D.B. Niedekker


Ajtmatovs 'Witte stoomboot'




Ajtmatovs korte roman 'De witte stoomboot' verscheen in 1970 in het literaire tijdschrift Novy mir. In hetzelfde jaar kwam de roman in boekvorm uit onder de titel Posle skazki ('Na het sprookje'). De titel Bely parochod ('De witte stoomboot') was afkomstig van de toenmalige hoofdredacteur van Novy mir, Aleksander Tvardovski. Ajtmatov heeft altijd de voorkeur uitgesproken voor zijn eigen titel, maar in verzamelwerken en vertalingen (onder andere in het Engels en het Duits) wordt meestal Tvardovski's titel aangehouden. Frappant is het tijdstip van publikatie van 'De witte stoomboot': Novy mir No. 1 van 1970, dat wil zeggen het laatste nummer onder hoofdredactie van Aleksander Tvardovski. Na januari 1970 verdwijnt de schutspatroon van zoveel jonge Sovjetschrijvers van het toneel. Het sprookje van de 'dooi' is dan voorlopig uit. Pas vijftien jaar later zijn er onder Gorbatsjov weer nieuwe mogelijkheden voor de literatuur, waarvan Ajtmatov met zijn roman Beulsblok gretig gebruik zal maken.

'De witte stoomboot' vertelt de geschiedenis van een zevenjarig jongetje, zonder naam, zonder ouders, zonder vrienden. Het gaat daarbij om twee 'sprookjes'. Het ene sprookje is dat van de grootvader van de jongen, iemand zonder bezit, zonder schapen en zonder trots, maar wel de hoeder van oude waarden en gebruiken. De legende die de grootvader altijd vertelt gaat terug naar de dagen dat de Kirgiezen nog op de oevers van de Jenisej leefden. Toen bij de begrafenis van een stamoudste de Kirgiezen overvallen en uitgemoord werden door een naburig vijandelijk volk, ontfermde een Maraal, de Gehoornde Hertemoeder, zich over twee kinderen die op het moment van de slachtpartij in het bos aan het spelen waren. Ofschoon ze gewaarschuwd was voor de wreedheid van de mensen, die het eens op haar kinderen en hun geweien gemunt zouden hebben, bracht ze de jongen en het meisje naar de bergstreek om het IssykKoelmeer en stichtte daar de stam der Boegoes. Bij de latere Boegoes raakte de jacht op Maralen inderdaad in gebruik. De geweien dienden als tooi op de graven van de (voor)ouders. Sindsdien zijn de Siberische edelherten uit de streek vertrokken om daar nooit meer terug te keren.

Het sprookje van de jongen is een dagdroom en heeft te maken met zijn dode vader. In de zomer beklimt de jongen bijna iedere dag de Karaoelberg, vanwaar hij een mooi uitzicht heeft op het Issyk-Koelmeer. Hij pakt zijn verrekijker, richt die op een stadje aan de oever, stelt hem scherp en ziet de school waar hij ook heen zal gaan als hij oud genoeg is. Maar hij zoekt iets anders. Hij zoekt de stoomboot die op het meer vaart.

Als hij eindelijk de witte stoomboot in het vizier krijgt, de verrekijker nog eens scherp stelt, slaat zijn fantasie op hol. Hij wordt een vis, springt in de rivier die langs het dorp stroomt en zwemt onder water met zijn ogen open naar het Issyk-Koelmeer, richting stoomboot. 'Dag witte stoomboot, ik ben het!' roept de jongen de boot toe. De passagiers verbazen zich over dat pratende vismensje. Maar de jongen komt niet voor hen, hij komt voor zijn vader die in zijn fantasie matroos op de witte stoomboot is. De vader tilt de jongen op de boot en vervolgens vertelt de jongen hem over zijn leven in het San-Tasjdal. Over het beschermde bos, over zijn brute oom Orozkoel, tante Bekej en zijn stiefgrootmoeder, over de nomaden die 's zomers door het dal trekken, over hun kuddes en tenten, over grootvader en zijn sprookje van de Gehoornde Hertemoeder.

Aan het einde van de roman zijn beide sprookjes uit. De grootvader verraadt de mythe door op een Maraal te schieten, de jongen verdrinkt omdat hij, op de vlucht voor de wrede werkelijkheid, te zeer in zijn fantasie is gaan geloven.

Plaats van handeling van 'De witte stoomboot' is een ail, een Kirgizisch dorp in het SanTasjdal, waar drie families het beheer voeren over een houtvesterij. Opzichter Orozkoel is een bruut die zijn knechten, Sejdachmat en grootvaderMomoen, koeioneert. Hij kapt de beschermde bomen van het natuurreservaat om ze voor wodka te verkopen aan vrienden die er hun eigen huizen mee bouwen. Omdat zijn vrouw Bekej, de dochter van Momoen onvruchtbaar is, beschouwt hij zijn leven door haar schuld als mislukt en ranselt hij haar geregeld af in zijn dronkemanswoede.

Grootvader Momoen is een goeie lobbes die voor iedereen hand- en spandiensten verricht en de kracht mist om 'nee' te zeggen als hij Orozkoelmoet helpen bij diens illegale praktijken.

Belangrijker dan de tegenstelling tussen Momoen en Orozkoel is de kloof tussen het span grootvader-kleinzoon en de rest van de ail. Momoen en de jongen hebben, zoals de schrijver en criticus Vladimir Soloöechin het noemde, een geestelijke component in hun leven. Zij koesteren een Sprookje, een Droom, een Mythe, die hun de kracht geeft afstand te nemen van de triviale besognes van alledag. In feite leven beide kampen in verschillende werelden. Voor Momoen en de jongen is een kraai een roep, een vorm, een vlucht, voor de anderen een hinderlijk gekras. Momoen en de jongen zien in de Maraal de Gehoornde Hertemoeder, schutspatrones van hun stam der Boegoes.

Voor de anderen betekent het dier een feestmaaltijd, die enkel nog geschoten, gevild en gebraden moet worden.

'De witte stoomboot' beschrijft drie dagen uit het leven van de jongen met de dunne hals, het grote hoofd en de uitstaande oren. Op de eerste dag, in de zomer is hij zeven en hoeft dan nog niet naar school. De twee andere dagen spelen in de herfst, wanneer de jongen als achtjarige inmiddels naar school gaat.

In de zomer trekken de nomaden met hun tenten, kuddes en liederen door het San-Tasjdal. GrootvaderMomoen leert zijn kleinzoon iedere veehoeder beleefd te groeten, opdat hij nooit een onbekende profeet zal beledigen. Als de jongen er zich over verbaast dat de profeet zich niet gewoon bekend maakt, antwoordt Momoen glimlachend: 'De profeet weet zelf niet dat hij profeet is. Hij is geen gewoon mens. Alleen de rover weet van zichzelfdat hij een rover is'.

De jongen zelf is profeet in spé, of ziener. Hij heeft grote ogen waarmee hij, als een vis, zelfs onder water wil blijven kijken. Zijn trouwste vriend is de verrekijker. Hij ziet de Gehoornde Hertemoeder waar niemand haar ziet, heeft profetische koortsdromen en ziet altijd als eerste de winkelauto in de ail aankomen.

Het belangrijkste deel van de handeling speelt zich af in de herfst. Momoen helpt Orozkoel met het verslepen van een illegaal gekapte boom. Op het moment dat de stam de twee mannen ontglipt en de helling afglijdt, waarbij vernielingen onder de jonge aanplant worden aangericht, verschijnen er drie Maralen.

Wanneer de grootvader zijn kleinzoon uit school haalt vertelt hij hemvan de komst van de Maralen en haalt weer de oude legende op. Dit verhindert hem echter niet de volgende dag - de jongen is ziek - op een van de Maralen te schieten, bang dat Orozkoel hem anders zal ontslaan en bevreesd voor het leven van zijn dochter ('Orozkoel zal haar in zijn woede doodslaan').

De dood van de Maraal is voor de jongen onverdraaglijk. De geschoten Maraal, voor de jongen de Gehoornde Hertemoeder, gaat in gebraden moten door de handen van de feestvierende dorpsbewoners. De botten liggen op de binnenplaats. Zelfs grootvader Momoen is dronken. Hij ligt verslagen, verdwaasd bij het gewei van de Maraal waarop hij geschoten heeft. Door het doden van de Maraal heeft Momoen het sprookje van de jongen omgebracht; dit leidt tot de dood van zijn kleinzoon.

Voor de jongen is de werkelijkheid te bitter. Hij loopt de rivier in en verdrinkt. 'Maar jij bent weggezwommen. Wist jij, dat je nooit een vis kon worden? Dat je niet naar het Issyk-Koelmeer kon zwemmen, de witte stoomboot niet zou zien en hem niet zou zeggen: "Dag witte stoomboot, ik ben het!" Ik kan nu alleen dit zeggen, jij verwierp wat je kinderhart niet verdragen kon. Dat is mijn troost. Jij leefde als een bliksem die één keer oplicht en dan weer wegsterft.

Maar bliksems worden door de hemel ontstoken. En de hemel is eeuwig. Dat is mijn troost. En het is een troost dat het geweten van het kind voor een mens is als de kiem voor het koren. Zonder kiem schiet het koren niet op. En wat ons op aarde ook overkomt, de waarheid blijft bestaan, zolang mensen geboren worden en sterven'.

Met het thema van zelfmoord is Ajtmatov gegaan tot de grenzen van wat in 1970 mogelijk was in de Sovjetliteratuur. Die grenzen zijn inmiddels aanzienlijk ruimer geworden. 'De witte stoomboot' mag echter niet vergeten worden. Wat betreft de lyrische natuurevocaties en geslaagde vervlechting van gebeurtenissen in het 'heden' met mythen en legenden doet de roman zeker niet onder voor zijn overige werk.




<

TSL 6

>