In een van 1987 daterend vraaggesprek over
ethiek1 noemt de filosoof en cultuurhistoricus
S.S. Averintsev als een van de hoofdzonden
van de Sovjetmaatschappij de alom heersende
lafheid, die met zich meebrengt dat niemand
zich verantwoordelijk voelt voor zijn daden, dat
niemand zijn eigen keuzes durft te maken, doch
zich steeds achter anderen verschuilt. En Averintsev werkt deze gedachten nader uit: 'Een
vrouw die jarenlang heeft geprobeerd om te bereiken
(en nu heeft bereikt), dat haar boek zonder
ook maar één plichtpleging van waardeloze
overbodige frases en zonder ook maar één leeg,
doch door de omstandigheden vereist woord
wordt gepubliceerd, vertelde me hoe men haar
op alle directies, de ene na de andere, steeds
weer hetzelfde verhaal deed: "U begrijpt toch
wel dat ik aan Uw kant sta - maar wat hangt er
van mij nu af wat ik kan doen?" Van hen hing
het niet af, maar van haar, verstoken van iedere
rang, alleen maar steunende op haar eigen eenzame sterkte, - van haar hing het wel af.' Dat
Averintsev zonder namen te noemen hier de
morele moed en onbuigzaamheid van Lidia
Kornejevna Tsjoekovskaja ten voorbeeld stelt,
zal voor velen zonder meer duidelijk zijn geweest,
zelfs indien niet ongeveer tegelijkertijd
het 'boek' in kwestie, de novelle Sofia Petrovna,
inderdaad in druk zou zijn verschenen (in
februari 1988 in het tijdschrift Neva).
Wie is Lidia Tsjoekovskaja? Het beste is het
misschien om het commentaar aan te halen,
waarmede zij in 1982 bij haar vijfenzevenstigste
verjaardag door de redactie van het Parijse blad
La pensée Russe2 werd gehuldigd: (...) Lidia
Kornejevna Tsjoekovskaja. Literair proza - en
ook een vakkundige uiteenzetting over redactiewerk,
gedichten, - en ook literaire kritieken,
boeken over de literatuurgeschiedenis van de
negentiende eeuw.(...) En, wellicht het belangrijkste,
de onlangs begonnen publikatie van de
verschillende delen van de Aantekeningen over
Anna Achmatova, en ook het feit dat het voor
allen, vriend en vijand, overduidelijk is dat wij
het geluk hebben de tijdgenoten te zijn van een
van de meest briljante publicistische talenten
van de gehele Russische literatuur. Weinig namen
met zulk een onbetwist moreel gezag kunnen
in onze hedendaagse letterkunde worden
genoemd.' Hiernaast herleze men Tsjoekovskaja's
'Laatste woord'3', uitgesproken op 9
januari 1974 bij haar uitsluiting uit de Schrijversbond:
'Het ligt volledig in uw macht om te
maken dat een schrijver, wie dan ook, helemaal
niet meer bestaat, of zelfs nooit bestaan heeft
(...) U is al opgehouden met het herdrukken
van mijn boeken (... ), en in het bewustzijn van
de mensen besta ik bijna niet meer(...) Met de
uitsluiting uit de bond wordt het vonnis tot niet bestaan
nu afgerond. Ik bestond niet en besta
niet. (...) Maar zal ik bestaan?' Op die vijftien
jaar geleden fier gestelde vraag is er voor ons
maar één antwoord mogelijk: Ja, Tsjoekovskaja
bestaat!
Zij bestaat als degene die oprecht en moedig
wél haar keuzes maakte: steun aan Andrej Sinjavski
en Joeli Daniel in 1966, steun daarna aan
Solzjenitsyn in de jaren waarin hij werd belasterd,
vervolgd en uit zijn vaderland verbannen,
steun aan Andrej Sacharov toen in 1973 het gehele
Sovjet machts- en propaganda apparaat in
het geweer werd gebracht om hem te discrediteren en te vernederen. Zij bestaat als degene die
in het Moskouse Peredelkino het huis van haar
vader, de vooral door zijn kinderboeken in het
gehele land geliefde schrijver, criticus en dichter
Kornej Ivanovitsj Tsjoekovski (1882-1969),
tot op heden heeft weten te verdedigen tegen alle
pogingen om het haar te ontnemen: zijzelf,
haar dochter Jelena en Tsjoekovski's vroegere
secretaresse Klara Izrai1evna Lozovskaja handhaven
het met veel zorg en liefde als een indrukwekkend
museum en pelgrimsoord, dat ieder
jaar vele duizenden bezoekers trekt en nog
geheel is ingericht zoals in de dagen dat Tsjoekovski
daar werkte en er zijn belangrijke rol in
de wereld der Russische letteren vervulde.
En tenslotte - of beter: allereerst - bestaat
Tsjoekovskaja als een schrijfster wier roem en
betekenis in de lange jaren waarin zij officieel
werd doodgezwegen, alleen maar zijn gegroeid.
In haar Aantekeningen over Anna Achmatova4
werkt zij haar dagboeknotities uit de jaren
1938-1941 en 1952 e.v. nader uit en voorziet
zij deze van een met scherp verstand en warm
gevoel beredeneerd commentaar. En daarbij
gaat het om veel meer dan alleen maar de wordingsgeschiedenis
van Achmatova's gedichten:
met op de voorgrond de onkreukbaarheid, de
intellectuele eerlijkheid en het persoonlijk levenslot
van de twee gesprekspartners, Anna
Achmatova en de achttien jaar jongere Lidia
Tsjoekovskaja, schilderen de Aantekeningen,
zonder waardeoordeel te schuwen, een pakkend
panorama van de Russische literaire wereld sedert
de jaren 1910, met in onderlinge wisselwerking
de idealen en richtingen, de successen
en mislukkingen, de helden of lafaards, de ridders
of knechten, en de alomtegenwoordige
dreiging, de staat, partij, geheime politie, kortom
'het tijdperk'. Men kan in deze Aantekeningen
overeenkomsten zien met de in de Duitse
literatuur zo belangrijke Gespräche mit Goethe
van Joh.-Peter Eckermann. De vergelijking gaat
zeker op voor wat betreft de documentaire
waarde, de breedheid van het tijdsbeeld en de
onaanvechtbare eerlijkheid van de waarnemingen,
waardoor latere of contemporaine mythevorming
de pas wordt afgesneden. Een verdere
overeenkomst is de omstandigheid dat én
Goethe én Achmatova ertoe neigen zichzelf,
hun tijdperk en hun rol daarin vanaf Olympische
hoogten te bezien. Doch met welk verschil! Goethe, overladen met roem en eerbewijzen;
Eckermann, vol vertrouwen in eigen toekomst
en in die van Duitsland. Achmatova en
Tsjoekovskaja, in moeizame en tragische strijd
zich staande houdend, hun leven lang, in de
storm en tegenwind van de eigen rampspoed en
die van hun familie, vrienden, collega's en
vaderland.
Tegenover de lafheid van de geschiedvervalsingen,
het verzwijgen, goedpraten of verdoezelen
van die lange lijdensweg van geweld
en terreur, hebben én Lidia Tsjoekovskaja én
Anna Achmatova vanuit hun eerbied voor de
tientallen miljoenen slachtoffers altijd vastgehouden
aan de eis dat de wrede waarheid niet
mag worden verdonkeremaand doch onthuld en
erkend behoort te worden: als eeuwig memento
voor hen die zijn omgekomen of geleden hebben,
en als een noodzakelijke voorwaarde ook
voor eigen nationaal zelfrespect. Voor deze
overtuiging hebben Achmatova en Tsjoekovskaja
hun leven gewaagd door nog in de jaren
van de grote terreur - als hoedanig vooral het
tijdperk 1937-1941 geldt - die verschrikkelijke
'waarheid' vast te leggen in geschrift, Achmatova
in de cyclus Requiem en Tsjoekovskaja in
de novelle Sofia Petrovna. Rond 1962, in de
tijd dat Solzjenitsyns Een dag van Ivan Denisovitsj
werd gepubliceerd, heeft de hoop bestaan
dat ook Requiem en Sofia Petrovna, deze aangrijpende
kunstwerken en getuigenissen, in
druk zouden kunnen verschijnen. Doch de
zorgvuldig gedoseerde 'openheid' van het
Chroesjtsjovse tijdperk was toen reeds opgebruikt.
Ook de ruimer bemeten 'openheid' van
thans is van bovenaf geprogrammeerd, en wel
zodanig dat in ieder geval de ideologische voedingsbodem
waarop Stalin en zijn entourage
konden gedijen, buiten schot moet blijven.
Vanouds 'betrouwbare' en gedisciplineerde
scribenten hebben het dan ook gemakkelijker
dan zij die hun getuigenissen 'voortijdig' - los
van iedere politieke opportuniteit en slechts
geleid door eigen eer en overtuiging - hebben
geschreven. Tsjoekovskaja heeft dus tot het
laatst moeten strijden om Sofia Petrovna in
druk te kunnen zien, en zij heeft haar overwinning
bevochten met hetzelfde wapen waarmee
ook Solzjenitsyn voor erkenning van het goede
recht van zijn Goelag strijdt: de principiële weigering
om zolang het voor de schrijver belangrijkste werk niet eerst is uitgekomen, enigerlei
publikatie van ander werk toe te staan.
Voor Tsjoekovskaja is de weg nu vrij om
nieuw of vroeger werk te publiceren. In voorbereiding
(of reeds verschenen?) is een met een
nieuw hoofdstuk uitgebreide editie van Ter herinnering
aan mijn kindertijd5.En reeds in maart
bracht het Moskouse maandblad Sobesednik (De gespreksgenoot) een van oktober-december
1981 daterend, lang artikel6 van Tsjoekovskaja
over haar herinneringen aan Marina Tsvetajeva
en over de tragische dood op 31 augustus 1941
van deze door het lot zo zwaar beproefde
vrouw. In het aprilnummer van 1988 van
hetzelfde tijdschrift, dat toen inmiddels was
omgedoopt tot Gorizont (Horizon), verscheen
vervolgens een uitvoerige bijdrage met de titel
'Twee autografen'7, waarin Tsjoekovskaja een
aantal door Achmatova eigenhandig geschreven
verzen, die de censuur tot dusver niet hadden
kunnen passeren, in facsimile aan de lezer
voorlegt, voorzien van enig commentaar. Dit
zijn in de eerste plaats de in Deel Twee, 'Keerzijde',
van het Gedicht zonder held ontbrekende
strofen die in de bekende standaarduitgave
van de 'Biblioteka poeta'8 de nummers 9 en 10
dragen en voor het overige slechts met puntjes
zijn aangeduid, 'ter imitatie van Poesjkin', zoals
Achmatova daarbij aantekent. In Achmatova's
autograaf dragen deze strofen de nummers
IX, X, Xa en Xb.
Ze zouden als volgt kunnen worden vertaald:
In haar toelichting wijst Tsjoekovskaja erop dat strofe IX ook elders reeds in druk verscheen, zowel in het buitenland als 'bij ons', doch dat zij in geen van de talrijke afschriften van het Gedicht ooit de volledige tekst van de autograaf is tegengekomen. Het belang voor het Russische publiek van deze publikatie is dus evident. (Voor het buitenland is dit alles minder nieuw, dank zij een in 1976 door Lidia Tsjoekovskaja in Kontinent9 gepubliceerde bijdrage). Verder legt zij uit dat met de woorden 'nummer zeven' in de negende strofe de elegie bedoeld is waarmee Achmatova ooit haar Noordse elegieën had willen besluiten: van deze Elegieën erkende Achmatova slechts de eerste vier als definitief; de nummers vijf en zes, ofschoon die in alle na haar dood verschenen bundels zijn opgenomen, beschouwde zij als nog niet 'af. De zevende elegie is verloren gegaan; in Tsjoekovskaja's zeer goede geheugen zijn slechts de twee beginregels blijven hangen:
De tweede autograaf is die van de aan de Sovjetlezers tot dusver eveneens onthouden cyclus Scherven:10
Tsjoekovskaja vertelt hierbij dat Anna Achmatova
deze cyclus op 1 april 1964 eigenhandig
voor haar overschreef en van een kleine opdracht
('Voor L.K. Tsj. 1 april 1964 Moskou -
A') voorzag. En Tsjoekovskaja wijst er verder
op dat het aan James Joyce ontleende motto de
cyclus Scherven thematisch met Requiem verbindt,
'dat eveneens, zoals bekend, bijna geheel
aan (Achmatova's) zoon is gericht'. Zulk een
verwijzing naar Requiem zou anderhalf of zelfs
maar een jaar eerder niet mogelijk zijn geweest,
want dit machtige en diep aangrijpend dichtwerk,
waarvan sedert de jaren zestig ontelbare
clandestiene afschriften door het gehele land
hadden gecirculeerd, kreeg eerst in de loop van
1987 burgerrecht, en daarmee was, zou men
kunnen zeggen, de triomf van Achmatova 'over
het lot' definitief bevochten.
Anna Achmatova's zegepraal is ook die van
Lidia Tsjoekovskaja, en het haar passende eerbewijs,
dat Averintsev in 1987 versluierd tot
uitdrukking bracht, weerklinkt inmiddels luid
en openlijk. 'De naam van Lidia Tsjoekovskaja'
- zo schreef de redactie van Gorizont ten geleide
- 'wordt aan de grote kring van onze lezers,
vooral als ze jong zijn, helaas eerst thans bekend.
Haar oprechtheid, weigering om te schipperen
en haar onverschrokkenheid waren in het
tijdperk van de stagnatie niet naar de zin van de machthebbers. Thans, ook al is het met vertraging,
zegeviert ondanks alles de gerechtigheid.
(...) In haar artikel "Twee autografen" geeft Lidia
Tsjoekovskaja ons de zeldzame kans om
van tot nu toe onbekende regels van Anna Achmatova
kennis te nemen. Thans worden die tot
eigendom van het gehele publiek. De in alle edities
van het Gedicht zonder held weggelaten
strofen en ook de cyclus Scherven maken het
mogelijk niet alleen om het geestelijk beeld van
Achmatova duidelijker te zien, doch ook de tijd
waarin zij moest leven en werken. Laten wij
ons de bekende uitspraak herinneren, die zo
dierbaar was aan Lev Tolstoj: "Het woord - dat
is een daad". En laten wij daar opnieuw over
nadenken.'