Het was het wolvenleger, het waren de jongen van Akbara en Tasjtsjajnar die
jankten, ze verlangden naar hun ouders die allang terug hadden moeten zijn. Na de
grote vlucht uit de Mojoenkoem-savanne, na het jaar van gedwongen kinderloosheid, volgend op de brand in het riet van het Aldasjmeer, had Akbara op een ongewoon
tijdstip, vroeg in het voorjaar, vier jongen geworpen.
Bazarbaj liep al op het leger af en probeerde de wolvensporen te vinden. Was hij
nuchter geweest, dan had Bazarbaj zich waarschijnlijk eerst afgevraagd of het wel
verstandig was om verder te gaan. Hij vond het leger in de spleet niet meteen. Zijn
ervaring hielp hem; door de sneeuwkorst zorgvuldig te bestuderen ontdekte hij een
duidelijke sporenketen - zonder twijfel trapten de wolven uit voorzichtigheid steeds
in hun oude sporen. Verder vond Bazarbaj in de struiken tussen de steenhopen een
heel kerkhof van afgekloven, half afgeknaagde botten. De roofdieren sleepten kennelijk
vaak een deel van hun prooi hierheen om die om hun gemak op te kunnen
vreten. Naar de hoeveelheid knoken en gewrichten te oordelen die van de maaltijden
van de wolven overgebleven waren, moesten de dieren hier al een hele tijd wonen.
Nu was het niet moeilijk meer om de toegang tot het leger te vinden. Het is moeilijk
te zeggen waarom Bazarbaj niet bang was om binnen te kruipen in de spleet, waar
zich ook volwassen dieren konden bevinden. Maar de onnozele, uitgehongerde jongen
bleven maar janken, staken hun kop naar buiten en nodigden hem als het ware
bij zich.
Als de zuigelingen eens geweten hadden dat Akbara deze keer niet voor haar plezier
met Tasjtsjajnar op jacht was gegaan; voor de wolven waren nu de moeilijke
dagen aan het eind van de winter aangebroken, wanneer klein gedierte schaars is,
wanneer de zwakkere wilde geiten en bergantilopen in de omgeving al gedood zijn,
wanneer de geitenkudden zich in afwachting van de geboorte van de jongen tussen
de moeilijk toegankelijke rotsen ophouden en de schapen zich om diezelfde reden
alleen nog in de gesloten schaapskooien bevinden. Onder die omstandigheden is het
nog niet eens zo eenvoudig om een nest jongen dat voortdurend aan je tepels zuigt
met melk te voeden. Van de vroegere Akbara was weinig meer over, ze was mager
geworden en haar tepels hingen slap. Wolven zijn in het algemeen uitzonderlijk geharde
dieren: ze kunnen het enkele dagen achtereen zonder voedsel stellen, maar een
wolvin die melk moet geven kan zichzelf niet in die mate beperken bij haar voedselopname.
Het leven dwong Akbara om risico's te nemen, om voor langere tijd op
jacht te gaan, maar indien het haar lot was om daarbij te gronde te gaan, dan zouden
ook haar zuigelingen te gronde gaan.
Tasjtsjajnar liep, zoals altijd, achter haar aan. Het was noodzakelijk voor hen om
snel terug te keren, snel een prooi te vinden, die snel te overmeesteren, zich snel vol
te vreten aan het vlees, het voedsel met hele brokken tegelijk opschrokkend, en weer
snel naar het leger terug te rennen om het voedsel te verteren. Voor een wolvin gaat
het er vooral omhaar zuigelingen melk te geven.
Die dag bleek hun pad op de zonnige plekken glibberig te zijn, en keihard op de
schaduwrijke gedeelten, die nog steeds bevroren waren. Niettemin liepen de wolven
in een gematigde, vasthoudende galop door de bergen. In die tijd van het jaar, waarin
de kleinere dieren zich onder de grond verbergen en je noch bij de wilde noch bij
de tamme kudden kunt komen, wordt het leven nog gecompliceerder, doordat je niet
op grote dieren - paarden, hoornvee, kamelen - kunt jagen zonder partner. Hoe sterk
Tasjtsjajnar ook was, een grote prooi kon hij niet alleen naar het leger slepen. De
laatste keer, twee dagen geleden, had hij een ezel doodgebeten die in het voorgebergte
verzeild was geraakt. 's Nachts had Akbara het leger verlaten en zich volgevreten
aan het ezelsvlees, maar het komt niet elke dag voor dat ezels zo zorgeloos
door het voorgebergte dwalen. Meestal zijn er mensen bij hen. Daarom ging Akbara
deze keer zelfmee op jacht - ze wilde zich 'ter plekke' verzadigen.
In het begin voelde Akbara zich onzeker en ongerust, een paar keer wilde ze
zelfs teruggaan: ze maakte zich zorgen over de wolfsjongen, die immers constant melk en warmte nodig hebben. Maar ze dwong zichzelf om het leger voor een poos
te vergeten. En toen ze, eenmaal in de buurt van het meer, op een spoor stuitten,
kreeg hetjachtinstinct in haar de overhand.
Akbara en Tasjtsjajnar hadden geluk: het verse spoor volgend, kwamen ze terecht
in een groot dal waar drie jaks, die waarschijnlijk het contact met hun kudde
verloren hadden, geheel alleen aan het grazen waren. Een jaar geleden hadden de
wolven ook al met deze dieren te maken gehad, ook in uiterste nood. Toen moesten
ze zich, als nieuwkomers, tevreden stellen met datgene wat ze toevallig aantroffen.
Nu hadden ze maar heel weinig tijd. Mensen waren nergens te zien en de wolven
gingen, na om zich heen gekeken te hebben, openlijk tot de aanval over. Toen ze de
op hen toerennende wolven zagen sloegen de jaks, onhandig met hun poten achteruitslaand
en loeiend, op de vlucht, maar de wolven haalden en in en de jaks bleven
staan, met van de spanning trillende flanken, en gingen met hun hoorns omlaag op
de wolven af. Een andere uitweg hadden ze niet. Een ogenblik heerste het oeroude
evenwicht in de natuur en de zon aan de hemel, de kale bergen, de volmaakte stilte
en de afwezigheid van mensen behoorden zowel de herkauwers als de roofdieren in
gelijke mate toe. De herkauwers wilden een confrontatie vermijden, maar de roofdieren
konden niet zomaar omkeren en weggaan, ze konden de honger die hen
kwelde niet vergeten. Ze waren wel gedwongen om de strijd aan te gaan en minstens
één van de jaks dood te bijten, om zelf te overleven en om het leven te geven
aan hun nageslacht. De jaks waren niet groot, maar ook niet erg klein,ze waren middelmatig
doorvoed en, tegen het einde van de winter, overdekt met een laag ruige
wol. En deze stieren met de paardestaarten zagen in dat het gevecht onvermijdelijk
was. In hun angst en woede lieten ze hun koppen tot vlak boven de grond zakken,
loeiden dof en woelden met hun hoeven de aarde om. De zon stond nog steeds aan
de hemel en de bergen, waar het al begon te dooien, omringden zwijgend de naar alle
kanten open liggende groene vallei, waar de graseters en de vleeseters nu oog in
oog stonden. De wolven omcirkelden de jaks en verplaatsten zich, in afwachting
van het goede moment, met sprongetjes. Akbara had maarweinig tijd - de wolfsjongen
wachtten op haar terugkeer; en ze stortte zich als eerste, met risico voor haar eigen
leven, op de jak waarvan ze dacht dat hij de zwakste van de drie was. De ogen
van de jak waren bloeddoorlopen, en toch meende Akbara een gebrek aan zelfvertrouwen
in zijn blik te ontwaren, al kon ze zich hier ook in vergissen. Maar het was
al te laat om nog van gedachten te veranderen. Akbara sprong de jak op zijn nek.
Het was een zaak van seconden. Terwijl de tot razernij gedreven jak de wolvin door
met zijn kop te schudden probeerde af te werpen, om haar met zijn hoorns in de
grond te kunnen boren, moest Tasjtsjajnar van de andere kant aan komen rennen en
zich met zijn slagtanden vastbijten in de hals van de jak, en wel zo dat hij in één klap
zijn halsslagaders doorsneed, zijn bloed liet vloeien en zijn hersens buiten werking
stelde.
En zo gebeurde het ook. Maar daarvoor was het de jak toch nog gelukt om Akbara
af te werpen en tegen de aarde aan te drukken en nu trachtte hij haar, loeiend,
op zijn hoorns te nemen - nog heel even en hij had haar definitief doodgedrukt -
maar Akbara kroop als een slang onder zijn hoorns uit, sprong opnieuw op de kop
van de jak, en beet zich vast in diens stevige nekvel dat begroeid was met harde, als
zegge in de bek snijdende, wol. In die aanval openbaarde zich de harde kern van
haar wezen, en kwam ook de harde kern van het wolvenleven tot uiting: doden, om
te leven. Maar deze keer had ze een allesbehalve gewillig slachtoffer getroffen, dit
was geen sajga2 of haas, die zich zonder morren onderwierp aan het geweld. De razende jak had zich, ook al bloedde hij hevig, nog lang kunnen verzetten, en misschien
zelfs als overwinnaar uit de strijd kunnen komen. Maar bijna op datzelfde
ogenblik kwam Tasjtsjajnar van opzij toestormen en beet zich vast in de strot van de
door de worsteling met de wolvin in beslag genomen jak. Tasjtsjajnar beschikte over
een dodelijke sprong en een dodelijke beet. In deze sprong legde hij al zijn
kracht. De jak wankelde, rochelde, verslikte zich in zijn eigen bloed en stortte loeiend
en stuiptrekkend met doorgebeten hals ter aarde. Zijn ogen werden glazig. Tijdens
het gevecht hadden de twee andere, in leven gebleven jaks, de benen genomen
en na een behoorlijke afstand afgelegd te hebben gingen ze weer stapvoets lopen en
sjokten zonder zich te haasten, of er niets gebeurd was, verder door de vallei.
De wolven begonnen de nog half levende stier te verscheuren. Ze hadden geen
tijd om te wachten tot hun prooi de geest zou geven, geen tijd om uit te zoeken in
welk gedeelte ze het eerst hun tanden moesten zetten. Akbara trok de lies met haar
tanden, maar ook met haar poten en nagels naar buiten en begon brokken van het
nog warme, levende vlees op te schrokken. Ze moest zoveel mogelijk van die brokken
naar binnen werken en zo snel mogelijk terugkeren naar het hol, waar de kleine
wolfsjongen op haar wachtten. Tasjtsjajnar bleef niet bij haar achter. Woest grommend
vermorzelde hij met zijn machtige kaken de gewrichtsbotten, waarbij hij het
kadaver uiteen trok tot vormloze delen, als een barbaarse slager. Alles verliep volgens
plan. De roofdieren moesten zich nu eerst volvreten, dan zo snel mogelijk teruggaan
naar hun leger, en 's nachts weer terugkomen om zich nog een keer vol te
vreten en het overgebleven vlees ergens heen te slepen als voorraad, maar dat was
van later zorg. Voorlopig werkten de wolven, bijna stikkend, de brokken vlees naar
binnen...
In de spleet onder de overhangende rots, waar ze hun leger hadden, jankten ondertussen de uitgehongerde wolfsjongen, ze verstrengelden zich tot een kluwen om
zich te verwarmen, kropen uiteen en klonterden opnieuw samen. Toen ze buiten een
geritsel hoorden - het was Bazarbaj die het leger binnenkroop - begonnen ze nog erger
te janken, en bewogen zich op hun wankele pootjes in de richting van de uitgang,
waarmee ze het de mens een stuk makkelijker maakten om te doen wat hij
zich had voorgenomen.
Bazarbaj zweette helemaal van de inspanning. Op de tast kroop hij, met alleen
zijn jack aan ( de pelsjas had hij uitgedaan) door het nauwe sluipgat, hij pakte de
wolfsjongen, stopte er drie, de een na de ander, onder zijn jack en kroop, het laatste,
vierde, wolfsjong bij zijn nekvel vasthoudend, weer naar het licht. Toen hij weer
buiten stond kneep hij zijn ogen samen, zo fel was de schittering van de hoge bergen.
Hij zoog zijn borst vol lucht. De stilte was overweldigend. Hij hoorde alleen
zijn eigen ademhaling. De wolfsjongen bewogen onrustig in zijn jack, en degene die
hij bij zijn nekvel hield probeerde zich los te wurmen. Bazarbaj haastte zich. Nog
steeds hijgend pakte hij zijn pelsjas op en liep snel naar de beek; verder ging alles
vanzelf. De vier door hem geroofde wolfsjongen zouden goed in de koerdzjoen
passen. Hij was er vrijwel zeker van dat hij ze voordelig van de hand zou kunnen
doen: vorig jaar had een herder op het zoölogisch centrum een hele worp verkocht,
voor ieder wolfsjong had hij vijftig roebel gevangen.
Bazarbaj haalde de koerdzjoen onder de bek van het kauwende paard vandaan,
strooide de haver vlug op de grond, stopte aan iedere kant twee wolfsjongen, gooide
de koerdzjoen over het zadel heen, bond hem met de zadelriemen vast, zodat hij
niet zou slingeren, deed het paard de teugels weer om en zette zonder verdere omhaal
zijn voet in de stijgbeugel. Hij moest zorgen dat hij hier wegkwam voor het te
laat was. Wat een ongelooflijke mazzel had hij gehad! Maar nu moest hij zich uit de
voeten maken, voordat de wolven kwamen opdagen, dat begreep Bazarbaj heel goed. De half leeggedronken wodkafles, die hij tegen de steen aan had gezet, herinnerde
hij zich pas toen hij in het zadel zat. Maar de wodka kon hem nu gestolen
worden. Laat maar rustig staan - de wolfsjongen zouden zoveel opbrengen dat hij
meer dan een dozijn van die halveliterflessen zou kunnen kopen. Hij gaf het paard
de sporen. Hij moest zo snel mogelijk, nog voor zonsondergang, de kloof uit zijn.
Later zou Bazarbaj zich er zelf ook over verbazen hoe hij zo gedachteloos en onvoorzichtig
- hij had niet eens een geweer bij zich - het leger in had kunnen kruipen.
Stel eens dat de wolvin, en misschien ook de wolf zelf, in de buurt waren geweest...
Om haar jongen te verdedigen stort zelfs de vreedzame hinde zich op de vijand...
Aan dat alles zou hij pas later denken. Had hij ook maar het flauwste vermoeden
gehad van de straf die op zijn daad zou volgen, dan had hij zich heel wat minder
prettig gevoeld. Op dat moment zette hij zijn grijs- dan wel roodbruine paard aan
om sneller over de steenachtige bodem van de Basjatkloof te draven en hij keek
voortdurend naar de zon die achter zijn rug wegzakte tussen de bergen, vanwaar de
vroege schemering, alsof ze hem achtervolgde, snel naderbijkwam. Ja, hij moest
zich haasten om zo snel mogelijk het voorgebergte te bereiken, de uitgestrekte oever
van het meer, daar was het terrein open, daar kon je naar hartelust galopperen waarheen
je maar wilde - heel wat anders dan in deze nauwe kloof...
Hoe dichter Bazarbaj bij de oever van het meer en de bewoonde wereld kwam,
hoe zelfverzekerder hij werd, tot het brutale toe. Hij kreeg al zin om wat op te
scheppen over zijn succes, en overwoog of het zin had om bij een van de herders
met wie hij placht te drinken langs te gaan om zijn buit te laten zien en erop te drinken,
al was het maar één glaasje wodka op elk van de vier wolfsjongen; hij zou het
immers terug kunnen betalen zodra hij zijn levende koopwaar van de hand had gedaan.
Hij begon er al spijt van te krijgen dat hij de nog voor twee derde gevulde
wodkafles in zijn haast bij de beek had achtergelaten: ach, als hij nu onder het rijden
eens een paar slokken had kunnen nemen... Wat had hij een zin om zichzelf te verwennen!
Maar zijn verstand fluisterde hem in dat daar nog tijd genoeg voor was,
eerst moest hij de wolfsjongen heelhuids thuisbrengen en ze voeden, ze waren wel
vol leven, maar toch waren het nog zuigelingen die nog maar nauwelijks konden
zien, moest je die onnozele oogjes eens zien... Hoe zouden ze zich voelen in de
koerdzjoen; als ze maar niet krepeerden. Bazarbaj had niet het flauwste vermoeden
dat zich achter hem al een razende achtervolging in gang gezet had en dat alleen God
wist hoe dat allemaal af zou lopen...
Na zich tot barstens toe volgevreten te hebben aan het vlees van de gedode jak
keerden de wolven langs het pad terug naar het leger. Akbara voorop, en Tasjtsjajnar
achter haar aan. Ze wilden nu liefst zo snel mogelijk terug zijn bij de wolfsjongen
in het hol onder de rots, met hen in een kring gaan liggen en tot rust komen om,
nadat ze weer op adem gekomen waren, terug te gaan naar het nog niet geheel verorberde
kadaver van de jak in het dal. (...)
Al ver voor het leger had Akbara het gevoel dat er iets niet in de haak was. Ze
bespeurde iets verschrikkelijks in het licht van de ondergaande zon, alsof er een vogel
naast haar als een schaduw meevloog. De verontrustende purperen weerschijn
van het licht op de besneeuwde bergtoppen werd steeds donkerder en somberder.
Naarmate ze dichter bij het leger kwamen, versnelde ze haar pas, naar Tasjtsjajnar
keek ze niet meer om en tenslotte ging ze helemaal in galop over, aangegrepen door
een onverklaarbaar voorgevoel. Haar onrust werd nog sterker toen ze een vreemde
geur in de lucht bespeurde: er hing een sterke geur van paardezweet en van nog iets
anders, iets walgelijks, iets bedwelmends. Wat was dat? Waar kwam het vandaan?
De wolvin stormde naar de beek, door de sluipgaten tussen de struiken naar de
spleet onder de overhangende rots, glipte het leger binnen, verstarde eerst, en begon toen te snuiven als een jachthond; ze besnuffelde alle hoeken van het verlaten en
verweesde nest, liep naar buiten en gafTasjtsjajnar die ze bij de uitgang tegenkwam
een woedende knauw, alsof het zijn schuld was, alsof hij een vijand was, en niet de
echtgenoot en de vader van haar jongen. De geheel onschuldige Tasjtsjajnar stormde
op zijn beurt het leger binnen en haalde de wolvin pas op de oever van de beek
weer in. Akbara rende buiten zinnen heen en weer en besnuffelde de sporen, waaraan
ze het gebeurde aflas. Er was hier iemand geweest, de verse sporen verrieden
dat er hier nog maar heel kort geleden een mens geweest was. Ze vond een hoop
verstrooide haver, die rook naar paardespeeksel, een hoop paardemest, en iets in een
fles, iets bedwelmends, met een weerzinwekkende lucht, die de wolvin deed huiveren.
Er waren ook sporen van een mens in de sneeuw, sporen van kunstleren laarzen,
het soort laarzen dat de herders dragen. De verschrikkelijke vijand die hier te
paard was gearriveerd met een of andere afschuwelijke vloeistof in een fles had het
nest uitgehaald, hij had de kleintjes geroofd! Misschien had hij ze wel opgegeten!
Opnieuw stortte Akbara zich op de geheel onschuldige Tasjtsjajnar, beet hem als
een razende, en rende toen dof grommend weg, in de richting waarheen de sporen
leidden. Tasjtsjajnarvolgde haar.
De wolven volgden het spoor feilloos; steeds maar voorwaarts, naar het uiteinde
van de kloof, verder en verder, de sporen leidden naar het gebied waar de mensen
woonden, naar de kust van het meer...
Bazarbaj had de kloof ondertussen al achter zich gelaten en reed in draf door het
open terrein, over de glooiende hellingen waar zich de zomerweiden uitstrekten, en
in de verte werd de donker schemerende rand van het meer al zichtbaar. Nog een
uurtje en hij was thuis. De zon zakte ondertussen naar de uiterste rand van de aarde,
hij nestelde zich tussen de bergtoppen en doofde langzaam, nog lang nagloeiend,
uit. Van de kant van het lssik-Koelmeer kwam een ijskoude bries opzetten. 'Als de
beestjes maar niet bevriezen', dacht Bazarbaj, maar hij had niets waar hij ze in kon
wikkelen, en hij besloot te kijken hoe ze het maakten in de koerdzjoen, of ze nog
leefden. Anders kwam hij nog met een stel kadavers thuis, daar had niemand iets
aan! Hij steeg van zijn paard en wilde de zadelriemen losmaken om de tas eraf te
halen en een blik op de inhoud te werpen, maar het paard begon te pissen, wijdbeens
en spetterend met zijn urine. En plotseling kneep het de overvloedige straal af,
brieste wild en maakte een zijwaartse beweging, waarbij het de teugels bijna uit de
handen van Bazarbaj rukte.
'Ho!' brulde Bazarbaj tegen het paard. 'Geen kuren nu!'
Maar het paard week, als voor vuur, angstig uit in zijwaartse richting. En op dat
moment begreep Bazarbaj wat er aan de hand was. Met zijn in een oogwenk geheel
afgekoelde rug voelde hij de toesnellende wolven. Bazarbaj stortte zich op het paard
en hij had nog maar net de manen vast of het ros ging er, briesend en snuivend, in
razende vaart vandoor. Voorover gebogen tegen de wind keek Bazarbaj naar alle
kanten om zich heen. Het wolvenpaar was hem al dicht genaderd. Het bleek dat het
paard zojuist geschrokken was omdat de roofdieren de heuvel opgerend kwamen.
En nu probeerden de wolven hem de pas af te snijden. Bazarbaj bad tot de goden,
waar hij al jaren niet meer in geloofde. Hij verwenste de geologen die hem geheel
onverwachts op zijn dak waren gevallen: 'Mogen jullie stikken in jullie goud!' Hij
vroeg berouwvol vergeving aan zijn vrouw: 'Ik geef je mijn woord. Als ik in leven
blijf zal ikje nooit meer een haar krenken!' Hij betreurde zijn besluit om de jongen
te roven: 'Waarom kon ik niet van jullie afblijven? Waarom ben ik in dat gat gekropen?
Ik had jullie de een na de ander met jullie kop tegen een steen moeten slaan,
dan was de zaak geregeld geweest, maar waar moet ik nu met jullie heen, waar? De
tas, die stijf was vastgesnoerd met de zadelriemen, kon hij onder het rijden niet afwerpen. De schemering rukte steeds sneller op en vulde de verlaten vlakte - niemand
die zich iets aantrok van zijn verschrikkelijke lot. Alleen zijn paard rende in
volle galop voort, waanzinnig van angst.
Het meest betreurde Bazarbaj het dat hij geen geweer bij zich had - hij had ze 'n
kogel door de kop geschoten, in zo'n geval had hij niet gemist. Iedere herder heeft
thuis een geweer, maar wie heeft het altijd bij zich? Als hij dit van tevoren geweten
had! Bazarbaj brulde uit alle kracht om de roofdieren af te schrikken. Al zijn hoop
was op het paard gevestigd - goed dat het uit de stoeterij afkomstig was...
Het was een achtervolging op leven en dood...
Zo joegen ze door de schemerige heuvels - de ruiter op zijn paard met de geroofde
wolfsjongen in de zadeltas, en Akbara en Tasjtsjajnar achter hem aan. Toen de
wolven de lucht kregen van de geroofde jongen zeiden ze hun eigen gebeden, betreurden
hun eigen fouten. Struikelde het paard maar, al was het maar een enkel ogenblik!
Hadden ze zich maar niet tot barstens toe volgevreten aan dat stierevlees,
dan hadden ze de rover allang ingehaald en hem in volle vaart aan stukken gescheurd,
ommet deze bloedige vergelding de gerechtigheid te doen zegevieren in de
immer harde strijd om het behoud van de soort. Hoe anders was het gegaan ten tijde
van de drijfjacht op de sajga's in de steppen van Mojoenkoem, toen de wolven er
tijdens de razendsnelle achtervolging plotseling nog een schepje bovenop hadden
gedaan om hun vluchtende prooi in de door hen gewenste richting te doen afbuigen.
Maar aan de drijfjacht waren de wolven begonnen met een nuchtere maag en ze
hadden zich goed voorbereid op de bliksemsnelle uitval.
Akbara viel het rennen bijzonder zwaar; ze had erg veel gegeten omeen voorraad
te vormen voor het voeden van de jongen. Maar ook zij versaagde niet, ze rende zo
hard ze kon en als ze de ruiter zou hebben ingehaald zou ze zich zonder een seconde
te aarzelen in het gevecht hebben gestort, hoe dat ook voor haar zou afgelopen zou
zijn. Naturlijk bevond Tasjtsjajnar, haar onverwoestbare steun en toeverlaat, zich
aan haar zijde, maar ieder sterft voor zich... Ze was bereid ieders dood te accepteren,
als ze die mens op zijn snelle paard eerst maar kon achterhalen... als ze eerst maar...
Hoewel het paard onder Bazarbaj snel was, merkte hij tot zijn ontzetting dat het
wolvenpaar hem langzaam maar zeker van opzij, vanaf de rechterkant, inhaalde en
hem de pas naar de oever van het meer afsneed. De sluwe dieren waren van plan de
ruiter een bocht te laten maken en hem de bergen in te jagen, dan was het onvermijdelijk
dat hij vroeg of laat oog in oog met hen kwam te staan. Inderdaad probeerde
het paard voortdurend om voor de van rechts op hem toesnellende wolven uit te
wijken in de richting van de bergen. Het paard werd echter bestuurd door een mens,
een denkend wezen dat in staat was hun manoevre te doorzien, en daar hadden de
dieren niet op gerekend.
Er was nog een omstandigheid die Bazarbaj het leven redde. Toen dank zij een
gunst van het lot vóór hem de lichten van de dichtstbijzijnde schapenfokkerij zichtbaar
werden, bleek dat - wat een mazzel! - de schapenfokkerij van Boston Oerkoentsjiev
te zijn. Jaja, diezelfde Boston, die koelak en uitblinker, waar hij zo de pest aan
had. Maar nu interesseerde het hem niet wie wie graag mocht of juist niet, wat
maakte het uit, iedere levende ziel was hem nu even lief als zijn eigen leven. Er lag
een menselijke woonplaats voor hem - daar ging het om, dat kon zijn redding zijn!
Hij slaakte een vreugdekreet en gaf het paard met zijn hakken de sporen en het
paard galoppeerde met nieuwe kracht in de richting waar mensen en schapen waren.
Vertaling Monse Weijers