Tsjingiz Ajtmatov


Beulsblok (fragment)




Tenslotte vond hij toch een beek die hem beviel: hij was licht bevroren en kabbelde onder de doorzichtige, broze ijskorst vrolijk over de stenen. Het leek Bazarbaj een geschikte plek. Rondom wilgebosjes en berberisstruiken, en niet te veel sneeuw, hier kon hij zijn paard voederen en drenken. Hij deed het paard de teugels af, maakte de koerdzjoen1 met de haver los van het zadel, maakte de sluiting los en hing hem met de opening onder de bek van het paard. Het paard knisperde met de haver en begon met half gesloten oogleden te kauwen, het haalde opgelucht adem, alsof het de vermoeidheid van zich af wilde schudden. Bazarbaj nestelde zich behaaglijk in een boomstronk naast het water, haalde de wodkafles te voorschijn, bekeek deze goedkeurend en hield hem in het licht, maar hij zag niets bijzonders, alleen merkte hij dat de dag al op zijn einde liep, dat de schaduwen in de bergen schuin gingen liggen en dat er tot zonsondergang nog maar een krap uur overbleef. Maar Bazarbaj zag geen enkele reden om zich te haasten. Al bij voorbaat genietend van de vertrouwde, verdovende uitwerking van de wodka, ontkurkte hij op zijn gemak met zijn duimnagel de halveliterfles, rook eraan, schudde zijn hoofd en zette de fles aan zijn mond. Gulzig nam hij enkele grote verzengende slokken. Vervolgens schepte hij wat water uit de beek in zijn handpalm en slurpte het samen met wat ijsbrokken naar binnen. Hij kraakte met het ijs tussen zijn tanden, en het gekraak weergalmde tot in zijn hersens. Het gezicht van Bazarbaj werd vervormd door een afzichtelijke grimas, hij humde, kuchte en sloot zijn ogen in afwachting van het moment dat de alcohol naar zijn hoofd zou stijgen. Hij wachtte op het ogenblik waarop de hele omringende wereld - de bergen, de rotsen - zou gaan zweven, drijven als in een mist, in de lucht zou vliegen, op het ogenblik waarop zijn verhitte hoofd zich zou vullen met vage geluiden en geruis. Hij werd stil en kneep zijn ogen dicht, bereid om zich over te geven aan de roes. Op het moment van ontspanning hoorde hij vlak naast zich een moeilijk te duiden gepiep, alsof er een klein kindje huilde - wat kon dat nou zijn? Daar, ergens achter de berberisstruiken, achter de steenhoop, begon iemand opnieuw te keffen, precies als een jonge hond... Bazarbaj was nu op zijn hoede, hij nam nog een keer werktuiglijk een slok uit de fles, zette deze vervolgens tegen een steen aan,wreef zijn lippen met één beweging droog en stond op. Hij luisterde nog eens, nu met gespitste oren. En hij stelde vast dat hij zich niet vergist had. Het waren de stemmen van jonge dieren.


Het was het wolvenleger, het waren de jongen van Akbara en Tasjtsjajnar die jankten, ze verlangden naar hun ouders die allang terug hadden moeten zijn. Na de grote vlucht uit de Mojoenkoem-savanne, na het jaar van gedwongen kinderloosheid, volgend op de brand in het riet van het Aldasjmeer, had Akbara op een ongewoon tijdstip, vroeg in het voorjaar, vier jongen geworpen.

Bazarbaj liep al op het leger af en probeerde de wolvensporen te vinden. Was hij nuchter geweest, dan had Bazarbaj zich waarschijnlijk eerst afgevraagd of het wel verstandig was om verder te gaan. Hij vond het leger in de spleet niet meteen. Zijn ervaring hielp hem; door de sneeuwkorst zorgvuldig te bestuderen ontdekte hij een duidelijke sporenketen - zonder twijfel trapten de wolven uit voorzichtigheid steeds in hun oude sporen. Verder vond Bazarbaj in de struiken tussen de steenhopen een heel kerkhof van afgekloven, half afgeknaagde botten. De roofdieren sleepten kennelijk vaak een deel van hun prooi hierheen om die om hun gemak op te kunnen vreten. Naar de hoeveelheid knoken en gewrichten te oordelen die van de maaltijden van de wolven overgebleven waren, moesten de dieren hier al een hele tijd wonen. Nu was het niet moeilijk meer om de toegang tot het leger te vinden. Het is moeilijk te zeggen waarom Bazarbaj niet bang was om binnen te kruipen in de spleet, waar zich ook volwassen dieren konden bevinden. Maar de onnozele, uitgehongerde jongen bleven maar janken, staken hun kop naar buiten en nodigden hem als het ware bij zich.

Als de zuigelingen eens geweten hadden dat Akbara deze keer niet voor haar plezier met Tasjtsjajnar op jacht was gegaan; voor de wolven waren nu de moeilijke dagen aan het eind van de winter aangebroken, wanneer klein gedierte schaars is, wanneer de zwakkere wilde geiten en bergantilopen in de omgeving al gedood zijn, wanneer de geitenkudden zich in afwachting van de geboorte van de jongen tussen de moeilijk toegankelijke rotsen ophouden en de schapen zich om diezelfde reden alleen nog in de gesloten schaapskooien bevinden. Onder die omstandigheden is het nog niet eens zo eenvoudig om een nest jongen dat voortdurend aan je tepels zuigt met melk te voeden. Van de vroegere Akbara was weinig meer over, ze was mager geworden en haar tepels hingen slap. Wolven zijn in het algemeen uitzonderlijk geharde dieren: ze kunnen het enkele dagen achtereen zonder voedsel stellen, maar een wolvin die melk moet geven kan zichzelf niet in die mate beperken bij haar voedselopname. Het leven dwong Akbara om risico's te nemen, om voor langere tijd op jacht te gaan, maar indien het haar lot was om daarbij te gronde te gaan, dan zouden ook haar zuigelingen te gronde gaan.

Tasjtsjajnar liep, zoals altijd, achter haar aan. Het was noodzakelijk voor hen om snel terug te keren, snel een prooi te vinden, die snel te overmeesteren, zich snel vol te vreten aan het vlees, het voedsel met hele brokken tegelijk opschrokkend, en weer snel naar het leger terug te rennen om het voedsel te verteren. Voor een wolvin gaat het er vooral omhaar zuigelingen melk te geven.

Die dag bleek hun pad op de zonnige plekken glibberig te zijn, en keihard op de schaduwrijke gedeelten, die nog steeds bevroren waren. Niettemin liepen de wolven in een gematigde, vasthoudende galop door de bergen. In die tijd van het jaar, waarin de kleinere dieren zich onder de grond verbergen en je noch bij de wilde noch bij de tamme kudden kunt komen, wordt het leven nog gecompliceerder, doordat je niet op grote dieren - paarden, hoornvee, kamelen - kunt jagen zonder partner. Hoe sterk Tasjtsjajnar ook was, een grote prooi kon hij niet alleen naar het leger slepen. De laatste keer, twee dagen geleden, had hij een ezel doodgebeten die in het voorgebergte verzeild was geraakt. 's Nachts had Akbara het leger verlaten en zich volgevreten aan het ezelsvlees, maar het komt niet elke dag voor dat ezels zo zorgeloos door het voorgebergte dwalen. Meestal zijn er mensen bij hen. Daarom ging Akbara deze keer zelfmee op jacht - ze wilde zich 'ter plekke' verzadigen.

In het begin voelde Akbara zich onzeker en ongerust, een paar keer wilde ze zelfs teruggaan: ze maakte zich zorgen over de wolfsjongen, die immers constant melk en warmte nodig hebben. Maar ze dwong zichzelf om het leger voor een poos te vergeten. En toen ze, eenmaal in de buurt van het meer, op een spoor stuitten, kreeg hetjachtinstinct in haar de overhand.

Akbara en Tasjtsjajnar hadden geluk: het verse spoor volgend, kwamen ze terecht in een groot dal waar drie jaks, die waarschijnlijk het contact met hun kudde verloren hadden, geheel alleen aan het grazen waren. Een jaar geleden hadden de wolven ook al met deze dieren te maken gehad, ook in uiterste nood. Toen moesten ze zich, als nieuwkomers, tevreden stellen met datgene wat ze toevallig aantroffen. Nu hadden ze maar heel weinig tijd. Mensen waren nergens te zien en de wolven gingen, na om zich heen gekeken te hebben, openlijk tot de aanval over. Toen ze de op hen toerennende wolven zagen sloegen de jaks, onhandig met hun poten achteruitslaand en loeiend, op de vlucht, maar de wolven haalden en in en de jaks bleven staan, met van de spanning trillende flanken, en gingen met hun hoorns omlaag op de wolven af. Een andere uitweg hadden ze niet. Een ogenblik heerste het oeroude evenwicht in de natuur en de zon aan de hemel, de kale bergen, de volmaakte stilte en de afwezigheid van mensen behoorden zowel de herkauwers als de roofdieren in gelijke mate toe. De herkauwers wilden een confrontatie vermijden, maar de roofdieren konden niet zomaar omkeren en weggaan, ze konden de honger die hen kwelde niet vergeten. Ze waren wel gedwongen om de strijd aan te gaan en minstens één van de jaks dood te bijten, om zelf te overleven en om het leven te geven aan hun nageslacht. De jaks waren niet groot, maar ook niet erg klein,ze waren middelmatig doorvoed en, tegen het einde van de winter, overdekt met een laag ruige wol. En deze stieren met de paardestaarten zagen in dat het gevecht onvermijdelijk was. In hun angst en woede lieten ze hun koppen tot vlak boven de grond zakken, loeiden dof en woelden met hun hoeven de aarde om. De zon stond nog steeds aan de hemel en de bergen, waar het al begon te dooien, omringden zwijgend de naar alle kanten open liggende groene vallei, waar de graseters en de vleeseters nu oog in oog stonden. De wolven omcirkelden de jaks en verplaatsten zich, in afwachting van het goede moment, met sprongetjes. Akbara had maarweinig tijd - de wolfsjongen wachtten op haar terugkeer; en ze stortte zich als eerste, met risico voor haar eigen leven, op de jak waarvan ze dacht dat hij de zwakste van de drie was. De ogen van de jak waren bloeddoorlopen, en toch meende Akbara een gebrek aan zelfvertrouwen in zijn blik te ontwaren, al kon ze zich hier ook in vergissen. Maar het was al te laat om nog van gedachten te veranderen. Akbara sprong de jak op zijn nek. Het was een zaak van seconden. Terwijl de tot razernij gedreven jak de wolvin door met zijn kop te schudden probeerde af te werpen, om haar met zijn hoorns in de grond te kunnen boren, moest Tasjtsjajnar van de andere kant aan komen rennen en zich met zijn slagtanden vastbijten in de hals van de jak, en wel zo dat hij in één klap zijn halsslagaders doorsneed, zijn bloed liet vloeien en zijn hersens buiten werking stelde.

En zo gebeurde het ook. Maar daarvoor was het de jak toch nog gelukt om Akbara af te werpen en tegen de aarde aan te drukken en nu trachtte hij haar, loeiend, op zijn hoorns te nemen - nog heel even en hij had haar definitief doodgedrukt - maar Akbara kroop als een slang onder zijn hoorns uit, sprong opnieuw op de kop van de jak, en beet zich vast in diens stevige nekvel dat begroeid was met harde, als zegge in de bek snijdende, wol. In die aanval openbaarde zich de harde kern van haar wezen, en kwam ook de harde kern van het wolvenleven tot uiting: doden, om te leven. Maar deze keer had ze een allesbehalve gewillig slachtoffer getroffen, dit was geen sajga2 of haas, die zich zonder morren onderwierp aan het geweld. De razende jak had zich, ook al bloedde hij hevig, nog lang kunnen verzetten, en misschien zelfs als overwinnaar uit de strijd kunnen komen. Maar bijna op datzelfde ogenblik kwam Tasjtsjajnar van opzij toestormen en beet zich vast in de strot van de door de worsteling met de wolvin in beslag genomen jak. Tasjtsjajnar beschikte over een dodelijke sprong en een dodelijke beet. In deze sprong legde hij al zijn kracht. De jak wankelde, rochelde, verslikte zich in zijn eigen bloed en stortte loeiend en stuiptrekkend met doorgebeten hals ter aarde. Zijn ogen werden glazig. Tijdens het gevecht hadden de twee andere, in leven gebleven jaks, de benen genomen en na een behoorlijke afstand afgelegd te hebben gingen ze weer stapvoets lopen en sjokten zonder zich te haasten, of er niets gebeurd was, verder door de vallei.

De wolven begonnen de nog half levende stier te verscheuren. Ze hadden geen tijd om te wachten tot hun prooi de geest zou geven, geen tijd om uit te zoeken in welk gedeelte ze het eerst hun tanden moesten zetten. Akbara trok de lies met haar tanden, maar ook met haar poten en nagels naar buiten en begon brokken van het nog warme, levende vlees op te schrokken. Ze moest zoveel mogelijk van die brokken naar binnen werken en zo snel mogelijk terugkeren naar het hol, waar de kleine wolfsjongen op haar wachtten. Tasjtsjajnar bleef niet bij haar achter. Woest grommend vermorzelde hij met zijn machtige kaken de gewrichtsbotten, waarbij hij het kadaver uiteen trok tot vormloze delen, als een barbaarse slager. Alles verliep volgens plan. De roofdieren moesten zich nu eerst volvreten, dan zo snel mogelijk teruggaan naar hun leger, en 's nachts weer terugkomen om zich nog een keer vol te vreten en het overgebleven vlees ergens heen te slepen als voorraad, maar dat was van later zorg. Voorlopig werkten de wolven, bijna stikkend, de brokken vlees naar binnen...

In de spleet onder de overhangende rots, waar ze hun leger hadden, jankten ondertussen de uitgehongerde wolfsjongen, ze verstrengelden zich tot een kluwen om zich te verwarmen, kropen uiteen en klonterden opnieuw samen. Toen ze buiten een geritsel hoorden - het was Bazarbaj die het leger binnenkroop - begonnen ze nog erger te janken, en bewogen zich op hun wankele pootjes in de richting van de uitgang, waarmee ze het de mens een stuk makkelijker maakten om te doen wat hij zich had voorgenomen.

Bazarbaj zweette helemaal van de inspanning. Op de tast kroop hij, met alleen zijn jack aan ( de pelsjas had hij uitgedaan) door het nauwe sluipgat, hij pakte de wolfsjongen, stopte er drie, de een na de ander, onder zijn jack en kroop, het laatste, vierde, wolfsjong bij zijn nekvel vasthoudend, weer naar het licht. Toen hij weer buiten stond kneep hij zijn ogen samen, zo fel was de schittering van de hoge bergen. Hij zoog zijn borst vol lucht. De stilte was overweldigend. Hij hoorde alleen zijn eigen ademhaling. De wolfsjongen bewogen onrustig in zijn jack, en degene die hij bij zijn nekvel hield probeerde zich los te wurmen. Bazarbaj haastte zich. Nog steeds hijgend pakte hij zijn pelsjas op en liep snel naar de beek; verder ging alles vanzelf. De vier door hem geroofde wolfsjongen zouden goed in de koerdzjoen passen. Hij was er vrijwel zeker van dat hij ze voordelig van de hand zou kunnen doen: vorig jaar had een herder op het zoölogisch centrum een hele worp verkocht, voor ieder wolfsjong had hij vijftig roebel gevangen.

Bazarbaj haalde de koerdzjoen onder de bek van het kauwende paard vandaan, strooide de haver vlug op de grond, stopte aan iedere kant twee wolfsjongen, gooide de koerdzjoen over het zadel heen, bond hem met de zadelriemen vast, zodat hij niet zou slingeren, deed het paard de teugels weer om en zette zonder verdere omhaal zijn voet in de stijgbeugel. Hij moest zorgen dat hij hier wegkwam voor het te laat was. Wat een ongelooflijke mazzel had hij gehad! Maar nu moest hij zich uit de voeten maken, voordat de wolven kwamen opdagen, dat begreep Bazarbaj heel goed. De half leeggedronken wodkafles, die hij tegen de steen aan had gezet, herinnerde hij zich pas toen hij in het zadel zat. Maar de wodka kon hem nu gestolen worden. Laat maar rustig staan - de wolfsjongen zouden zoveel opbrengen dat hij meer dan een dozijn van die halveliterflessen zou kunnen kopen. Hij gaf het paard de sporen. Hij moest zo snel mogelijk, nog voor zonsondergang, de kloof uit zijn. Later zou Bazarbaj zich er zelf ook over verbazen hoe hij zo gedachteloos en onvoorzichtig - hij had niet eens een geweer bij zich - het leger in had kunnen kruipen. Stel eens dat de wolvin, en misschien ook de wolf zelf, in de buurt waren geweest...

Om haar jongen te verdedigen stort zelfs de vreedzame hinde zich op de vijand... Aan dat alles zou hij pas later denken. Had hij ook maar het flauwste vermoeden gehad van de straf die op zijn daad zou volgen, dan had hij zich heel wat minder prettig gevoeld. Op dat moment zette hij zijn grijs- dan wel roodbruine paard aan om sneller over de steenachtige bodem van de Basjatkloof te draven en hij keek voortdurend naar de zon die achter zijn rug wegzakte tussen de bergen, vanwaar de vroege schemering, alsof ze hem achtervolgde, snel naderbijkwam. Ja, hij moest zich haasten om zo snel mogelijk het voorgebergte te bereiken, de uitgestrekte oever van het meer, daar was het terrein open, daar kon je naar hartelust galopperen waarheen je maar wilde - heel wat anders dan in deze nauwe kloof...

Hoe dichter Bazarbaj bij de oever van het meer en de bewoonde wereld kwam, hoe zelfverzekerder hij werd, tot het brutale toe. Hij kreeg al zin om wat op te scheppen over zijn succes, en overwoog of het zin had om bij een van de herders met wie hij placht te drinken langs te gaan om zijn buit te laten zien en erop te drinken, al was het maar één glaasje wodka op elk van de vier wolfsjongen; hij zou het immers terug kunnen betalen zodra hij zijn levende koopwaar van de hand had gedaan. Hij begon er al spijt van te krijgen dat hij de nog voor twee derde gevulde wodkafles in zijn haast bij de beek had achtergelaten: ach, als hij nu onder het rijden eens een paar slokken had kunnen nemen... Wat had hij een zin om zichzelf te verwennen! Maar zijn verstand fluisterde hem in dat daar nog tijd genoeg voor was, eerst moest hij de wolfsjongen heelhuids thuisbrengen en ze voeden, ze waren wel vol leven, maar toch waren het nog zuigelingen die nog maar nauwelijks konden zien, moest je die onnozele oogjes eens zien... Hoe zouden ze zich voelen in de koerdzjoen; als ze maar niet krepeerden. Bazarbaj had niet het flauwste vermoeden dat zich achter hem al een razende achtervolging in gang gezet had en dat alleen God wist hoe dat allemaal af zou lopen...

Na zich tot barstens toe volgevreten te hebben aan het vlees van de gedode jak keerden de wolven langs het pad terug naar het leger. Akbara voorop, en Tasjtsjajnar achter haar aan. Ze wilden nu liefst zo snel mogelijk terug zijn bij de wolfsjongen in het hol onder de rots, met hen in een kring gaan liggen en tot rust komen om, nadat ze weer op adem gekomen waren, terug te gaan naar het nog niet geheel verorberde kadaver van de jak in het dal. (...)

Al ver voor het leger had Akbara het gevoel dat er iets niet in de haak was. Ze bespeurde iets verschrikkelijks in het licht van de ondergaande zon, alsof er een vogel naast haar als een schaduw meevloog. De verontrustende purperen weerschijn van het licht op de besneeuwde bergtoppen werd steeds donkerder en somberder.

Naarmate ze dichter bij het leger kwamen, versnelde ze haar pas, naar Tasjtsjajnar keek ze niet meer om en tenslotte ging ze helemaal in galop over, aangegrepen door een onverklaarbaar voorgevoel. Haar onrust werd nog sterker toen ze een vreemde geur in de lucht bespeurde: er hing een sterke geur van paardezweet en van nog iets anders, iets walgelijks, iets bedwelmends. Wat was dat? Waar kwam het vandaan? De wolvin stormde naar de beek, door de sluipgaten tussen de struiken naar de spleet onder de overhangende rots, glipte het leger binnen, verstarde eerst, en begon toen te snuiven als een jachthond; ze besnuffelde alle hoeken van het verlaten en verweesde nest, liep naar buiten en gafTasjtsjajnar die ze bij de uitgang tegenkwam een woedende knauw, alsof het zijn schuld was, alsof hij een vijand was, en niet de echtgenoot en de vader van haar jongen. De geheel onschuldige Tasjtsjajnar stormde op zijn beurt het leger binnen en haalde de wolvin pas op de oever van de beek weer in. Akbara rende buiten zinnen heen en weer en besnuffelde de sporen, waaraan ze het gebeurde aflas. Er was hier iemand geweest, de verse sporen verrieden dat er hier nog maar heel kort geleden een mens geweest was. Ze vond een hoop verstrooide haver, die rook naar paardespeeksel, een hoop paardemest, en iets in een fles, iets bedwelmends, met een weerzinwekkende lucht, die de wolvin deed huiveren. Er waren ook sporen van een mens in de sneeuw, sporen van kunstleren laarzen, het soort laarzen dat de herders dragen. De verschrikkelijke vijand die hier te paard was gearriveerd met een of andere afschuwelijke vloeistof in een fles had het nest uitgehaald, hij had de kleintjes geroofd! Misschien had hij ze wel opgegeten! Opnieuw stortte Akbara zich op de geheel onschuldige Tasjtsjajnar, beet hem als een razende, en rende toen dof grommend weg, in de richting waarheen de sporen leidden. Tasjtsjajnarvolgde haar.

De wolven volgden het spoor feilloos; steeds maar voorwaarts, naar het uiteinde van de kloof, verder en verder, de sporen leidden naar het gebied waar de mensen woonden, naar de kust van het meer...

Bazarbaj had de kloof ondertussen al achter zich gelaten en reed in draf door het open terrein, over de glooiende hellingen waar zich de zomerweiden uitstrekten, en in de verte werd de donker schemerende rand van het meer al zichtbaar. Nog een uurtje en hij was thuis. De zon zakte ondertussen naar de uiterste rand van de aarde, hij nestelde zich tussen de bergtoppen en doofde langzaam, nog lang nagloeiend, uit. Van de kant van het lssik-Koelmeer kwam een ijskoude bries opzetten. 'Als de beestjes maar niet bevriezen', dacht Bazarbaj, maar hij had niets waar hij ze in kon wikkelen, en hij besloot te kijken hoe ze het maakten in de koerdzjoen, of ze nog leefden. Anders kwam hij nog met een stel kadavers thuis, daar had niemand iets aan! Hij steeg van zijn paard en wilde de zadelriemen losmaken om de tas eraf te halen en een blik op de inhoud te werpen, maar het paard begon te pissen, wijdbeens en spetterend met zijn urine. En plotseling kneep het de overvloedige straal af, brieste wild en maakte een zijwaartse beweging, waarbij het de teugels bijna uit de handen van Bazarbaj rukte.

'Ho!' brulde Bazarbaj tegen het paard. 'Geen kuren nu!' Maar het paard week, als voor vuur, angstig uit in zijwaartse richting. En op dat moment begreep Bazarbaj wat er aan de hand was. Met zijn in een oogwenk geheel afgekoelde rug voelde hij de toesnellende wolven. Bazarbaj stortte zich op het paard en hij had nog maar net de manen vast of het ros ging er, briesend en snuivend, in razende vaart vandoor. Voorover gebogen tegen de wind keek Bazarbaj naar alle kanten om zich heen. Het wolvenpaar was hem al dicht genaderd. Het bleek dat het paard zojuist geschrokken was omdat de roofdieren de heuvel opgerend kwamen. En nu probeerden de wolven hem de pas af te snijden. Bazarbaj bad tot de goden, waar hij al jaren niet meer in geloofde. Hij verwenste de geologen die hem geheel onverwachts op zijn dak waren gevallen: 'Mogen jullie stikken in jullie goud!' Hij vroeg berouwvol vergeving aan zijn vrouw: 'Ik geef je mijn woord. Als ik in leven blijf zal ikje nooit meer een haar krenken!' Hij betreurde zijn besluit om de jongen te roven: 'Waarom kon ik niet van jullie afblijven? Waarom ben ik in dat gat gekropen? Ik had jullie de een na de ander met jullie kop tegen een steen moeten slaan, dan was de zaak geregeld geweest, maar waar moet ik nu met jullie heen, waar? De tas, die stijf was vastgesnoerd met de zadelriemen, kon hij onder het rijden niet afwerpen. De schemering rukte steeds sneller op en vulde de verlaten vlakte - niemand die zich iets aantrok van zijn verschrikkelijke lot. Alleen zijn paard rende in volle galop voort, waanzinnig van angst.

Het meest betreurde Bazarbaj het dat hij geen geweer bij zich had - hij had ze 'n kogel door de kop geschoten, in zo'n geval had hij niet gemist. Iedere herder heeft thuis een geweer, maar wie heeft het altijd bij zich? Als hij dit van tevoren geweten had! Bazarbaj brulde uit alle kracht om de roofdieren af te schrikken. Al zijn hoop was op het paard gevestigd - goed dat het uit de stoeterij afkomstig was... Het was een achtervolging op leven en dood...

Zo joegen ze door de schemerige heuvels - de ruiter op zijn paard met de geroofde wolfsjongen in de zadeltas, en Akbara en Tasjtsjajnar achter hem aan. Toen de wolven de lucht kregen van de geroofde jongen zeiden ze hun eigen gebeden, betreurden hun eigen fouten. Struikelde het paard maar, al was het maar een enkel ogenblik! Hadden ze zich maar niet tot barstens toe volgevreten aan dat stierevlees, dan hadden ze de rover allang ingehaald en hem in volle vaart aan stukken gescheurd, ommet deze bloedige vergelding de gerechtigheid te doen zegevieren in de immer harde strijd om het behoud van de soort. Hoe anders was het gegaan ten tijde van de drijfjacht op de sajga's in de steppen van Mojoenkoem, toen de wolven er tijdens de razendsnelle achtervolging plotseling nog een schepje bovenop hadden gedaan om hun vluchtende prooi in de door hen gewenste richting te doen afbuigen. Maar aan de drijfjacht waren de wolven begonnen met een nuchtere maag en ze hadden zich goed voorbereid op de bliksemsnelle uitval.

Akbara viel het rennen bijzonder zwaar; ze had erg veel gegeten omeen voorraad te vormen voor het voeden van de jongen. Maar ook zij versaagde niet, ze rende zo hard ze kon en als ze de ruiter zou hebben ingehaald zou ze zich zonder een seconde te aarzelen in het gevecht hebben gestort, hoe dat ook voor haar zou afgelopen zou zijn. Naturlijk bevond Tasjtsjajnar, haar onverwoestbare steun en toeverlaat, zich aan haar zijde, maar ieder sterft voor zich... Ze was bereid ieders dood te accepteren, als ze die mens op zijn snelle paard eerst maar kon achterhalen... als ze eerst maar... Hoewel het paard onder Bazarbaj snel was, merkte hij tot zijn ontzetting dat het wolvenpaar hem langzaam maar zeker van opzij, vanaf de rechterkant, inhaalde en hem de pas naar de oever van het meer afsneed. De sluwe dieren waren van plan de ruiter een bocht te laten maken en hem de bergen in te jagen, dan was het onvermijdelijk dat hij vroeg of laat oog in oog met hen kwam te staan. Inderdaad probeerde het paard voortdurend om voor de van rechts op hem toesnellende wolven uit te wijken in de richting van de bergen. Het paard werd echter bestuurd door een mens, een denkend wezen dat in staat was hun manoevre te doorzien, en daar hadden de dieren niet op gerekend.

Er was nog een omstandigheid die Bazarbaj het leven redde. Toen dank zij een gunst van het lot vóór hem de lichten van de dichtstbijzijnde schapenfokkerij zichtbaar werden, bleek dat - wat een mazzel! - de schapenfokkerij van Boston Oerkoentsjiev te zijn. Jaja, diezelfde Boston, die koelak en uitblinker, waar hij zo de pest aan had. Maar nu interesseerde het hem niet wie wie graag mocht of juist niet, wat maakte het uit, iedere levende ziel was hem nu even lief als zijn eigen leven. Er lag een menselijke woonplaats voor hem - daar ging het om, dat kon zijn redding zijn! Hij slaakte een vreugdekreet en gaf het paard met zijn hakken de sporen en het paard galoppeerde met nieuwe kracht in de richting waar mensen en schapen waren.

Vertaling Monse Weijers





1 Zadeltas.
2 Steppeantilope.



<

TSL 6

>