In het door godsdienstoorlogen verscheurde
Europa van de zestiende eeuw was Polen een
oase van rust. Een redelijke mate van politieke
stabiliteit leek gegarandeerd. Dit was niet alleen
te danken aan de persoonlijke bekwaamheid en
het politieke inzicht van de twee laatste koningen
uit de Litouwse dynastie van de Jagiellonen
(Zygmunt de 'Oude', 1506-1548, en Zygmunt
August, 1548-1572), die met hun heerschappij
bijna zeventig jaar omspanden. Eerder kan deze
uitzonderlijke situatie worden toegeschreven
aan de specifieke verhoudingen binnen de
Pools-Litouwse dubbelstaat. Er bestond een
delicaat evenwicht tussen de verschillende toonaangevende
groeperingen (Szlachta, magnaten
en de koning zelf), waarvan er niet een sterk genoeg
was om de macht aan zich te trekken. Men
was op elkaar aangewezen en vrijwel gedwongen
tot samenwerken; niemand kon zich een
verlamming van het staatsapparaat veroorloven.
Veel later pas, in de tweede helft van de zeventiende
eeuw, toen de adellijke democratie en
de conceptie van de 'Gouden Vrijheid' al lang
tot een fictie waren verworden, namen de magnaten
( een getalsmatig beperkte, gesloten
groep) het roer van de staat over. Bij hun onderlinge
twisten bedienden zij zich van de zeer
talrijke, verpauperde, vechtlustige maar ongedisciplineerde
kleine adel om op regionale landdagen
(Sejmiki) hun wil door te zetten. Op de
landelijke Sejm stond hun het onfeilbare wapen
van het 'Liberum Veto' ter beschikking, waarmee
zij hun onwelgevallige beslissingen konden
torpederen. Dit alles richtte de Poolse staat
in de achttiende eeuw tenslotte te gronde. Deze
interne anarchie gaf de buurlanden een goedkoop
excuus voor een gretige machtspolitiek,
die uitmondde in de drie beruchte Poolse delingen
van 1772, 1792 en 1795.
Tijdens het relatief korte leven van Mikołaj
Sęp Szarzyński (1550?-1581) was er nog niets
dat deze teloorgang aankondigde. In vergelijking
met de buurlanden leek Polen een waar
paradijs, tenminste voor de doorsnee edelman.
De handel in graan, met als stapelplaats Danzig
(Gdańsk), maakte zowel de Poolse landadel als
de Nederlandse reders steeds gefortuneerder.
Zolang deze hoogconjunctuur duurde konden
zelfs niet al te rijke landedellieden hun zonen
naar Italië zenden om daar te studeren. Humanistische
welsprekendheid en tolerantie verwierven
zich burgerrecht onder brede lagen van
de heersende klasse, de Szlachta. De sociale
mobiliteit was relatief groot. Een carrière als die
van Jan Zamojski, afkomstig uit een onaanzienlijke
familie van kleine adel, later als kanselier
en groothetman van Polen een grote Maecenas
op het gebied van de cultuur, was geen uitzondering.
De klasse-solidariteit binnen de Szlachta
verhinderde dat religieuze tegenstellingen tot
innerlijke tweedracht konden leiden. In de confederatie
van Warschau (1572) werd aan de
godsdienstvrijheid een legale basis gegeven. Al
ebde de vloed van de reformatie langzaam weg,
de katholieke contra-reformatie bleef in haar
strijd om de menselijke ziel op argumenten
aangewezen. Het werd haar niet toegestaan die
argumenten met wapens kracht bij te zetten.
Twee, drie decennia lang, tussen 1555 en
1585, leek Polen een goed evenwicht gevonden
te hebben tussen de idealen van de oude Romeinse
republiek en de kracht van de renaissancistische
monarchie. De koning regeerde,
maar heerste niet; ook hij stond, ondanks de
formule van 'bij de gratie Gods', onder de wet.
Hij moest de door hem aangegane verplichtingen nakomen, anders konden zijn onderdanen
hem de gehoorzaamheid opzeggen.
Sterker nog dan voor de Jagiellonen gold dit
voor de gekozen koningen, die na het uitsterven
van de dynastie de adelsrepubliek legirniteit
verleenden. Hendrik van Valois, de eerste van
hen, moest toen een gezantschap hem in 1572
de kroon aanbood en hij weigerde de bepalingen
van de confederatie van Warschau over de
religieuze tolerantie met zijn eed te bekrachtigen,
aanhoren: 'Indien je niet zweert, zul je niet
regeren.' Hendrik, een van de instigatoren van
de Bartholomeusnacht en in zijn latere loopbaan
als koning Hendrik III van Frankrijk een fanatiek
katholiek, legde de eed af.
In dit Polen kwam, na een lange periode
waarin het Latijn had geheerst, onder invloed
van de Italiaanse renaissance, de literatuur in de
volkstaal tot bloei. Deze straalde een groot vertrouwen
in de toekomst uit en verheerlijkte het
krijgshaftige verleden. De algemene voorspoed
leek een dergelijke houding te billijken.
Heel dit optimisme en vertrouwen in de eigen
menselijke kracht vindt op volmaakte wijze
zijn uitdrukking in het vroegere werk van de
grootste renaissance-dichter van Polen, Jan Kochanowski.
Weliswaar is de mensheid afhankelijk
van Fortuna, de blinde godin, wier grillen
onvoorspelbaar blijven, maar de mens zelf kan
aan het lot het hoofd bieden, in voorspoed en in
tegenspoed, als hij maar standvastig en redelijk
is. Hij is geen speelbal, maar mondig, en bouwt
zijn eigen bestaan op, afhankelijk van zijn kwaliteiten.
Aan deze filosofie van de gulden middenweg
geeft Kochanowski gestalte in verzen
die wat thematiek betreft aansluiten bij Horatius
en diens neo-Latijnse navolgers, maar door de
eenvoud en frisheid van stijl toch origineel overkomen.
Eenvoud betekent overigens geen
armoede. Kochanowski was humanist, kenner
van Latijn en Grieks, auteur van talrijke gedichten
in het Latijn. Soms probeerde hij stilistische
eigenaardigheden uit de rijmloze,
kwantitatieve Latijnse poëzie over te brengen op
zijn Poolse verzen. Ik denk hier in het bijzonder
aan de gewaagde enjambementen, die dank zij
hem tot de poëtica van de Poolse barokpoèzie
gingen behoren. We treffen ze ook aan bij Kochanowski's
tijdgenoot en navolger Sęp Szarzyński.
Hoewel hun productieve perioden elkaar overlapten vertegenwoordigen Sęp en Kochanowski
twee verschillende levensopvattingen.
Zij denken anders over het lot en de rol van
God, anders ook over de plaats van de mens in
de geschiedenis en in het universum. Hierbij
moet wel gezegd worden dat onder invloed van
persoonlijke ervaringen (de dood van zijn dochtertje
en het naderen van de ouderdom) Kochanowski's
opvattingen over de menselijke mogelijkheden
geleidelijkpessimistischerwerden.
Voor Kochanowski waren kwaad en zonde
in zekere zin het gevolg van toeval; zij horen
thuis in de sfeer van de blinde godin Fortuna.
De aarde zelf en de mens blijven in hun natuur
onaangetast. Bij Sęp daarentegen loopt de breuk
dwars door al het geschapene. De aarde is voor
hem een 'schouwtoneel van strijd'; haar overvloedige
vruchten zijn ondanks hun zoete
smaak aan bederf onderhevig. Door daarvan te
genieten werpt de mens voor zichzelf steeds
nieuwe obstakels op die hem ver weg houden
van de, in theorie voorstelbare, gelukzaligheid.
Zoals de door God geschapen, maar door de
zondeval bedorven natuur niet het uitgangspunt
kan zijn voor het zoeken naar het ware geluk,
zo ontbeert ook de mens zelf, geschapen en verstrikt
in 'wereldse ijdelheden' zowel de kracht
als de wil om zich uit zijn toestand van innerlijke verscheurdheid te verheffen. Hij is een
strijdtoneel dat slechts door volledige overgave
aan het Goede gepacificeerd kan worden. Gods
genade schept daarvoor de voorwaarden. Maar
dit geschenk is tevens een bevel. De mens moet
zich overgeven en binden, opdat hij aan zijn
Schepper uit vrije wil (het is echter tevens zijn
plicht) zijn liefde kan schenken. We zijn hier
ver van de renaissancistische fascinatie door de
schoonheid van het geschapene en de scheppingsdaad
zelf en dicht bij Loyola en de
onverbiddellijke dialectiek van Calvijn.
Het ware heil wordt bereikt in weerwil van
de verlokkingen van de wereld. Dit heeft ook
zijn weerslag op Seps practische ethiek. De
mens is in dit tranendal uitsluitend op zichzelf
aangewezen en zijn enige plicht is zichzelf
trouw te blijven. Hij kan voor zijn heldendaden,
die niets meer en niets minder zijn dan plichtsvervulling,
geen andere beloning verwachten
dan voort te leven in de liederen van het nageslacht.
Het is zeker geen toeval dat deze stoicijnse
ideeën juist ontstonden bij een inwoner
van Ruthenië, een gebied dat lag op de rand van
het Latijnse Europa en dat voortdurend was
blootgesteld aan de plundertochten van de Tartaren,
bovendien ook innerlijk verdeeld was
tussen Szlachta en boeren, Polen en Oekraïners,
katholieken en orthodoxen. Hoewel de interne
verhoudingen nog niet zo gepolariseerd waren
als een kleine eeuw later, toen Chmielnicki's
kozakken en Poolse strafexpedities de vruchtbare
aarde van de Oekraïne verwoestten, waren
de militante tradities van het ridderlijke verleden
bij de Rutheense adel veel minder in vergetelheid
geraakt dan in centraal-Polen.
Kochanowski, afkomstig uit de welvarende
en vruchtbare streek rond Sandomierz, in het
bekken van de Weichsel, beperkt zich in zijn
gedichten over publieke kwesties tot het geven
van goede raad: het leger moet versterkt worden,
de edelen moeten de eendracht bewaren en
met gulle hand geldmiddelen ten bate van de
verdediging van het vaderland geven. In heldere
verzen, die qua vorm veel op vertogen of verhandelingen
lijken, wekt hij de machtigen op de
last van hun verantwoordelijkheid waardig te
dragen en de staat te dienen. Uit deze gedichten
komt een man naar voren die in de eerste plaats
met argumenten wil overtuigen en geen beroep
doet op de hartstochten. Een uitzondering op de regel is het beroemde gedicht dat hij schreef na
de vlucht van Hendrik van Valois, tijdens het
interregnum dat voorafging aan de troonsbestijging
van Stefan Batory. Het door interne twisten
verlamde Polen kon de Tartaren, die in grote
getale de Oekraïne binnenvielen, niet tegenhouden.
Rijk beladen met buit, met tienduizenden
gevangenen, die later als slaven verkocht zouden
worden, keerden zij, zonder dat hun een
haar gekrenkt was, terug naar de Krim. In het
aangezicht van deze verschrikking breekt ook
bij Kochanowski de verontwaardiging, vermengd
met wanhoop, door en hij vervloekt zijn
landgenoten voor hun lauwheid en gebrek aan
zelfopoffering. Tenslotte doet hij een hartstochtelijk
appèl op hen om hun gouden borden
om te smelten tot geld voor het leger. Dit appèl
is gericht tot de hele adellijke gemeenschap.
Bij Sęp staat in zijn patriottische gedichten
van het begin af aan het individu op de voorgrond.
Alleen gelaten, in het aangezicht van een
verpletterende overmacht, heeft deze slechts de
keuze tussen een overhaaste vlucht of de ondergang.
Ofschoon vluchten de meest redelijke
keuze lijkt - de overmacht is te groot - kiest Sęp
toch altijd voor de eervollere uitweg. Zo stelt hij
in een gedicht ter nagedachtenis aan de jonge
Poolse magnaat Stanisław Struś, die in 1571 in
een schermutseling met de Tartaren om het leven
kwam, twee veldheren uit de klassieke oudheid
tegenover elkaar. Dit zijn Epaminondas,
aanvoerder der Thebanen, die de overwinning
op Sparta met zijn eigen dood betalen moest en
de Romein Aemilius Paulus, die in de tegen
Hannibal verloren slag bij Cannae het leven liet.
Met zijn klassieke eruditie brengt Sęp de dood
van zijn streekgenoot Struś op een hoger plan.
Typisch is dat hij het vergeefs gebrachte offer
van Aemilius (en dus ook dat van Struś) hoger
waardeert dan dat van de in zijn dood nog succesvolle
Thebaan. De een mag dan meer hebben
bereikt, groter is de roem van hem die 'geheel
alleen, onversaagd, het noodlot en het bebloede
gezicht van de overwinnaar trotseert.' Hoe groter
de uitdaging en existentiële inzet, des te
waardevoller is het vervullen van de plicht. Overwinning
of nederlaag doet er daarbij niet toe.
Er moet slechts worden voldaan aan de ethische,
religieus gesanctioneerde opdracht: strijden
in dienst van de gerechtigheid met rechtmatige,
'eervolle' middelen. Over de uitkomst beschikt Gods voorzienigheid, die ondoorgrondelijk
is voor de menselijke geest.
Zo zien we bij Sęp al de eerste aanzet tot die
typisch Poolse mentaliteit die het land zelfs de
grootste nederlagen en een meer dan een eeuw
durende periode van slavernij heeft doen overleven.
Niet voor niets is in Polen de gemeenschap
altijd sterker geweest dan de staat. Hoe
weinig was er trouwens veranderd toen in 1939
de Sovjettroepen, met in hun voetspoor de
beulsknechten van Stalins foltermeester Beria,
het Poolse deel van Ruthenië binnenvielen om
hun aandeel in het Ribbentrop-Molotovpact op
te eisen. Als zo vaak sinds de tijd van Sęp bevond
de Poolse bevolking zich opnieuw tussen
hamer en aambeeld en om het vege lijf te redden bleef er in veel gevallen niets anders over dan
zich aan te sluiten bij de laatste Poolse legerafdelingen
die door dit reusachtige, spaarzaam
bevolkte gebied rondzwierven. Meer dan een
miljoen mensen uit deze streek kwamen uiteindelijk
in de Siberische kampen terecht. Het is
goed eraan te herinneren dat de westelijke Oekraine
het vaderland en de inspiratiebron is geweest
van vele vooraanstaande Poolse dichters
en schrijvers. Aan de standvastigheid van de
Poolse bevolking, haar instaan voor de waarden
van de Latijnse cultuur en het humanisme, vierhonderd
jaar lang, omringd door een zee van
vijandige onverschilligheid, werd voor het
eerst, en zeker niet het minst welsprekend, stem
gegeven door Mikołaj Sęp Szarzyński.