme' - zoals Miłosz het noemde - dat veel dichters na 1981 uit plichtsgevoel of overtuiging bedreven, was al na een paar jaar overbodig geworden. Iedereen zag al dat het communisme nooit meer de controle over de samenleving terug zou krijgen. Het was alleen de vraag hoe lang het zou duren en hoeveel bloed er zou vloeien, voor er werkelijk iets veranderde. De communisten hebben altijd op het collectieve aspect gehamerd, collectieve verantwoordelijkheid, collectieve identiteit, enz. Daartegenover stelde de Poolse poëzie het 'wij' van de andere kant, van het verzet. In de jaren '80 - ik generaliseer hier natuurlijk - is de poëzie 'ik' gaan zeggen, de individuele verantwoordelijkheid, ook voor het collectief, wordt herontdekt, want deze bleek onvervangbaar. Een vroege neerslag van dit bewustzijn is te vinden in de poëzie van Maj en Połkowski. Het communistische Polen is bij hen niet meer te vinden, alleen nog het verwoeste landschap, een enorme vermoeidheid en onzekerheid ten aanzien van de toekomst, een onderhuidse spanning dat er iets moet veranderen, een bodemloos verlangen naar een gewoon, eigen leven, een hunkering naar het transcendente.




<

TSL 7

>