Karel Čapek


'De Absolutum-fabriek' (fragmenten)





Karel Čapek. Foto B. Vavroušek

Een advertentie



Op nieuwjaarsdag 1943 zat meneer G.K. Bondy, president-directeur van het concern MEAS, zoals gewoonlijk de krant te lezen; een beetje oneerbiedig sloeg hij berichten van het slagveld over, ging aan de kabinetscrisis voorbij en voer met volle zeilen (omdat de 'Volkskrant' zijn formaat allang had vervijfvoudigd, benaderden de bladzijden het oppervlak van zeilen waar je de oceaan mee over zou kunnen varen) naar de rubriek de 'Nationale Econoom'. Hier kruiste hij een aanzienlijke tijd rond, waarna hij de zeilen streek en zich op de golven van zijn dromerij liet deinen.

'Kolencrisis', zei hij voor zich uit, 'mijnen raken uitgeput ,werk voor komende jaren stilgelegd in Ostrava-bekken. Lieve help, dat is een regelrechte ramp. We zullen kolen moeten halen uit Opper-Silezië; alsjeblieft, reken maar uit, dat zal onze producten een stuk duurder maken en praat me dan niet van concurrentie! We zitten aan de grond; en als Duitsland zijn tarieven verhoogt kunnen we de tent helemaal sluiten. En de aandelen van de Zivno-bank zijn gedaald. 0 God, wat een bekrompen situatie! Wat een benauwende, idiote, barre situatie! Ach, die verrekte crisis!'

De heer G.K. Bondy, voorzitter van de raad van bestuur, viel stil. Er was iets wat hem bleef irriteren. Hij spoorde het op tot hij het op de laatste bladzijde van de krant vond die hij net opzij had gelegd. Het was het woordje DING. Eigenlijk maar een half woord, want de krant was vlak voor de D omgevouwen. Het was net die halfheid die zich zo ongewoon aan hem opdrong. 'Göh zeg, er zal wel BINDING staan...,' dacht Bondy onzeker, 'of WORDING of VINDING. En de kunstmestaandelen zijn ook al gedaald. Verschrikkelijke stagnatie. Bekrompen, belachelijk bekrompen situatie. Maar dat is onzin, wie zou er nou een "vinding" adverteren. Eerder nog een verlies. Zeker, ermoet vast VERLIES staan.'

Een beetje uit zijn humeur vouwde de heer G.K. Bondy de krant uit om dat vervelende woord kwijt te raken. Nu raakte het woord tussen de enorme hoeveelheid advertenties zoek. Hij liep alle kolommen na, maar het had zich met een irritante opzettelijkheid verstopt. Nu begon Bondy van beneden en uiteindelijk van de rechterkant af. Het akelige VINDING was foetsie.

G.K. Bondy gaf niet op. Hij vouwde de krant opnieuw dicht en kijk, het gehate DING verscheen vanzelf op de rand; hier ving hij het met zijn vinger, vouwde snel de krant open en vond... de heer Bondy vloekte binnensmonds. Het was verdorie maar een heel eenvoudig, heel gewoon advertentietje:

UITVINDING
ZEER LUCRATIEF GESCHIKT VOOR ELKE FABRIEK,
WEGENS PERSOONLIJKE OMSTANDIGHEDEN
PER DIRECT TE KOOP.
TE BEVRAGEN BIJ INGENIEUR
R. MAREK. Brevnov 1651.

'Dat was me de moeite!' dacht meneer G.K. Bondy. 'Nieuwe bretels of zo; een zwendeltje of dwaas speeltje en ik verdoe er vijf minuten mee. Wat ben ik stom aan het doen. Bekrompen situatie. En geen enkele Schwung.' Directeur Bondy ging nu achterover in zijn schommelstoel liggen om zich op zijn gemak in de hele wrangheid van die bekrompen situatie te kunnen inleven. Inderdaad, MEAS is de grootste ijzerproducent. MEAS is nummer één in ketels. De haardroosters van MEAS zijn wereldwijd bekend. God, maar na twintig jaar werk zou ergens anders iets groters van de grond komen...

G.K. Bondy schoot overeind. 'Ingenieur Marek, ingenieur Marek! Wacht eens even, is dat niet die roodharige Marek, hoe heette die zo gauw, Rudolf, Rudi Marek, mijn makker Rudi van de Technische Hogeschool?Werkelijk, hier in de advertentie staat: Ing. R. Marek. Rudi, sluwe vos die je bent, hoe is het mogelijk?Stakker, jij hebt het ook ver geschopt! Verkoopt een "zeer lucratieve uitvinding", haha, " wegens persoonlijke omstandigheden"; wij kennen dat: persoonlijke omstandigheden; je hebt geen geld, hè? Je wilt zeker een onnozele grootindustrieel lijmen met je prul van een patent; nou ja, je was altijd al een beetje bezeten van het idee de wereld te verbeteren. Ach, mijn beste, waar zijn onze grote ideeën gebleven! Onze luchtkastelen en onze onbezonnen jeugd!'

President-directeur Bondy ging weer achterover liggen. 'Misschien is het écht Marek,' overwoog hij. 'Maar Marek was een wetenschapper. Een beetje een kletskous, en toch had die jongen iets geniaals. Hij had ideeën. Voor de rest een heel onpractisch mens. Eigenlijk een volkomen dwaas. Het is vreemd dat hij geen docent is geworden,' zei de heer Bondy bij zichzelf. ' Ik heb hem al meer dan twintig jaar niet gezien, God mag weten wat hij niet allemaal heeft gedaan, misschien is hij wel totaal aan lager wal geraakt. Zeker, dat zal het zijn; hij woont helemaal aan de rand van de stad, in Brevnov, en verdient zijn brood met uitvindingen! Wat een verschrikkelijk einde!'

Meneer Bondy probeerde zich de misére van de aan lager wal geraakte uitvinder voor te stellen. Het lukte hem een ontzettend bebaarde en verwarde kop met haar voor de geest te halen; de wanden rondom zijn somber en van bordpapier, net als in een film. Geen meubels; in de hoek een matras, op de tafel een armzalig model van klosjes, spijkers en afgebrande lucifers, een smoezelig raampje kijkt uit op een binnenplaatsje. En in deze onuitsprekelijke armoede komt een bezoeker in bontjas binnen. 'Ik kom naar uw uitvinding kijken.' De halfblinde uitvinder herkent zijn oude makker niet; buigt nederig zijn ruige haardos, zoekt waar de gast zou kunnen gaan zitten, en dan, o lieve God, probeert hij met zielige, trillende vingers, die stijf zijn van de kou, zijn erbarmelijke uitvinding in beweging te zetten, een of ander dwaas perpetuum mobile, en hij brabbelt warrig hoe het toch had moeten werken, hoe het zeker zou hebben gewerkt, als...als hij ...als hij iets had kunnen kopen wat... De gast in bontjas laat zijn ogen langs het hele zolderkamertje dwalen; en haalt plotseling een leren portefeuille uit zijn zak en legt een duizendje op tafel, een tweede ('Genoeg!' schrok meneer Bondy zelf) en nog een derde. ('Eén duizendje zou tenslotte genoeg zijn - voorlopig,' denkt er iets in meneer Bondy.) 'Dat is...om verder te kunnen werken, meneer Marek, nee, nee, u bent mij niets verschuldigd. Wat?Wie ik ben? Dat doet er niet toe. U moet maar denken: een vriend.' Directeur Bondy was erg tevreden en aangedaan met dat beeld. 'Ik stuur mijn secretaris naarMarek toe,' besloot hij, 'meteen vandaag nog ofmorgen. En wat ga ik vandaag doen? Het is een feestdag, naar de fabriek hoef ik niet, ik heb eigenlijk een vrije dag...Ach, die bekrompen situatie! De hele dag niets te doen! Als ik nou eens vandaag zelf.. .'

G.K. Bondy aarzelde. Het zou wel een beetje een avontuur zijn om naar de armoede van die zonderling in Bevnov te gaan kijken. ' We waren tenslotte zulke vrienden! En herinneringen hebben zo hun rechten. Ik ga!' besloot meneer Bondy. En ging.

Daarna was hij een beetje verveeld toen zijn auto door heel Brevnov glibberde om het armoedigste huisje met nummer 1651 te vinden. Ze moesten de weg vragen op het politiebureau. 'Marek, Marek', zocht de inspecteur zijn geheugen af, 'dat is waarschijnlijk ingenieur Rudolf Marek, Marek en Co., gloeilampenfabriek, Mixova- straat 1651.'

Een gloeilampenfabriek! - Directeur Bondy was teleurgesteld, ja - zelfs geërgerd. Rudi Marek woont dus niet op een zolderkamertje! Hij is fabrikant en verkoopt 'wegens persoonlijke omstandigheden' een of andere uitvinding! Ouwe jongen, dat riekt naar faillissement, of mijn naam is geen Bondy. 'Weet u misschien hoe het met meneerMarek gaat?' vroep hij quasi-achteloos aan de inspecteur van politie toen hij al in zijn auto stapte.

'O, uitstekend!' antwoordde de inspecteur. 'Hij heeft een heel mooie fabriek. Een beroemde firma,' voegde hij eraan toe met de eerbied van een buurtbewoner. 'Een rijkman,' verduidelijkte hij nog, 'en heel geleerd. Hij doet constant allerlei proeven.' 'Mixova-straat!'beval meneerBondy zijn chauffeur.

'Derde straat rechts!' riep de inspecteur de auto nog na.

En nu belt de heer Bondy al aan bij de bewoonde vleugel van een best aardig fabriekje. 'Het is hier schoon, op de binnenplaats bloemperken, aan de muren wingerd. Hm,' zei meneer Bondy bij zichzelf, 'iets van filantropie en reformisme had die ellendige Marek altijd al.' En daar op de trap komt Marek hem zelf tegemoet, Rudi Marek; hij is heel mager en ernstig, een beetje verheven; Bondy is het wat vreemd te moede doordat Rudi niet meer zo jong is als vroeger, niet ontzettend harig is als een echte uitvinder, kortom hij helemaal anders is dan wat meneer Bondy had gedacht, hij was zelfs amper te herkennen; maar voordat hij zich zijn teleurstelling ten volle realiseerde reikt ingenieur Marek hem de hand en zegt zacht: ' Goed dat je er bent, Bondy! Ik verwachtte je al!'



De depêche



In de bergen sneeuwt het. Er dwarrelen al de hele nacht grote, witte vlokken er is zo'n halve meter verse sneeuw gevallen en de sneeuw daalt onafgebroken neer. De bossen hullen zich in stilte. Slechts af en toe knapt er een tak die te zwaar met sneeuw beladen is, en dat knappende geluid baant zich dan een korte weg door de door sneeuw verdichte stilte.

Toen verslechterde het weer, van de Pruisische kant van het Reuzengebergte stak er een ijzige wind op. De tere sneeuwvlokken veranderden in prikkende hagelkorrels die je direct in je gezicht vlogen De al gevallen sneeuw verheft zich met haar scherpe naaldjes en wervelt door de lucht. Van de bomen stuift het witte wolken die woest over de grond vliegen, rondcirkelen en naar het donkere firmament opstijgen. De sneeuwjaagt van de aarde naar de hemel.

De takken van de diepe bossen piepen en knarsen; met een zwaar knappend lawaai valt een boom om en versplintert het kreupelhout; maar deze scherpe geluiden lijken te worden weggevaagd en weggewaaid door het onderbroken gieren, huilen, suizen en bulderen van de wind. Wanneer dat even wegvalt, hoor je het piepende knarsen van de bevroren sneeuw onder je voeten, net ofje over glasgruis loopt. Boven Spindelmühl baant zich een telegrambesteller een weg. Het loopt verdraaid zwaar door die diepe sneeuw. De postbode draagt een pet met kleppen over zijn oren en heeft daaromheen een das gebonden, hij heeft wollen handschoenen aan en een bontgekleurde sjaal om zijn hals, maar nog steeds heeft hij het koud. Nou ja, denkt hij bij zichzelf, over anderhalf uur moet ik toch boven in het Berendal kunnen aankomen en daar leen ik dan wel een slee voor de terugweg. Wat bezielt iemand, potverdrie, toch ommet dit hondeweer een telegramte versturen!

Bij het Meisjesbruggetje kreeg de wervelwind greep op de postbode die haast een pirouetje draaide. Met zijn verstijfde handen pakte hij een paal vast van een toeristisch bord. Gossiemijne, mompelde hij, dit moet toch een keer ophouden! - over het open veld tegenover hem wervelde een enorme sneeuwwolk; deze vliegt steeds dichter op hem af, daar is hij al, nu even de adem inhouden. Duizenden naaldjes prikken in zijn gezicht en kruipen in zijn nek, ergens bij zijn broek kiert het en dringen ze ook daar tot op zijn lichaam door; de man is nat onder zijn bevroren kleren. De wolk sneeuw joeg voorbij en de postbode had lust om naar zijn kantoor terug te keren. Ingenieur Marek, herhaalt hij de geadresseerde, die is niet eens van hier; maar een telegram is expresgoed, wie weet waar het over gaat, misschien wel een familielid of zo...

Nu bedaarde het een beetje en de postbode begaf zich over het Meisjesbruggetje en langs de beek verder omhoog. De sneeuw knarste onder zijn zware schoenen en hij had het vreselijk koud. De wind begon opnieuw te huilen, hele sneeuwmassa's ploffen van de bomen, nu kreeg de postbode een hele lading op zijn hoofd en in zijn nek; over zijn rug loopt een straaltje ijswater. Maar het ergste is dat het zo vervloekt glad is op die rulle sneeuw, en de weg gaat steil omhoog. Op dat moment barstte er een sneeuworkaan los.

Het kwam van de bergtop aanzetten als een luid gekraak en als een witte muur. Voordat hij kans zag zich om te draaien, kreeg de postbode een enorme dreun in zijn gezicht, hij kromp ineen, amechtig naar lucht happend. Hij deed een stap voorwaarts en viel; hij ging met zijn rug tegen de wind in zitten, maar kreeg angst dat hij ondergesneeuwd zou raken. Hij krabbelde overeind en probeerde een eindje hogerop te komen; maar opnieuw gleed hij uit en viel op beide armen, hij stond op en gleed een paar meter naar beneden. Hij pakte een boom vast en hijgde zwaar. Verdraaid, zei hij bij zichzelf, ik moet toch boven zien te komen! Hij slaagde erin een paar stappen vooruit te doen, maar viel opnieuw en gleed op zijn buik naar beneden. Nu probeerde hij het op handen en voeten; zijn handschoenen werden nat en er drong sneeuw achter zijn beenkappen, maar toch naar boven! Hier kon hij toch niet blijven. Langs zijn gezicht droop smeltende sneeuw en zweet; door die sneeuw kon hij niet zien, het kwam hem voor dat hij de weg kwijt was en luidkeels huilend krabbelde hij omhoog. Maar het valt niet mee om met een lange mantel aan op handen en voeten te kruipen; hij kwam overeind en deed worstelend met de stormwind een stap. Maar bij elke halve stap vooruit gleed hij twee stappen omlaag; een eindje vorderde hij, maar toen gleden zijn benen weg en met zijn gezicht in de prikkende sneeuw geboord roetsjte hij weer terug. Toen hij opkrabbelde, zag hij dat hij zijn wandelstok kwijt was.

En onderwijl vliegen de sneeuwwolken over de bergen, ze hechten zich aan de rotsen, suizen, gieren, wervelen. Schokschouderend snikt de postbode van angst en inspanning en gaat omhoog, blijft staan, weer een stap, staat, draait zich om, haalt adem door zijn afgematte mond, en weer een stap, Jezus Christus! Nu pakte hij zich vast aan een boom. Hoe laat zou het zijn? Uit zijn vest weet hij zijn horloge in het gele, doorschijnende foudraal op te vissen; het zit ook onder de sneeuw. Misschien schemert het al. Terugkeren dan? Maar ik had toch al boven moeten zijn! De stormvlagen veranderden in een ononderbroken waaien. De zware wolken drijven vlak langs de berghellingen, een vieze dondere mist vol dwarrelende vlokken. De sneeuwjacht is nu horizontaal, recht in het gezicht, en zijn ogen, neus en mond zitten zo onder; met natte, verstijfde vingers moet de sneeuw, half gesmolten, uit de oor- en oogholtes worden gewreven. De postbode is van voren bedekt met een laag sneeuw van een halve decimeter; zijn jas buigt nauwelijks, die is stijf en zwaar als een plank; het sneeuwaankoeksel aan de zolen groeit bij iedere stap en wordt steeds zwaarder. En in het bos wordt het donker. Maar het is toch, verdorie, pas hoogstens twee uur 's middags!

Eensklaps hulde zich alles in een geelgroen duister en stortte zich een enorme sneeuwwolk over hem uit. Vlokken zo groot als je handpalm, vochtig en zwaar, vliegen en wervelen in het rond. Het sneeuwt zo hard dat de grens tussen de aarde en de lucht verdwijnt. Je ziet geen hand voor ogen; je ademt sneeuwvlokken in, waadt door een wervelende sneeuwmassa die tot hoog boven je hoofd reikt, je loopt blindelings verder, alsof je een gangetje onder de sneeuw uitgraaft. Je enige drijfveer is: vooruit zien te komen. Je enige wens: iets anders inademen dan sneeuw. Je kunt je been niet meer uit de sneeuw trekken; je schuifelt door de sneeuwmassa die je tot halverwege de dijbenen reikt; je maakt een spoor dat zich meteen weer achter je sluit.

Intussen sneeuwt het in de steden, ergens daar beneden, zacht en smelten de vlokjes tot zwarte modder. In de winkels ontsteekt men het licht, in de koffiehuizen brandt de verlichting, de mensen zitten daar onder de lampjes en mopperen dat het vandaag zo'n afschuwelijke, donkere dag is. Talloze lichtpunten flitsen overal in de wijde omgeving aan en fonkelen in het modderwater.

Op de ondergesneeuwde bergwei schijnt maar één enkel lichtpuntje. Het boort zich ternauwernood door de neervallende sneeuw, knippert, dooft soms half, maar is daar wel wis en waarachtig. In een hut in het Berendal schijnt licht. Het was vijf uur en dus al behoorlijk donker toen daar voor de Berenhut iets vormloos halthield. Dat 'iets' strekte zijn witte, dikke vlerken uit en begon zichzelf af te kloppen en de decimeterdikke plakken sneeuw van zich af te pellen. Onder de sneeuw kwam een mantel te voorschijn, onder de mantel twee benen met voeten en die schopten tegen de stenen dorpel en grote brokken sneeuw vielen eraf. Het was de postbesteller uit Spindelmühl.

Hij liep de hut in en zag aan tafel een magere meneer zitten. Hij wilde groeten, maar zijn stem had het helemaal begeven. Het enige wat hij nog kon, was een beetje hees piepen, net zoals wanneer stoom van een ketel blaast. Die meneer stond op: 'Maar beste man, waar hebben die duvelse mensen u nou opuit gestuurd in die sneeuwstorm? U had er, potverdikkie, wel in kunnen blijven!' De postbode knikte en piepte even hees.

'Wat een onbezonnenheid,' bromde de meneer. 'Juffrouw, één thee graag voor hem! Wel, vader, waar bent u helemaal naartoe geklauterd? NaarMartinshut?' De postbode schudde zijn hoofd en opende zijn leren schoudertas; die zat vol sneeuw en hij haalde er het telegram uit dat zo bevroren was dat het knisperde. 'Chinzercharek?' piepte hij.

'Wablief?' vroeg demeneer.

'Is...hier.. .ingenieur...Marek,' hakkelde de postbodemet een verwijtende blik. 'Dat ben ik,' riep de mageremeneer uit. 'Heeft u iets voor mij? Laat gauw zien!' 'IngenieurMarekmaakt de depêche open. Daarin stond:

JE VERONDERSTELLINGEN BLEKEN JUIST. BONDY

Dat was alles.

Vertaling Aja Radl en Kees Mercks




<

TSL 7

>