Vojislav Kuzmanović
Een reis met introversie
Vojislav Kuzmanović (1930 Srpska Cmja - 1976 Zagreb) is in Joegoslavië bekend als novellist
en hoorspelauteur. Hij werd geboren in Banaat (Servië), maar beschouwde zichzelf
als een Kroatisch schrijver. In het begin van de jaren vijftig verscheen hij op het Kroatische
literaire toneel, samen met een aantal leeftijdgenoten (A. Šoljan, K. Špoljar, I. Slamnig, Č.
Prica). Dezen groepeerden zich rond het tijdschrift Krugovi en zouden later belangrijke
posities innemen in het Kroatische culturele leven (ondermeer als toonaangevende literaire
critici en alsmedewerkers van uitgeverijen). De 'Krugojasji' stelden zich het moderne Amerikaanse
en Franse proza als voorbeeld. Kuzmanovié schrijft duidelijk in de lijn van de Amerikaanse
short-story: hij verwerpt elke vorm van sentimentaliteit, is antipathetisch, vaak
ironisch. Zijn zinnen zijn kort, maar precies: hij gaat uiterst economisch met de taal om. Het
accent ligt bij hem op de dialoog, die uiteraard ook van alle sier ontdaan is.
Kuzmanović heeft behalve verhalen ook diverse hoorspelen geschreven. Hij was werkzaam
als lid van de redactie van Radio Zagreb. Zijn hoorspelen zijn niet alleen uitgezonden
in Joegoslavië maar, in vertaling, ook in landen als Oostenrijk, Tsjechoslowakije en West-Duitsland.
Het belangrijkste onderwerp van Kuzmanović is het leven en het (nood)lot van de moderne
stadsmens. In zijn werk toont hij gevallen van existentieel absurdisme: mensen die
vervreemd raken van de maatschappij, van hun medemensen en tenslotte ook van zichzelf.
Dit heeft bizarre gevolgen: totale negatie van de wereld of juist vergaande, dat wil zeggen
ziekelijke (en daardoor vervreemdende) identificatie met de medemens, zoals bijvoorbeeld
heel duidelijk naar voren komt in het verhaal 'Een reis met introversie'.
Op het station was het als altijd. Ik stond stil en mensen drukten, duwden en liepen
me bijna omver. Het hinderde me niet zoveel. Altijd al heb ik van reizen gehouden,
alhoewel ik er niet vaak de gelegenheid voor had. Ook dit keer verheugde ik me,
maar ik wist dat ik dat niet zou mogen. Ik reisde namelijk vanwege iets onaangenaams;
ik ging naar de ouders van mijn beste vriend, die was overleden. Ze hadden
me uitgenodigd, opdat ik ze over hem zou vertellen. Het waren erg arme mensen en
ze hadden zelfs niet op de begrafenis kunnen komen. Achter zijn doodkist liepen
nog twee van zijn vrienden van de faculteit en ik. Ik heb niet gehuild. Ik liep met
gebogen hoofd en alles leek mij enigszins vreemd en om te lachen en ik kon absoluut
niet begrijpen dat Petar er niet meer was.
De trein had al moeten arriveren en ik was onrustig. Ik probeerde Petar en het
doel van mijn reis te vergeten en aan iets vrolijkers te denken, aan de reis, aan de
onbekende mensen die ik zou ontmoeten.
Eindelijk kwam de trein. Er waren niet zoveel mensen en ik ging langzaam een
wagon binnen. In het eerste compartiment gaf een man koffers door een raam aan
enkele vrouwen en ik, daardoor aangetrokken, - een mens wordt vaak aangetrokken
door zelfs de meest onbelangrijke dingen - ging langzaam naar binnen. Ik vond een plaats bij het raam, trok mijn winterjas uit, keek nieuwsgierig naar de gezichten
die op de gang voorbijkwamen en raadde wie van hen nog bij ons binnen zou komen.
Binnen waren we met z'n vieren, niemand zocht meer een plaats en ik begon de
mensen met wie ik zou reizen te bekijken. Er was geen enkele vrouw. Dat deed me
deugd, want reizen met vrouwen vond ik vervelend. Gewoonlijk beginnen dan
saaie, altijd dezelfde gesprekken, die tenslotte eindigen in een sfeer van libido en alleen
maar verschillen door het intellectuele niveau van de gesprekspartners. Mannen
zijn in aanwezigheid van vrouwen allemaal hetzelfde, ze vertellen allemaal hetzelfde
en verschillen maar weinig van elkaar. Het verwondert me alleen dat vrouwen dat
nog niet ontdekt hebben en ik verbaas me dat we ze nog niet zijn gaan vervelen.
Tegenover mij zat een dikke man van ongeveer veertig jaar. Naast mij zat een,
men zou kunnen zeggen, jongen, maar toen ik wat beter keek onderscheidde zich
zijn al oudere gezicht van het jongensachtig slanke en beweeglijke lichaam. De
vierde man deed zijn schoenen uit, trok iets aan dat leek op vrouwensandalen en
bedekte zich tot over zijn hoofd met zijn winterjas.
Ik sloot mijn ogen en dacht aan Petar die dood was, dat het heel erg was en dat
hij de jongste assistent van alle faculteiten van onze stad was, dat hij nooit voldoende
geld had, dat hij alles wat hij had alleen maar uitgaf aan boeken, zowel buitenlandse
als Joegoslavische, dat hij in armoe had geleefd en dat zelfs zijn ouders na
zijn onverwachte dood niet konden komen, want ze hadden geen geld. Ik keek naar
de mensen om me heen en dacht eraan dat zij niet wisten dat Petar dood was, dat eigenlijk
nooit ook maar één meisje van hem gehouden had, en als dat al het geval
was geweest hij dat nooit geweten heeft, dat hij veel wilde weten en dat hij was Overleden
toen hij dertig was.
De twee die wakker waren, waren al een gesprek begonnen. Ik bemerkte hoe ze
van tijd tot tijd naar mij keken, want volgens de ongeschreven wetten van het reizen
is het onbeleefd niet aan een gesprek deel te nemen, te zwijgen en alleen maar te
luisteren.
De jongere man kwam uit Novi Sad.
Hij protesteerde heftig: 'Kijk, verdikkeme, Novi Sad is de graanmarkt van Joegoslavië,
er gaat daar grof geld om, de stad telt meer fabrieken dan welke andere stad
ook, en toch wordt er bij ons niets gebouwd. Kijk, Rijeka heeft trolleybussen gekregen,
maar onze stad is dezelfde gebleven als voor de oorlog en de helft van de woningen
is vochtig.'
De oudere man zei wijs: 'Eigen schuld, hadden ze maar niet op vochtige grond
moeten bouwen!'
Die zaken interesseerden me niet. In enkele woorden zei ik er mijn mening over
om tenminste mijn goede wil te tonen. Zij waren met mijn pogingen tot conversatie
tevreden en ik kon verder zwijgen.
De trein was al lang vertrokken. Het scheen me toe dat ik juist boven de as van
de wagon zat en dat het geluid ervan me steeds deed denken aan de twee oude mensen
die op me wachtten.
Twee jaar geleden heb ik samen met Petar gereisd. We zijn op vakantie geweest,
zijn enige, naar zee. Ik vermoedde toen zelfs niet dat Petar tuberculose had. Als hij
het had geweten had hij het me moeten zeggen. Pas na die vakantie begon hij zichtbaar
ziek te worden. Toen hadden we geen zitplaats, we stonden in het gangpad en
hij legde me met zijn zachte en volle stem de nieuwste theorie over de opgravingen
in Mohenjo Daro uit, waarover ook hij pas onlangs had gehoord. Naast ons stonden
twee jonge meisjes. Waarschijnlijk hebben ze gedacht dat we verschrikkelijk
saai waren. Hij heeft ze niet opgemerkt en ik durfde zijn aandacht niet op hen te vestigen.
De jongere man trok ook zijn schoenen uit en begon te dommelen. De oudere
man draaide zich naar mij om en probeerde me in een gesprek te betrekken. Hij zei
dat hij een zoon van veertien had en ik begon een lange en serieuze discussie hoe
kinderen op te voeden en dathet nodig is begrip te hebben voor kinderen in de puberteit.
We praatten ernstig, mijn ogen vielen dicht, ik rookte de ene na de andere
sigaret, mijn tong maalde stijf door mijn mond alsof hij van onrekbaar gummi was
en ik sprak gewichtig over Pestalozzi. Ik noemde nog zo wat namen en de oude
man keek bijna met ontzag naarme. Onwillekeurig herinnerde ik me Petar en ik was
blij dat hij niet hier was, dat hij niet hoorde hoe ernstig ik over zaken discussieerde
waarvan ik nauwelijks benul had. Plotseling brak ik het gesprek af en gooide de sigaret
weg. De oudere man was verwonderd. Ik zei dat ik wenste te slapen.
Ik dacht na over wat ik Petars ouders zou kunnen zeggen.Wat ze te vertellen, zodat
ze tenminste een beetje getroost zouden zijn. Had het zin ze te troosten en deed
het er allemaal wel toe, als ik hun niet uit zou kunnen leggen waarom Petar zo zelden
had geschreven, waarom hij niet getrouwd was geweest, waarom hij zo zelden
op bezoek was gekomen, waarom hij tuberculose had gehad, waarom hij niet had
geprobeerd beter te worden, waarom niemand had geweten dat hij ziek was, waarom
hij zo veel had gewerkt en waarom hij nooit voldoende geld had gehad, hoewel
hij doctor was geweest? Ik voelde dat ik ze dat nooit zou kunnen uitleggen.
Ik wist dat ik moest slapen, want er wachtte me nog een lange reis, maar in mijn
hersenen vormden zich steeds weer associaties. Ik dwong mezelf mijn ogen te sluiten
en begon naar het ratelen van de wielen over de rails te luisteren.
Petar kwam binnen en gooide snel de deur achter zich dicht.
Hij zei: 'Ik heb honger.'
Hij ging aan tafel zitten en zweeg. Hij trommelde onophoudelijk met zijn vingertoppen
op tafel. Ook tikte hij met de punten van zijn schoenen. Ik zocht iets om teeten
en zette het voor hem neer. Ik vond het vreemd dat hij zo stil was. Hij at met de
ene hand, met de andere ging hij door met op de tafel te trommelen.
Ik vroeg hem: 'Waarom trommel je zo?'
Hij zei met volle mond: 'Hoor je dat dan niet? Ik speel.'
Ik dacht dat ik hem niet goed begreep.
Ik vroeg hem: 'Wat speel je?'
Hij lachte, en het eten viel uit zijn mond op het bord.
Hij zei: 'Hoor je dat dan niet? De Dodenmars.'
Ik was kwaad op hem omdat hij zo flauw deed. Ik greep hem bij zijn arm.
Ik vroeg hem: 'Stop daarmee.'
Hij was abnormaal sterk. Het geluid klonk al behoorlijk hard..
Hij lachte naarme en zei: 'Ik heb altijd zo'n honger.'
Ik was op dat moment niet in de kamer, toch hoorde ik hem goed.
Hij riep naarme: 'Ik heb alles op. Breng me nog meer.'
Ik bracht hem nog meer. Nu at hij met twee handen, maar hij bleef met zijn
schoenen op de vloer spelen. Ik herkende nu al tamelijk goed de tonen van de Dodenmars
van Chopin.
Hij zei: 'Mijn hele leven heb ik honger.'
Ik zweeg.
Hij zei: 'Jij bent geen vriend voor mij. Jij weet dat ik honger heb, maar je geeft
me nooit wat te eten.'
Ik verdedigde me: 'Hoe zou ik dat moeten weten?'
Hij schreeuwde al: 'De mensen zien jou als mijn beste vriend, maar je laat me altijd
maar hongeren.'
Nu kon ik heel duidelijk de Dodenmars onderscheiden. Ik bukte me voorover en
keek onder de tafel. Daar waren zijn schoenen. Ze waren geweldig groot, namen de
halve kamer in beslag. En toch hoorde ik een heel orkest.
Hij zei:' Sta op! Waarom verstop je je? Sta op!'
Er schoot me iets te binnen. Ik was er niet helemaal gerust op, maar vroeg hem:
'Ben jij niet dood?'
Hij lachte heel piepend. Dat verwonderde me niet, hoewel hij tevoren een heel
andere stem had.
Hij zei: Wie, ik dood? Nee, jij bent dood.'
Angst maakte zich van mij meester. Was ik dan dood? Sprak ik met een derde?
Of waren we allebei dood? Ik probeerde mezelf gerust te stellen.
Ik zei hem: 'Je maakt maar een grapje.
Hij was beledigd: 'Ik maak nooit grapjes.'
De deur van mijn kamer ging open. In de deuropening stonden twee meisjes. Die
uit de trein. Ik was verbaasd.
Petar nodigde ze uit: 'Kom binnen, kom gerust binnen!'
Zij kwamen binnen en stampten daarbij krachtig op de grond. Die geluiden vielen
onverwacht samen met de mars die Petar nog altijd speelde en vulden hem aan.
Ze lachten en omhelsden Petar.
Ze zeiden: ' Hij is van ons. Hij is van ons.'
Petarwas ernstig. Het leekme dat het hem niet beviel.
Toch zei hij: 'Met hen zal ik hebben wat ik tot nu toe niet heb gehad.'
De ene zei tegen hem: 'Het is niet belangrijk te hebben. Het is belangrijk geen behoefte
te voelen aan dat wat we niet hebben.'
De ander zei tegen hem: 'Kom met ons mee!'
Petar stond op, maar de muziek klonk nog steeds. Ik had geen tijd me daarover te
verwonderen. Het beviel me niet dat hij wegging. Ik probeerde hem tegen te houden.
Ik zei tegen hem: 'Blijf hier! Wat ik heb, zul jij ook hebben.'
De meisjes begonnen te fluiten en deden dat zo hard dat ik trilde door de luchtdruk.
Het was al morgen en de trein stopte bij een station. De dag was nog bleek en
drong nauwelijks door de tabaksrook in de wagon heen. Ik stak een sigaret op en
maakte ongewild mijn buren wakker. De oudere man gaapte lang zonder zijn hand
voor zijn mond te houden en zei toen: 'Nog eventjes en we zijn er.'
Ik probeerde nergens aan te denken, waste me en maakte m'n spulletjes in orde.
De oudere man had gelijk; de eerste huizen van de grote stad schoten aan ons voorbij.
Tot de volgende trein had ik nog twee uur de tijd en ik ging ergens ontbijten. Het
eten stond voor me, ik had honger, maar ik at niet. Ik was slecht gehumeurd. Het
scheen me toe dat ik vannacht een droom had gehad die nu op mijn hersenen drukte
en die ik me niet meer kon herinneren. Ik betaalde snel, liet het eten onaangeroerd en
verliet de restauratie, alsof ik naar iets belangrijks onderweg was, dat me nu pas te
binnen schoot.
Dit keer was de trein vol. Ik vond nauwelijks een plaats tussen koffers, brede
rokken en laarzen. En bijna had ik niet eens gemerkt dat er ook een bekende van me
van de universiteit zat. Hij, leek het, was verheugd me te zien en begon meteen wat
te vertellen. Ik luisterde lusteloos, gaf van tijd tot tijd met een hoofdknik een teken
van instemming en liet toe dat de boemeltrein me heen en weer schudde. Toen begon
hij over Petar te praten. Dat was nog erger. Ieder woord van hem drong diep in
me door en sneed als een scherp mes. Die man was ongevoelig; hij vertelde onomwonden
wat naar zijn mening tot de dood van Petar had geleid. Ik begon die man te
haten. Ik durfde hem niet te onderbreken. Ik probeerde niet naar hem te luisteren,
glimlachte zuur en als hij dacht dat ik hem niet goed had gehoord, herhaalde hij dezelfde
woorden voor de tweede keer. Tenslotte zag hij in dat ik niet naar hem luisterde,
was beledigd en sloeg demonstratief een krant open.
Om ons heen praatten de mensen.
De een vertelde: 'Ik zeg de directeur onmiddellijk wat ik denk. Bij mij geen
flauwekul.'
Een ander bevestigde ernstig: ' Zo zijn wij. Onrecht kunnen we niet verdragen.
We zeggen meteen waar het op staat.'
Een oudere vrouw, in het zwart gekleed en met beweeglijke en onrustige handen,
praattemet een zachte stem. Het lukte me nauwelijks haar te verstaan.
Ze klaagde: 'Allebei zijn ze doodgegaan. Ze hadden net het gymnasium afgemaakt.
Twee dochters, twee prachtdochters. Van de zomer heb ik ze naar zee gestuurd.
En ze wilden gaan studeren. Nu ben ik alleen achtergebleven. Wat is mijn leven
nu nog waard?'
Een jongeman vertelde zo zacht iets aan een meisje naast hemdat ik eraan twijfelde
of zij het wel hoorde. Zij had haar hoofd gebogen en de krant die ze in haar handen
hield was veranderd in een vormeloze hoop papier, zo had ze hem gekreukt en
gevouwen.
De trein ging langzaam en het scheen me toe dat mijn gedachten net zo snel gingen
als hij.
De vrouw die het over de zee had gehad deed me opnieuw denken aan de zomervakantie
die ik met Petar had doorgebracht. Toen we uit de trein stapten zei hij me:
'Ze waren mooi, die meisjes in de wagon.' Toen verzonk hij in gedachten.
En vervolgde: 'Ik zou willen dat ik een meisje had, maar ik heb geen tijd.'
Hij maakte een grapje: 'Ik werk zoveel, dat ik zelfs geen tijd heb om te leven.'
Later ging hij verder: 'Weetje dat iker spijt van heb dat ik met je mee ben gegaan
naar Opatija? Ik wil nog zoveel weten, zoveel leren, dat ik bang ben dat ik voor dat
alles nooit genoeg tijd zal hebben.'
Als ik nadacht over Petar, kreeg ik de indruk dat ik hem niet voldoende had gewaardeerd,
dat ik enkele van zijn eigenschappen had onderschat, terwijl ik ze, integendeel,
eigenlijk had moeten respecteren. Toch, ergens diep in me voelde ik een
zekere voldoening vanwege zijn dood. Ik wist dat ik het aangenaam vond dat hij
dood was, alhoewel ik dat misschien niet zou mogen toegeven. Waarschijnlijk was
het veel beter dat hij dood was. Zowel voor hem als voor mij. Ook voor mij.
Ik was ingeslapen en werd pas wakker toen de trein stopte. Ik stapte verward uit.
Tot de volgende had ik nog een halve dag de tijd. Ik was moe. Dat was ook geen
wonder. Ik had al een hele nacht en een halve dag gereisd. Ik verliet het station in de
richting van het centrum van het provinciestadje, met slome tred. Ik vond het vervelend
dat ik hier zo lang moest blijven. Deze plaats was voor mij vol van herinneringen,
aan ouders die hier niet meer waren, aan familieleden van wie ik niet hield, aan
het gymnasium dat ik samen met Petar had bezocht, aan bekenden die ik niet zou
willen zien, aan mijn eerste liefdes. Al lang geleden had ik gezworen dat ik nooit
meer hierheen zou gaan. Deze keer moest ik die belofte breken. Om Petar, mijn allerbeste vriend.
Ik nam de brug over de troebele rivier met stilstaand water. Ik verborg me in het
park, waar op deze tijd van de dag bijna niemand was. Ik wilde geen enkele bekende
zien. Ik wilde geen kreten van verbazing, nieuwsgierige vragen, hinderlijke grappen,
met tegenzin opgeroepen herinneringen aan het verleden. Ik wilde niet dat wie dan ook me vroeg wat er met Petar aan de hand was geweest.
Van hem had niemand hier gehouden. Ze hadden hem als een gek beschouwd.
Of tenminste een vreemde, altijd zo verloren in zijn gedachten. Hij had niet over de
promenade van de kleine stad gerend en had zich op geen enkele manier weten te
verdedigen tegen de streken van, overigens, domme mensen.
Het was lente en ik verborg me op een bankje, diep in het groen gedoken. Ik
voelde dat deze hele reis leek op een of andere hallucinatie, op het ijlen van iemand
die aan tyfus lijdt. Ik voelde me als een pop in een marionettentheater, als een automaat
die zich aan een vreemde wil heeft onderworpen, maar toch zijn eigen bewegingen
opmerkt en ze onderscheidt van die die hem opgelegd zijn.
Ik voelde me de laatste tijd toch al wat vreemd, was met het werk gestopt dat ik
tot nu toe had gedaan en was soms bang ziek te worden. Ik had verschrikkelijke
hoofdpijn en soms scheen het me toe dat ik leed aan schizofrenie.
Het was avond, ik had geen honger, ik rookte, het was koud en ik ging opnieuw
naar het station.
Weer was het nacht en weer zat ik in de trein, de derde achtereen. Alleen was dit
geen sneltrein, ook geen boemeltrein. Dit was een klein smalspoortreintje. De wagons
waren smal, zonder gangpad en vol mensen.
Hoewel ik hier voor het eerst langs reisde kwam het landschap, dat ik in de heldere
maneschijn zag, me bekend voor. Misschien omdat Petar er zoveel over had verteld.
Ik wist dat ik elk moment dichter bij mijn doel kwam. Dat vervulde me met angst
en ik huiverde onwillekeurig vanwege de ouders die op me wachtten, vanwege het
gesprek dat ik zou moeten voeren, vanwege de tranen die me wachtten.
In mijn coupé kwam een groep jongelui van nog geen twintig binnen. Ze waren
dronken, hadden een harmonica en zongen met door de drank overslaande, onduidelijke
stemmen. Ze vloekten vaak, heel vaak en luid. De mensen om mij en om hen
heen deden er niets aan. De jongelui begonnen enkele meisjes naast hen lastig te
vallen en er ontstond gekrakeel begeleid door de harmonica en door gevloek. Sinds
lange tijd had ik niet zoveel vloeken gehoord; ik voelde afkeer, lachte om mijn intellectualisme
dat zich aan dat alles ergerde, hoewel het allemaal misschien normaal
was. Ik dacht eraan of ik in de gegeven omstandigheden ook zo zou zijn geweest en
ik dacht aan Petar, de bleke en altijd in gedachten verzonken Petar, die zovele jaren
met deze zelfde trein had gereisd, met deze zelfde vloeken, met diezelfde harmonica.
Ik dacht aan de beurs die Petar had gehad, aan zijn maaltijden die hij had omgezet
in boeken, aan de bibliotheek die ik van hem had geërfd, aan een leven dat geïnvesteerd
was in een bibliotheek.
Ik was bang dat ik altijd zou moeten reizen in een dronken trein vol vloeken, met
een harmonica, met Petar in mijn gedachten. Ik was bang dat ik werkelijk voor altijd
in deze vreemde stemming zou verkeren en ik voelde de instinctieve wens in me om
onmiddellijk ergens heen te vluchten, omuit het raam te springen.
Ik kalmeerde mezelf en probeerde wat te slapen.
We stopten op een klein stationnetje zonder licht. Ik stapte uit. Hier regende het
en het was modderig. Mijn reis was ten einde en ik zag twee oude gestalten op me
afkomen.
Mijn moeder huilde, haar wangen waren vochtig en ze zei door haar tranen tegen
me:
'Petar, zoon, eindelijk ben je er. Petar, zoonlief!'
Vertaling Peter ten Dam