Frans-Joseph van Agt


De zegepraal van Lidia Tsjoekovskaja en Anna Achmatova over het lot






Anna Achmatova, eind jaren twintig Bron
De koude, de reine, de heldere vuurvlam,
mijn zegepraal over het lot.

Achmatova


In een van 1987 daterend vraaggesprek over ethiek1 noemt de filosoof en cultuurhistoricus S.S. Averintsev als een van de hoofdzonden van de Sovjetmaatschappij de alom heersende lafheid, die met zich meebrengt dat niemand zich verantwoordelijk voelt voor zijn daden, dat niemand zijn eigen keuzes durft te maken, doch zich steeds achter anderen verschuilt. En Averintsev werkt deze gedachten nader uit: 'Een vrouw die jarenlang heeft geprobeerd om te bereiken (en nu heeft bereikt), dat haar boek zonder ook maar één plichtpleging van waardeloze overbodige frases en zonder ook maar één leeg, doch door de omstandigheden vereist woord wordt gepubliceerd, vertelde me hoe men haar op alle directies, de ene na de andere, steeds weer hetzelfde verhaal deed: "U begrijpt toch wel dat ik aan Uw kant sta - maar wat hangt er van mij nu af wat ik kan doen?" Van hen hing het niet af, maar van haar, verstoken van iedere rang, alleen maar steunende op haar eigen eenzame sterkte, - van haar hing het wel af.' Dat Averintsev zonder namen te noemen hier de morele moed en onbuigzaamheid van Lidia Kornejevna Tsjoekovskaja ten voorbeeld stelt, zal voor velen zonder meer duidelijk zijn geweest, zelfs indien niet ongeveer tegelijkertijd het 'boek' in kwestie, de novelle Sofia Petrovna, inderdaad in druk zou zijn verschenen (in februari 1988 in het tijdschrift Neva).

Wie is Lidia Tsjoekovskaja? Het beste is het misschien om het commentaar aan te halen, waarmede zij in 1982 bij haar vijfenzevenstigste verjaardag door de redactie van het Parijse blad La pensée Russe2 werd gehuldigd: (...) Lidia Kornejevna Tsjoekovskaja. Literair proza - en ook een vakkundige uiteenzetting over redactiewerk, gedichten, - en ook literaire kritieken, boeken over de literatuurgeschiedenis van de negentiende eeuw.(...) En, wellicht het belangrijkste, de onlangs begonnen publikatie van de verschillende delen van de Aantekeningen over Anna Achmatova, en ook het feit dat het voor allen, vriend en vijand, overduidelijk is dat wij het geluk hebben de tijdgenoten te zijn van een van de meest briljante publicistische talenten van de gehele Russische literatuur. Weinig namen met zulk een onbetwist moreel gezag kunnen in onze hedendaagse letterkunde worden genoemd.' Hiernaast herleze men Tsjoekovskaja's 'Laatste woord'3', uitgesproken op 9 januari 1974 bij haar uitsluiting uit de Schrijversbond: 'Het ligt volledig in uw macht om te maken dat een schrijver, wie dan ook, helemaal niet meer bestaat, of zelfs nooit bestaan heeft (...) U is al opgehouden met het herdrukken van mijn boeken (... ), en in het bewustzijn van de mensen besta ik bijna niet meer(...) Met de uitsluiting uit de bond wordt het vonnis tot niet bestaan nu afgerond. Ik bestond niet en besta niet. (...) Maar zal ik bestaan?' Op die vijftien jaar geleden fier gestelde vraag is er voor ons maar één antwoord mogelijk: Ja, Tsjoekovskaja bestaat!

Zij bestaat als degene die oprecht en moedig wél haar keuzes maakte: steun aan Andrej Sinjavski en Joeli Daniel in 1966, steun daarna aan Solzjenitsyn in de jaren waarin hij werd belasterd, vervolgd en uit zijn vaderland verbannen, steun aan Andrej Sacharov toen in 1973 het gehele Sovjet machts- en propaganda apparaat in het geweer werd gebracht om hem te discrediteren en te vernederen. Zij bestaat als degene die in het Moskouse Peredelkino het huis van haar vader, de vooral door zijn kinderboeken in het gehele land geliefde schrijver, criticus en dichter Kornej Ivanovitsj Tsjoekovski (1882-1969), tot op heden heeft weten te verdedigen tegen alle pogingen om het haar te ontnemen: zijzelf, haar dochter Jelena en Tsjoekovski's vroegere secretaresse Klara Izrai1evna Lozovskaja handhaven het met veel zorg en liefde als een indrukwekkend museum en pelgrimsoord, dat ieder jaar vele duizenden bezoekers trekt en nog geheel is ingericht zoals in de dagen dat Tsjoekovski daar werkte en er zijn belangrijke rol in de wereld der Russische letteren vervulde.

En tenslotte - of beter: allereerst - bestaat Tsjoekovskaja als een schrijfster wier roem en betekenis in de lange jaren waarin zij officieel werd doodgezwegen, alleen maar zijn gegroeid. In haar Aantekeningen over Anna Achmatova4 werkt zij haar dagboeknotities uit de jaren 1938-1941 en 1952 e.v. nader uit en voorziet zij deze van een met scherp verstand en warm gevoel beredeneerd commentaar. En daarbij gaat het om veel meer dan alleen maar de wordingsgeschiedenis van Achmatova's gedichten: met op de voorgrond de onkreukbaarheid, de intellectuele eerlijkheid en het persoonlijk levenslot van de twee gesprekspartners, Anna Achmatova en de achttien jaar jongere Lidia Tsjoekovskaja, schilderen de Aantekeningen, zonder waardeoordeel te schuwen, een pakkend panorama van de Russische literaire wereld sedert de jaren 1910, met in onderlinge wisselwerking de idealen en richtingen, de successen en mislukkingen, de helden of lafaards, de ridders of knechten, en de alomtegenwoordige dreiging, de staat, partij, geheime politie, kortom 'het tijdperk'. Men kan in deze Aantekeningen overeenkomsten zien met de in de Duitse literatuur zo belangrijke Gespräche mit Goethe van Joh.-Peter Eckermann. De vergelijking gaat zeker op voor wat betreft de documentaire waarde, de breedheid van het tijdsbeeld en de onaanvechtbare eerlijkheid van de waarnemingen, waardoor latere of contemporaine mythevorming de pas wordt afgesneden. Een verdere overeenkomst is de omstandigheid dat én Goethe én Achmatova ertoe neigen zichzelf, hun tijdperk en hun rol daarin vanaf Olympische hoogten te bezien. Doch met welk verschil! Goethe, overladen met roem en eerbewijzen; Eckermann, vol vertrouwen in eigen toekomst en in die van Duitsland. Achmatova en Tsjoekovskaja, in moeizame en tragische strijd zich staande houdend, hun leven lang, in de storm en tegenwind van de eigen rampspoed en die van hun familie, vrienden, collega's en vaderland.



Lidia Tsjoekovskaja. Bron

Tegenover de lafheid van de geschiedvervalsingen, het verzwijgen, goedpraten of verdoezelen van die lange lijdensweg van geweld en terreur, hebben én Lidia Tsjoekovskaja én Anna Achmatova vanuit hun eerbied voor de tientallen miljoenen slachtoffers altijd vastgehouden aan de eis dat de wrede waarheid niet mag worden verdonkeremaand doch onthuld en erkend behoort te worden: als eeuwig memento voor hen die zijn omgekomen of geleden hebben, en als een noodzakelijke voorwaarde ook voor eigen nationaal zelfrespect. Voor deze overtuiging hebben Achmatova en Tsjoekovskaja hun leven gewaagd door nog in de jaren van de grote terreur - als hoedanig vooral het tijdperk 1937-1941 geldt - die verschrikkelijke 'waarheid' vast te leggen in geschrift, Achmatova in de cyclus Requiem en Tsjoekovskaja in de novelle Sofia Petrovna. Rond 1962, in de tijd dat Solzjenitsyns Een dag van Ivan Denisovitsj werd gepubliceerd, heeft de hoop bestaan dat ook Requiem en Sofia Petrovna, deze aangrijpende kunstwerken en getuigenissen, in druk zouden kunnen verschijnen. Doch de zorgvuldig gedoseerde 'openheid' van het Chroesjtsjovse tijdperk was toen reeds opgebruikt.

Ook de ruimer bemeten 'openheid' van thans is van bovenaf geprogrammeerd, en wel zodanig dat in ieder geval de ideologische voedingsbodem waarop Stalin en zijn entourage konden gedijen, buiten schot moet blijven. Vanouds 'betrouwbare' en gedisciplineerde scribenten hebben het dan ook gemakkelijker dan zij die hun getuigenissen 'voortijdig' - los van iedere politieke opportuniteit en slechts geleid door eigen eer en overtuiging - hebben geschreven. Tsjoekovskaja heeft dus tot het laatst moeten strijden om Sofia Petrovna in druk te kunnen zien, en zij heeft haar overwinning bevochten met hetzelfde wapen waarmee ook Solzjenitsyn voor erkenning van het goede recht van zijn Goelag strijdt: de principiële weigering om zolang het voor de schrijver belangrijkste werk niet eerst is uitgekomen, enigerlei publikatie van ander werk toe te staan.

Voor Tsjoekovskaja is de weg nu vrij om nieuw of vroeger werk te publiceren. In voorbereiding (of reeds verschenen?) is een met een nieuw hoofdstuk uitgebreide editie van Ter herinnering aan mijn kindertijd5.En reeds in maart bracht het Moskouse maandblad Sobesednik (De gespreksgenoot) een van oktober-december 1981 daterend, lang artikel6 van Tsjoekovskaja over haar herinneringen aan Marina Tsvetajeva en over de tragische dood op 31 augustus 1941 van deze door het lot zo zwaar beproefde vrouw. In het aprilnummer van 1988 van hetzelfde tijdschrift, dat toen inmiddels was omgedoopt tot Gorizont (Horizon), verscheen vervolgens een uitvoerige bijdrage met de titel 'Twee autografen'7, waarin Tsjoekovskaja een aantal door Achmatova eigenhandig geschreven verzen, die de censuur tot dusver niet hadden kunnen passeren, in facsimile aan de lezer voorlegt, voorzien van enig commentaar. Dit zijn in de eerste plaats de in Deel Twee, 'Keerzijde', van het Gedicht zonder held ontbrekende strofen die in de bekende standaarduitgave van de 'Biblioteka poeta'8 de nummers 9 en 10 dragen en voor het overige slechts met puntjes zijn aangeduid, 'ter imitatie van Poesjkin', zoals Achmatova daarbij aantekent. In Achmatova's autograaf dragen deze strofen de nummers IX, X, Xa en Xb.




IX

И со мною моя «Седьмая»,
Полумертвая и немая,
Рот ее сведен и открыт,
Словно рот трагической маски,
Но он черной замазан краской
И сухою землей набит.


X

Браг пытал, А ну, расскажи-ка.
Но ни слова, ни стона, ни крика
Не. услышать ее врагу.
И проходят десятилетья -
Пытки, ссылки и смерти ... Петь я
В этом ужасе не могу.


Xa

Ты спроси у моих современниц,
Каторжанок, стопятниц, пленниц,
И тебе порасскажем мы,
Как в беспамятном жили страхе,
Как растили детей для плахи,
Для застенка и для тюрьмы.


Xb

Посинелые стиснув губы,
Обезумевшие Гекубы
И Кассандры из Чухломы,
Загремим мы безмолвным хором,
(Мы, увенчанные позором):
«По ту сторону ада мы» ...


Ze zouden als volgt kunnen worden vertaald:



IX

En bij mij is mijn "nummer zeven",
ronder stem en haast zonder leven,
open is haar mond en verkrampt
juist zoals in maskers bij 'n treurspel,
maar besmeerd met een gitzwart kleursel
en met stofaarde volgestampt.

X

's Vijands beulen martelden: spreek dan.
Maar geen woord, geen gekerm en geen kreten
heeft de vijand van haar gehoord.
Jaren, tientallen gaan en langer -
dood, gemartel, verbanning... Zangen
bij die gruwel breng ik niet voort.

Xa

Vraag maar aan mijn leeftijdsgenoten,
dwangarbeidsters, lang opgesloten,
dan vertellen we jou het wel
hoe we leefden per dag in doodsangst,
hoe eenieder zijn kind toen grootbracht
voor de kogel, het kamp, de cel.

Xb

Dan, met blauwige lip verbeten,
doen wij, Hecubas halfbezeten
en Cassandras uit Tsjoechlomá,
onze zwijgende koren dond'ren
(wij in schande gekroond met zonden):
"Door de helpoort zijn we gegaan!"


In haar toelichting wijst Tsjoekovskaja erop dat strofe IX ook elders reeds in druk verscheen, zowel in het buitenland als 'bij ons', doch dat zij in geen van de talrijke afschriften van het Gedicht ooit de volledige tekst van de autograaf is tegengekomen. Het belang voor het Russische publiek van deze publikatie is dus evident. (Voor het buitenland is dit alles minder nieuw, dank zij een in 1976 door Lidia Tsjoekovskaja in Kontinent9 gepubliceerde bijdrage). Verder legt zij uit dat met de woorden 'nummer zeven' in de negende strofe de elegie bedoeld is waarmee Achmatova ooit haar Noordse elegieën had willen besluiten: van deze Elegieën erkende Achmatova slechts de eerste vier als definitief; de nummers vijf en zes, ofschoon die in alle na haar dood verschenen bundels zijn opgenomen, beschouwde zij als nog niet 'af. De zevende elegie is verloren gegaan; in Tsjoekovskaja's zeer goede geheugen zijn slechts de twee beginregels blijven hangen:



Maar ik zwijg stil. Ik zwijg reeds dertig jaar.
Een zwijgen in het arctisch ijs bevroren... -


De tweede autograaf is die van de aan de Sovjetlezers tot dusver eveneens onthouden cyclus Scherven:10



ЧЕРЕПКИ

You cannot leave your
mother an orphan.

Joyce


I

Мне, лишенной огня и воды,
Разлученной с единственным сыном ...
На позорном подмоете беды,
Как под тронным стою балдахином ...


II

Вот и доспорился, яростный спорщик,
До енисейских равнин,
Вам он бродяга, шуан, заговорщик, -
Мне он - единственный сын.


III

Семь тысяч три километра ...
Не услышишь, как мать зовет
В грозном вое полярного ветра,
В тесноте обступивших невзгод.
Там дичаешь, звереешь - ты милый,
Ты последний и первый, ты наш.
Над моей Ленинградской могилой
Равнодушная бродит весна.


IV

Кому и когда говорила,
Зачем от людей не таю,
Что каторга сына сгноила,
Что Музу засекли мою.
Я всех на земле виноватей,
Кто был и кто будет, кто есть,
И мне в сумасшедшей палате
Валяться - великая честь.


V

Вы меня, как убитого зверя,
На кровавый подымете крюк,
Чтоб хихикая и не веря
Иноземцы бродили вокруг
И писали в почтенных газетах,
Что мой дар несравненный угас,
Что была я поэтом в поэтах,
Но мой пробил тринадцатый час.


SCHERVEN

You cannot leave your
mother an orphan.

Joyce


I

Afgesneden van vuur, eb en vloed,
en mijn enige zoon mij ontnomen...
In mijn rampspoed sta ik op 't schavot
juist als onder een troonhemel tronend...


II

Wel, tot het slot, Jeniseische vlakten,
vocht hij, het vechten gewoon...
U noemt hem zwerver, bandiet, een doortrapte, -
ik zeg - mijn enige zoon.


III

Vierduizend en drie zijn het mijlen...
Niét hoor jij hoe je moeder roept
in de poolwinds' ontzaglijke huilen,
in de alles verstikkende vloek,
daar verruwje, verwilder je - lieve,
laatste, eerste, we staan je niet af.
Lente dwaalt ronder zorgen of grieven
om en om op mijn Leningrads graf.


IV

Waarom ik het niet kan verkroppen,
aan wie al niet heb ik 't verteld,
dat kampstraf mijn zoon deed verrotten,
en dat ook mijn muze is geveld.
Wie vroeger, of nu, of in 't komen
een schuld dragen, - ik altijd meer,
in 't gekkenhuis op zijn genomen,
voor mij zou dat zijn - grote eer.


V

Gij heft mij als een neergemaaid roofdier
straks omhoog aan een bloedige stang
opdat grijnzend en ongelovig
buitenlanders het zien in 't gedrang
en in deftige bladen doen weten
dat mijn weergaloos licht niet meer brandt,
dat ik dichter der dichters mocht heten,
doch mijn tijd heb gehad onderhand.


Tsjoekovskaja vertelt hierbij dat Anna Achmatova deze cyclus op 1 april 1964 eigenhandig voor haar overschreef en van een kleine opdracht ('Voor L.K. Tsj. 1 april 1964 Moskou - A') voorzag. En Tsjoekovskaja wijst er verder op dat het aan James Joyce ontleende motto de cyclus Scherven thematisch met Requiem verbindt, 'dat eveneens, zoals bekend, bijna geheel aan (Achmatova's) zoon is gericht'. Zulk een verwijzing naar Requiem zou anderhalf of zelfs maar een jaar eerder niet mogelijk zijn geweest, want dit machtige en diep aangrijpend dichtwerk, waarvan sedert de jaren zestig ontelbare clandestiene afschriften door het gehele land hadden gecirculeerd, kreeg eerst in de loop van 1987 burgerrecht, en daarmee was, zou men kunnen zeggen, de triomf van Achmatova 'over het lot' definitief bevochten.

Anna Achmatova's zegepraal is ook die van Lidia Tsjoekovskaja, en het haar passende eerbewijs, dat Averintsev in 1987 versluierd tot uitdrukking bracht, weerklinkt inmiddels luid en openlijk. 'De naam van Lidia Tsjoekovskaja' - zo schreef de redactie van Gorizont ten geleide - 'wordt aan de grote kring van onze lezers, vooral als ze jong zijn, helaas eerst thans bekend. Haar oprechtheid, weigering om te schipperen en haar onverschrokkenheid waren in het tijdperk van de stagnatie niet naar de zin van de machthebbers. Thans, ook al is het met vertraging, zegeviert ondanks alles de gerechtigheid. (...) In haar artikel "Twee autografen" geeft Lidia Tsjoekovskaja ons de zeldzame kans om van tot nu toe onbekende regels van Anna Achmatova kennis te nemen. Thans worden die tot eigendom van het gehele publiek. De in alle edities van het Gedicht zonder held weggelaten strofen en ook de cyclus Scherven maken het mogelijk niet alleen om het geestelijk beeld van Achmatova duidelijker te zien, doch ook de tijd waarin zij moest leven en werken. Laten wij ons de bekende uitspraak herinneren, die zo dierbaar was aan Lev Tolstoj: "Het woord - dat is een daad". En laten wij daar opnieuw over nadenken.'






1 In: Sergej Averincev, Popytki ob"jasnitsja. Biblioteka Ogonëk No. 13. Moskva 1988, blz. 43-46.
2 Russkaja mysl' No. 3408, 15 april 1982.
3 Lidia Čukovskaja, Okrytoe slovo. New York 1976, blz. 99-103.
4 Lidia Čukovskaja, Zapiski ob Anne Achmatovoj. Tom I, Paris 1984; Tom 2, Paris 1980.
5 Lidia Čukovskaja, Pamjati Detstva. New York 1983.
6 Sobesednik No.3. Moskva 1988, blz. 41-64.
7 Gorizont No.4. Moskva 1988, blz. 51-58.
8 Anna Achmatova, Stichotvorenija i poèmy. 'Biblioteka poèta. Bolšaja serija'. Leningrad 1979.
9 Kontinent No. 7. München 1976, blz. 430-436.
10 In het buitenland eerder gepubliceerd in: L. Čukovskaja, Pamjati Anny Achmatovoj. Paris 1974, blz. 15-16.



<

TSL 6

>