Fjodor Abramov (1920-1983) is in Nederland
nauwelijks bekend. In de Sovjetunie was hij
een toonaangevend prozaïst en publicist en behoorde
hij tot de groep van de zogenaamde
'dorpsschrijvers', waartoe we ook auteurs als
Vasili Bjelov, Vasili Sjoeksjin en Valentin Raspoetin
kunnen rekenen.
Het gebied waar Abramov geboren werd is
dat van het Hoge Noorden, de streek onmiddellijk
ten Oosten van Archangelsk, aan de rivier
de Pinega. In zijn romans heet het dorp Pekasjino,
maar de eigenlijke naam van Abramovs geboortedorp
is Verkola. Het is gelegen in een gebied
van licht glooiende toendra's en uitgestrekte
naaldbossen. De Pinega is een wilde, smalle
rivier vol stenen en grint, de grond is bemost en
kil. Door Russen wordt het gebied gezien als
een alternatief voor Siberië. Er zijn dan ook geregeld
mensen naar deze streekverbannen. Een
bekend voorbeeld is de Nobelprijswinnaar Iosif
Brodski, die voor zijn emigratie naar Amerika
een jaar lang hout heeft gekapt in de omgeving
van Archangelsk. Verder was dit ook het gebied
waarheen in de zeventiende eeuw de Oudgelovigen
zijn gevlucht, na de kerkhervorming
van de in de Russische geschiedenis beroemd
geworden patriarch Nikon. De Solovetski-eilanden,
waar ze zich tenslotte verschansten, liggen
vlak voor de kust.
Het was echter niet alleen de harde natuurlijke
omgeving die de jeugd van Abramov niet
bijzonder gelukkig en gemakkelijk maakte. Hij
moest al vroeg helpen bij het werk op het land.
Zijn vader was jong gestorven en zijn moeder
bleef achter met zeven kinderen in de leeftijd
van twee tot vijftien jaar. Op twaalfjarige leeftijd
rondde Abramov zijn lagere schooltijd af
als de beste van de klas. Hij droomde van een carrière als piloot of geoloog, een begrijpelijke
keuze voor een jongen van zijn leeftijd in die
jaren. Het was de tijd van de eerste avontuurlijke
poolvluchten naar het verre Amerika en van
de reddingsoperatie van het in het ijs vastgevroren
schip de Tseljoesjkin.1 Abramovs belangstelling
voor geologie had vooral te maken met
de ontdekking van nieuwe delfstoffen in de directe
omgeving van zijn geboortedorp, op het
schiereiland Kola. Er werden daar in korte tijd
'geologische' steden uit de grond gestampt, zoals
bijvoorbeeld Chibinogorsk, het huidige Kirovsk.
Om zijn carrière te bespoedigen wilde Abramov
een bijdrage gaan leveren aan het vijfjarenplan
door op de nabijgelegen kolchoze te gaan
werken. Hier werden zijn jongensdromen echter
geconfronteerd met de nuchtere realiteit: hij
werd geweigerd. Na de dood van zijn vader had
het gezin Abramov zich namelijk onder de bezielende
leiding van de moeder opgewerkt tot
een 'middelboer'gezin. In die tijd, de ergste jaren
van de collectivisatie, was dat niet iets positiefs.
'Rijke' boeren waren verdacht en werden voor
een deel zelfs vervolgd en verbannen.
Deze weigering heeft een stempel gedrukt op
Abramovs jeugd. Later heeft hij de frustratie en
teleurstelling van deze tijd verschillende malen
in zijn werk tot uitdrukking gebracht, onder
meer in het hiernavolgende verhaal 'Een olifant
met blauwe ogen'.
Na zijn moeilijke en zware jeugd ging Abramov
in 1938 naar Leningrad om te studeren. In
1941 werd hij als vrijwilliger gemobiliseerd en
al meteen in de herfst van dat jaar belandde hij,
na twee keer gewond te zijn geraakt, enkele
maanden in een hospitaal; vervolgens keerde hij
terug naar zijn geboortedorp. De situatie die hij daar aantrof beschreef hij later als volgt: 'Bijna
alle mannen uit de kolchozen gingen naar het
front. De overgebleven vrouwen, kinderen en
ouden van dagen moesten nu het werk doen dat
vroeger door de hele dorpsbevolking werd verricht.
De leiding van de kolchozen ging vaak over
van ervaren managers naar mensen die geen
enkel organisatorisch talent hadden.2
Na de oorlog keerde Abramov terug naar
Leningrad om zijn studie aan de filologische faculteit
af te maken. In Leningrad werd hij steeds
meer geconfronteerd met het onbegrip en vooral
de onwetendheid van de stadsbevolking met betrekking
tot het platteland. Dit deed hem tenslotte
naar de pen grijpen.
Abramovs belangrijkste werk is een tri- of
tetralogie over het dorpsleven, het zogenaamde
'Prjasliny-epos'. Het bestaat uit de romans
'Broeders en zusters' (1958), 'Twee winters en
drie zomers' (1968) en Wegen zijn kruispunten'
(1973). Later is daar min of meer aan toegevoegd
'Het huis' (1978).
In Abramovs eerste grote werk, 'Broeders en
zusters', is de liefde voor de natuur en het noordelijke
Rusland een van de belangrijkste motieven.
Het lijkt erop alsof hij de lezer ervan wil overtuigen
dat de natuur niet genoeg bewonderd
en aanbeden kan worden. Het is alsof hij hem
wil laten meegenieten van de zomerse witte
nachten en de winterse witte vlakten. De schrijver
speelt een soort reisleider in zijn geboortestreek.
De nadruk ligt daarbij op de veelzijdigheid
van het gebied, de grote verschillen tussen
de dorpjes onderling. Voor buitenstaanders lijken
alle huisjes hetzelfde, maar, zo zegt Abramov
meermalen, als je goed kijkt gaat er een
wereld voor je open.
In de roman is nauwelijks sprake van handeling.
Allesoverheersend is de beschrijving van
de dagelijkse gang van zaken, het gewone
dorpsleven. Uit deze beschrijving blijkt dat het
bestaan in het dorp zwaar en moeilijk is, er ontstaat
een totaal ander beeld van het dorp dan zoals
dat in de literatuur tijdens Stalin gebruikelijk
was. Reeds in 1954 was er al een belangrijk artikel
verschenen in het toonaangevende tijdschrift
Novy mir ('Nieuwe wereld') naar aanleiding
van de werken die er na de oorlog werden gepubliceerd.
Een karakteristieke passage hieruit
luidt als volgt: 'Men moet spreken over de grote vlakten van onontgonnen land, over de grote
gebreken van de dorpsschrijvers, die het land
vaak alleen met het puntje van het ploegijzer
raken, over het onkruid dat daardoor opbloeit,
over het koren dat niet van het kaf gescheiden
is'.3
Abramov hield een steeds krachtiger pleidooi
voor een beschrijving van de harde realiteit
van het dorpsleven, in plaats van het obligate
roemen van de grootse daden van de collectivisatie.
Hij was van oordeel dat de dorpsbewoners
zich bewust moesten worden van de problemen
waar ze mee te kampen hadden, van de
inertie en passiviteit. Ze moesten een nieuwe
mentaliteit kweken. Een belangrijke rol hierbij
konden volgens hem de literatoren spelen. Zij
moesten de morele boodschap overbrengen.
Dit streven van Abramov kwam ook goed
tot uiting in een beroemd geworden brief aan de
Pravda, waarin hij een materiële vooruitgang in
de dorpen constateerde, maar tevens een moreel
verval. De boeren zijn nu trots op hun tweehonderd
roebel in de maand, op hun mooie, ruime
woningen, op de koelkast, televisie, electriciteit
en telefoon. Maar, zo stelt hij, ze zijn niet langer
trots op hun land. Parasitisme, alcoholisme en
misdaad nemen nog steeds toe. Abramov pleitte
voor een morele zuivering van de mens, voor
een herstel van de oude waarden, de 'patriarchalsjtsjina',
de waardering voor handwerk,
liefde voor de natuur, steun aan de medemens.
In plaats daarvan moest hij steeds meer oppervlakkigheid en materialisme constateren.
In 1963 schreef Abramov opnieuw een fel
artikel over de problemen in de dorpen. Volgens
hem verdiende de situatie in de niet-zwarte-
aarde regio (het gebied van de 'zwarte aarde'
is West-Rusland en de Oekraïne) onmiddellijke
en intensieve aandacht. Hij stelde dat de concrete
situatie op het platteland gedurende de eerste
jaren na de oorlog veel complexer was dan de
literatoren deze voorstelden. Het artikel leidde
tot felle kritiek op Abramov. Hij werd uit de redactie
van het Leningradse literaire tijdschrift
Neva gezet en tot 1968 werd er niets meer van
hem gepubliceerd.
In 1968 verschijnt dan het tweede deel van
de dorpstrilogie, Drie winters en drie zomers'.
Het boek werd gepubliceerd in een tijd waarin
de dorpsschrijvers steeds meer van zich deden
spreken, een tendens die zich vooral in de jaren zeventig voortzette. De auteurs die tot deze
richting behoorden behandelden vooral de problemen
in de dorpen gedurende de jaren na de
Tweede Wereldoorlog. Op hun werk kwam vrij
veel kritiek; er zouden heel andere problemen
aan de orde zijn dan die welke de schrijvers
schetsten. Er waren echter ook positieve geluiden.
Zo werd over de schrijver Bjelov gezegd
dat hij weliswaar geen economische of politieke
problemen met betrekking tot het dorp beschreef,
maar dat hij wist door de dringen tot
een wereld van geestelijke speurtochten en
morele ervaringen.
Meer dan in het eerste deel van de trilogie
ligt in 'Twee winters en drie zomers' de nadruk
op de personages en de conflicten tussen hen.
Verder krijgen we een goed beeld van het
dorpsleven in de naoorlogse periode. Opvallend
bij de schrijvers van het dorpsproza - en Abramov
is geen uizondering - is dat ze bij grote
historische gebeurtenissen, zoals de collectivisatie,
een belangrijke rol toedichtten aan de gewone
man. Dit haast Tolstojaanse element is
misschien wel de belangrijkste reden van de
bloei van dit proza.
Het derde deel van Abramovs trilogie, 'Wegen
zijn kruispunten', verscheen in 1973, toen
het dorpsproza op zijn hoogtepunt was. Het
genre is in deze tijd duidelijk rijper geworden.
Het beschrijft niet alleen het dorp als zodanig,
maar ook de voorgeschiedenis ervan. Een
nieuw thema is het platteland tijdens de burgeroorlog.
Een ander nieuw thema is de noodzaak
tot herwaardering van het dorp door de jeugd.
Deze verlaat het dorp vroeg en kijkt er vanuit de
stad met enige minachting op neer.
Het jaar 1975 brengt Abramov volledig eerherstel
als hem de belangrijkste staatsprijs voor
literatuur van de Sovjetunie wordt toegekend
voor zijn zojuist voltooide trilogie. Een jaar later
mag hij optreden op het zesde congres van de
Schrijversbond. Hier maakt hij van de gelegenheid
gebruik om wat hij de twee grote problemen
van zijn tijd vindt nader te belichten. Het
eerste probleem is dat van de ethiek, het morele
conflict. Alle personages van Abramov voeren
een innerlijke strijd met hun geweten. Hun katharsis
bestaat erin dat ze terugkeren naar een
zuiver geweten. We zien hier duidelijk de invloed
van Tolstoj. Zowel hem als Abramov
gaat het om een morele zelfvervolmaking van
de mens. De rol van de literatuur hierin, zo benadrukte
Abramov op het congres, is de mens
een spiegel voor te houden: 'Is het geen tijd om
met energie en aandrang het behoud en de verdediging
van constante rijkdommen in de geestelijke
cultuur, zoals die zijn opgestapeld door
de eeuwenlange ervaring van het volk, onder de
aandacht te brengen?'
Naast deze moraliserende houding werd zijn
optreden ook gekenmerkt door een wat pragmatischer
opstelling. Hij pleitte vurig voor het aanpakken
van ecologische vergrijpen. Hij benadrukte
meer dan ooit tevoren de noodzaak tot
behoud van de natuurlijke omgeving en de bestrijding
van de alomtegenwoordige vervuilers.
In 1978 verscheen er een vervolg op de
dorpstrilogie, die de trilogie min ofmeer tot een
tetralogie maakte. Deze vierde roman heet 'Het
huis' en gaat over de zojuist geschetste, op het
congres ter sprake gekomen problemen. De
moderne techniek van de sovchoze staat in
scherp contrast met de problemen van morele
aard die worden beschreven. Er heerst verveling,
parasitisme, dronkenschap en vooral de
voorzitter van de sovchoze ontpopt zich als een persoon van bedenkelijk allooi. Over de rivier
de Pinega zegt de verteller dat deze 'ontwaterd,
dichtgeslibd door de houtkap, van haar vis
beroofd en vervuild door benzine' is. Net als de
meeste andere dorpsschrijvers betoonde Abramov
zich in deze en andere romans meer een
didactisch publicist dan zuiver een kunstenaar
van het woord. Voor hem was de boodschap
van zijn werk belangrijker dan de vorm.
In zijn korte verhalen van deze tijd gaat Abramov
minder in op problemen van morele en
ecologische aard en keert hij terug naar zijn uitgangspunt.
Hij laat de lezer meegenieten van de
prachtige natuur van het Noorden. Een centraal
thema is dat van de jacht, bijvoorbeeld in de
verhalen 'De laatste jacht' en 'Russische zaken'.
Het verhaal 'Een olifant met blauwe ogen
stamt uit 1979. Het is misschien niet typerend
voor de dorpsliteratuur, maar geeft wel een
goed beeld van de stijl van Abramov. Het thema
is echt Abramoviaans, de tegenstelling tussen
de licht egocentrische verteller, die druk bezig
is met zijn carrière, en de filantropische, bijna
heilige vrouwen Maria Tichonovna en tante Irinja. Vrouwen worden door Abramov over
het algemeen met bewondering geschetst, vooral
de 'dorpsoudjes', die eigenlijk al het werk
doen, terwijl hun mannen en zonen zingen, dansen
en drinken. Typerend is ook dat de verteller
geleidelijk oog krijgt voor de werkelijke situatie.
Aanvankelijk ziet hij totaal niet in hoe belangrijk
Maria Tichonovna is in het leven van
anderen, onder wie ook zijn eigen vrouw. Hij
noemt haar licht spottend 'de olifant met blauwe
ogen'. Pas later weet hij haar op haar waarde te
schatten en wordt ze in het rijtje der heiligen
geplaatst. waarvan ook tante Irinja deel uitmaakt.