Eheu, hoe went'len door oneindigheden
Wolken en zon de vlugge tijden om;
Begerig weelde onderrampspoeds mom
Te worgen, nadert dood met rasse schreden.
Steeds lengt de slagschaduw van zwarter zeden,
Zolang mijn leven duurt; der lusten drom
Legt om het angstig hart een staag cordon,
En wenend gisp 'k mijn jeugdig overtreden.
Wie zich aan wellust, macht en schatten wijdt,
Hoe zoet hun vruchten ook, moet duur betalen,
Omdat vanware gelukzaligheid,
Wel God geheten - onze wil doet dwalen.
Voorbijgaand goed. 0 duizendmaal zo rijk,
Die tijdig afweet van dit schaduwrijk.
De mens, een vrucht van schaamte en geboren
In weeën, slijt op aarde een kort bestaan;
Armzalig, vluchtig, veeg, moet hij vergaan
En gaat als schaduw zonder zon verloren.
Van deze, 0 God - Uw almacht 't Al al schorend,
Lofwaardig, gelukzalig, onderdaan
Slechts van Uzelf - is nochtans U eraan
Gelegen in zijn liefdeUw lof te horen.
Barmhartig zijn de werken Uwer hand,
De cherub - wijsheids afgrond - ziet Uw daden
Verbijsterd aan; de seraph, ware brand,
Gloeit om zich met Uw liefde te verzaden.
Schenk ons waarvan 't bezit Gij ons, 0 Heer,
Beveelt; geef en wij geven 't U dan weer!
Maagd zonder weerga, tweede kleinood waar de
Mensheid door uitblinkt, wier gezag doormoed,
Wiermoed door deemoed daag'lijks wordt gevoed,
Die je eigen Schepperwonderbaarlijk baarde!
Jij, die de wrede draak wiens gif de aarde
Bedierf, in 't stof trad met je tere voet,
En boven 't hemels heir de Heer begroet,
Ervaart geluk dat géén ooit evenaarde.
Jij bent voor onze zielen als de maan,
Waarin wij't eeuwig stralen op zien lichten
Van mededogen, nu de zwarte waan
Der zonde ons met nacht dreigt te ontwrichten!
Laat ochtend krieken aan de horizon,
Toon ons t' verlangde glanzen van Jouw zon.
Rust is geluk, maar schouwtoneel van strijd
Ons ondermaans bestaan. Des duisters wrede
Veldheer en 's werelds zoete ijdelheden
Stijven ons ijv'rig in weerspannigheid.
0 Heer, dit niet Uw enige verwijt!
Ons huis, het lijfwaarin de lust van 't heden
't Gezag der ziel met voeten poogt te treden,
Heeft tot voortdurend vallen ons verleid.
Wat doe ik, dien dit krijgsrumoer benauwt,
Gespleten, zwak, werk ik mijzelf steeds tegen.
0 Koning van 't heelal, o waar behoud!
Mijn hoop op redding is in U gelegen.
Neemmij onderUw hoede, want daarin
Voer' k veilig strijd totdat ik overwin.
Niet lief te hebben kwelt, maar lief te hebben
Is ook slechts schrale troost, want geest verzoet,
Door lust verleid, te zeer dit schijnbaar goed,
Dat én moet stukgaan én in 't niets verebben.
Wien zullen goud, macht, roemen weeldes webben,
't Geschapen aardse schoon en overvloed,
Zó smaken, dat hij - zou dit al 't gemoed
Verzadigen - aan schrik zich kan onttrekken.
Van ons bestaan is liefde loop en zin,
Maar 't lichaam is gevormd uit zware aarde
En prijst wat voortkomt uit eenzelfd' begin
Doch stelt de ziel teleur; die kent geen waarde.
Zolang zij Jou, van schoon gerechte maat
En liefdes eeuwig doel, niet gadeslaat.
Indien men hem, Tomicki geenszins laakt
Die zijn lantaarn termeerder eer laat schijnen
Dier grondeloze, heilige en reine
Lichtheid, die alle lichtglans in zich draagt,
Zij mijn lichtzinnigheidnietaangeklaagd,
Zou 'k 't schone van jouw deugd in pure lijnen
Schetsen. Maar daar 'k uit Hippocreen slechts kleine
Teugen dronk, lijkt mij dit te zeer gewaagd.
Aanvaardt mijn hulde, God stelt zij tevreden.
Maar als de muzen armoe niet versmaden,
Dan zullen moed, verstand, vastheid en zeden
(Jouw adel - hoe voornaam ook - slechts hun schaduw)
Voortdurend onderwerp zijn van mijn dicht,
Méér nog: zij geven het zijn waar gewicht.
Vertaling Arent van Nieukerken