Ik had het genoegen met Anna Andrejevna kennis
te maken in de zomer van 1945. Ik was toen
zeventien jaar en dat bepaalde de aard van onze
kennismaking. Ik belde haar zomaar op en zei
dat ik in Moskou studeerde en in Leningrad op
vakantie was, dat ik gedichten schreef en ervan
droomde ze aan haar te laten zien. 'Komt u morgen
maar, om vier uur.' Ze hing op, zonder mij
te vragen of ik haar adres wist. Ze woonde in
die tijd aan de Fontanka, in het Sjeremetevskipaleis,
en ging er kennelijk van uit dat iedereen
dat wist.
Natuurlijk zal ik nooit het ogenblik vergeten
waarop ze de deur opendeed en achteruit stapte
om mij door te laten. Juist in dat jaar droeg ze
voor het eerst geen pony meer en had ze het
haar naar achteren gekamd met in haar nek een
bosje grijzend haar. Ze was niet meer zo mager
als ik haar van de portretten kende. Ik zag een
gezette, oude vrouw, gekleed in een goedkope
peignoir en met pantoffels aan haar blote voeten.
Maar haar rijzige, gebeeldhouwde gestalte
(in haar gebogen hand hield zij een sigaret),
haar schoonheid en de ondefinieerbare voornaamheid
van haar verschijning greep mij meer
aan dan ik had kunnen vermoeden. (Later heeft
ze me eens verteld dat beeldhouwers haar niet
als model wilden; de natuur was hun al voor
geweest, alles was al af.)
Je kon het niet eens meer armoedig noemen
zoals Achmatova in die tijd leefde. Armoede
betekent: weinig, maar tenminste iets. Zij had
helemaal niets. In de lege kamer stonden een
oud bureautje en een ijzeren ledikant, bedekt
met een armoedige deken. Heel duidelijk een
hard bed en een koude deken. De bereidheid
om lief te hebben, waarmee ik was binnengekomen,
veranderde in een verschrikkelijke melancholie, het gevoel van een naderende
catastrofe...
Achmatova vroeg me te gaan zitten op de enige
stoel, zelf ging ze op haar bed liggen met
haar hand onder haar hoofd (haar geliefde houding)
en zei: 'Lees de gedichten maar voor.' Het
is nu natuurlijk vreemd te bedenken dat ik zonder
de minste schroom begon te lezen. Ze knikte
instemmend. Later heb ik gehoord dat Achmatova
niet in staat was iemand te kwetsen met
een vernietigend oordeel. Ze vertelde: 'Als ik
het niet goed vind houd ik mijn mond... of ik
zeg iets vaags, menselijks.. .' Deze keer hield ze
haar mond niet, maar later, al na een paar jaar,
begonnen mijn gedichten haar terecht te vervelen
en reageerde ze af en toe met een langgerekt
'Nou...' Ik ben toen ook opgehouden op rijm te
schrijven.
Anna Andrejevna vroeg mij vriendelijk wie
er les gaven op de universiteit in Moskou en
hoe het onderwijs daar was. Van mijn docenten
was haar alleen de naam N. L. Brodski bekend.
Er werd gebeld. Ze liet mij opendoen en riep me
achterna: 'Vraag wie het is. Als het een boef is,
niet opendoen.' Ik stond te worstelen met het
vreemde slot. Het was de conciërge, die de vuilnisbak
kwam halen. Toen ik weer binnenkwam
vroeg Anna Andrejevna: 'Wilt u dat ik u mijn
gedicht voorlees?'
Of ik dat wilde!
Het Gedicht zonder held was toen nog bijna
onbekend en ik had er ook nog nooit van gehoord.
Anna Andrejevna las me de oude 'Tasjkentse'
variant voor, waarin later veel is verbeterd.
Ze las voor uit een schrift. Aanvankelijk
verbaasde ik me over het schuine, ronde, eigenaardige
handschrift, de regels die omhoog kronkelden
als slingerplanten die zich oprichten naar het zonlicht. In de lege kamer klonk haar stem
geweldig als in een kerk. Het gedicht maakte
een diepe indruk op mij en die indruk is me bijgebleven
tot de huidige dag.
Het spreekt vanzelf dat ik Anna Andrejevna
vroeg of ik haar gedicht mocht overschrijven.
Daar ging ze niet op in, maar toch vroeg ze belangstellend:
'Wat vindt u ervan?' Ik zei dat ze
nog nooit zoiets had geschreven en dat ik vandaag
niet alleen met haar, maar ook met een
voor mij nieuwe, grote Russische dichter had
kennisgemaakt.
Het is moeilijk, iemand recht in zijn gezicht
vleiende woorden te zeggen en ik sprak ze dan
ook wat gespannen uit, zonder er maar een
flauw vermoeden van te hebben, dat ze nu juist
dit wilde horen. Voor velen was ze immers nog
altijd de schrijfter van de gedichten die ze graag zachtjes voor zichzelf zong op de wijs van 'De
handige koopman': 'Wees gegroet, oneindige
smart ; gisteren stierf de koning met de grijze
ogen'. In die tijd (trouwens tot het eind van haar
dagen) had Achmatova haar volle aandacht geconcentreerd
op dat lange dichtwerk; haar hele
persoonlijke dichtersbestaan was ermee verbonden.
'Tomasjevski heeft me gezegd dat hij een
boek over mijn gedicht zou kunnen schrijven.'
Tomasjevski betekende veel, heel veel voor
haar. Zij had buitengewone waardering voor de
'Poesjkinisten' en beschouwde het voor zichzelf
als een eer, tot hun familie te worden gerekend.
Mijn mening was voor haar in totaal ander opzicht
interessant. Ik was voor haar een meisje
van de oorlogsgeneratie, een Sovjetstudente. Ik
kon nog alle kanten op, ik was verrukt van de
gedichten van mijn mede-letterenstudenten. En
mijn onmiddellijke reactie op haar werk, die
haar in een totaal andere orde van dichters
plaatste, was voor haar heel belangrijk. Ik werd
me dat allemaal natuurlijk pas veel later bewust.
Toen was ik alleen maar dronken van opwinding
en geluk.
Al gauw brachten al mijn vrienden mij
uitspraken van Achmatova over: 'Een onafhankelijk
meisje, niet zo een die dadelijk over het
vloerkleed gaat kruipen' en 'Niet van die gedichten
van jonge letterkundigen, zoals vroeger Eichenbaum'.
Ik had hen verboden over mij te
gaan praten, zodat Achmatova begon: 'Gisteren
is er een studente uit Moskou bij me geweest'.
In die tijd was dat voor haar een grote zeldzaamheid.
Toen zeiden ze meteen dat ze mij
kenden. 'Laat dat meisje nog eens komen', zei
Achmatova bij het afscheidnemen. En van toen
af kwam ik dikwijls bij haar, twee maanden
lang, in juli en augustus, twee of drie maal per
week. Ik belde haar op, ze antwoordde kort: 'U
kunt wel komen' (door de telefoon sprak ze altijd
nogal kortaf; volgens mij had ze een hekel
aan dat ding) en dan ging ik naar haar paleis aan
de Fontanka, naar die niet erg paleisachtige kamer.
(Maar ik woonde bij familie in een lugubere
kamer van een gedeelde woning, zwart en
berookt door vijf en twintig jaar socialisme,
stinkend naar petroleumkachels en smeerboel,
al stonden er in de kamers wel antieke meubels
en hingen er kroonluchters.) Anna Andrejevna
vroeg mij altijd of ik iets nieuws had geschreven.
Pas nu ben ik in staat haar perfecte beleefdheid te waarderen, maar toen dacht ik, dat
zij werkelijk geinteresseerd was. Haar kritiek
was altijd lakoniek en betrof alleen detailpunten.
Daarna las zij me haar nog onbekende werk
voor en voegde er altijd aan toe: 'Onthoudt het
maar niet. Ik weet dat u een duivels geheugen
hebt. Vergeet het maar.' Als ze het gedicht had
uitgelezen, leek zij het met haar stem opzij te
schuiven. Dan gingen we naar de keuken en
Anna Andrejevna deed gekookte aardappelen
en zuurkool in diepe borden. Ik herinner me
niet dat ze ook maar een enkele keer iets anders
had. We gingen terug naar de kamer en aten de
aardappels met zuurkool, zij half liggend op
haar bed en ik met mijn bord op mijn knieen.
God, wat een ongezellig leven had ze! Urenlang
zweeg de telefoon, wekenlang kwam er niemand...
Achmatova leed onder de eenzaamheid. Ik
begreep dat, toen ze zelf klaagde over haar eenzaamheid.
Ik was al jong wees geworden en
woonde sinds mijn zestiende jaar alleen in
Moskou op een kamer waar eens mijn vader
had gewoond. 'Er is alleen-zijn en eenzaamheid',
zei ze. 'Alleen-zijn zoek je, eenzaamheid
ontvlucht je. Het is verschrikkelijk als er met je
kamer niemand verbonden is, niemand er in ademt,
niemand wacht op je thuiskomst.'
Zelfs voor Achmatova in haar alleen-zijn en
haar eenzaamheid was er die plotselinge uitbarsting
van liefde en enthousiasme van de Moskovieten
op de beroemde avond in 1946 in de
Zuilenzaal, waar ze samen met Pasternak gedichten
voordroeg. Die avond is door velen in
hun memoires beschreven (N.Ja. Mandelsjtam
in Het tweede boek en I. G Ehrenburg). Ik
bevond me natuurlijk onder degenen die onstuimig
applaudisseerden en om nog een gedicht
vroegen. Ik stuurde haar zelfs een briefje.
Ze zocht me ongemerkt met haar ogen, glimlachte
en schudde afwijzend haar hoofd. Achmatova
droeg een zwarte jurk en over haar
schouders een witte shawl met franje. Ze hield
zich goed op het toneel, maar toch waren haar
bevangenheid en onrust merkbaar. Tenslotte
moest ze wel naar voren komen: 'Ik ken mijn
gedichten niet uit mijn hoofd en meer heb ik er
niet bij me. Het was voor de zaal duidelijk dat
ze gedwongen was die woorden uit te spreken.
De daverende ovaties bleven aanhouden. Achmatova,
die scherpzinnig was en politiek beslist
niet naïef, voelde onmiddellijk, dat die ovaties
haar niets goeds zouden brengen. Die avond
zou haar al gauw noodlottig worden.
Het huis van Achmatova werd wat levendiger,
zij het voor korte tijd, toen haar zoon Lev
Nikolajevitsj Goemiljov na de oorlog uit Berlijn
terugkwam. Eens deed Anna Andrejevna de
deur voor mij open in een dure Japanse peignoir
met een draak. Ze zei: Dit is een cadeau
van mijn zoon. Dat heeft hij uit Berlijn meegebracht.'
In wezen verlangde ze immers altijd
naar gewone, vrouwelijke genoegens. Die dag
was ze heel vrolijk. Maar het gezamenlijke bestaan
van moeder en zoon verliep niet rimpelloos.
Het was voelbaar dat er door hun diepe,
wederzijdse liefde een breuk liep. Met een haast
ziekelijke heftigheid zei Lev Nikolajevitsj: 'Mama,
je snapt er niets van. Nou ja, natuurlijk deden
ze daar in jouw tijd op school niets aan.'
Eens, toen hij informeerde naar de Universiteit
van Moskou, stelde hij mij een vraag waarop ik
niet kon antwoorden en bromde mismoedig:
'Wat leren ze jullie daar eigenlijk?' Anna Andrejevna
zei: 'Lev, hou op. Denk erom dat je dat
meisje niet beledigt.'
Maar voor zichzelf kon ze nooit opkomen.
Ik trok het me aan, beklaagde me over Lev
bij mijn familie. Die zei: 'Voorjou is ze Achmatova,
maar voor hem is het toch zijn moeder.
Dat is iets heel anders.' Maar nee, dit was een
ingeworteld, pijnlijk drama. Zij was op tragische
wijze moeder geworden; hij was bij haar
een wees gebleven. Van dit drama kreeg ik
maar een klein stukje te zien.
Eens stelde Anna Andrejevna mij voor te
gaan wandelen. Het was bewonderenswaardig
hoeveel ze van Leningrad wist. Ze was goed
thuis in de architectuur. (Ze zei: 'Van alle kunsten
houd ik het meest van de architectuur.') Ze
wist van elk gebouw wie de architect was, wanneer
het gebouwd was, en ze had een heel
nauwkeurige culturele kennis, die ze zonder een
zweem van pedanterie aan de dag legde voor alles
wat haar lief was. Ze hield ervan mij langs
een ongebruikelijke weg naar een mooie plek te
brengen, zodat hij onverwacht te voorschijn
kwam, en mijn aandacht te vestigen op alle finesses
van de bouwkunst; ze was overgelukkig
met mijn enthousiasme.
En nu roept iedere plek die ik met haar gezien heb mij toe dat ze er niet meer is, ik word
er overvallen door leegte en vertwijfeling... Zo
wees ze me eens op het torentje van de Kunstkamer:
'Is het niet prachtig?' 'Ja', zei ik en voegde
er aan toe: 'Het is toch fijn om het samen
eens te zijn.' Ze lachte even ondeugend: 'Nou,
waarom. U zou bijvoorbeeld kunnen zeggen:
"Dat torentje had een i-i-ietsje breder kunnen
zijn".' Ik herinner me nog goed een wandeling
naar het Ingenieursslot, waar ze de mooie en
weldoordacht geplante bloemen bewonderde.
Het brood was nog op de bon, in Japan rommelde
het nog, maar de Leningraders waren na
de blokkade al aan de slag om hun gekwelde
stad te verfraaien en dat bracht haar in verrukking.
Ze was opgewekt en herhaalde een paar
keer: 'Wat goed van ze! Wat goed!' Het was een
prachtige zonnige dag en het hele wezen van
Achmatova was zo in harmonie met de haar
omringende architectuur en ze knipperde zo
vrolijk tegen het zonlicht... God, wat was ik met
mijn zeventien jaren van haar vervuld! Maar
daarna heb ik haar tien jaar lang niet meer vrolijk
gezien.
Later vertelde Anna Andrejevna aan iedereen
hoe ze het besluit van het Centraal Comité over
haar en Zosjtsjenko (de uitstoting uit de Schrijversbond
- Vert.) te weten was gekomen. Toen
het verhaal zo vaak herhaald werd, ging het almaar
minder verschrikkelijk klinken. Maar
toch, toen ik het voor het eerst hoorde, kreeg ik
er kippevel van. Anna Andrejevna ontving geen
krant en een radio had ze niet. Ze wist van
niets! Iemand belde op en vroeg hoe het met
haar ging. Er belde nog iemand, en nog iemand.
Zonder kwaad te vermoeden, alleen wat verwonderd,
antwoordde ze iedereen hetzelfde:
'Alles goed, dank u, alles in orde, dank u...' En
toen ze voor het een of ander de straat opging,
las ze op haar tenen staand over de andere hoofden
heen die vervloekte krant.
Het leven stond stil voor haar. Toen ik tien
dagen later terugkwam in Leningrad en haar opbelde,
antwoordde ze dat ze het goed maakte,
dank u, maar dat we elkaar niet konden ontmoeten.
Haar stem klonk levenloos.
Twee maanden later wist ik van Anna Andrejevna
maar één ding: dat ze niet was gearresteerd.
Toen ik weer in Leningrad kwam hield ik
voet bij stuk en zei dat ik haar heel graag wilde
ontmoeten. Achmatova sprak met me af bij het
Russisch Museum. Verschrikkelijk onrustig zat
ik op een bank in de kou op haar te wachten in
het gure Leningradse novemberweer. Achmatova
begon me te zeggen dat we elkaar niet konden
ontmoeten, dat al haar contacten werden
gecontroleerd, dat ze gevolgd werd en in haar
kamer werd afgeluisterd en dat de omgang met
haar voor mij de vreselijkste gevolgen zou kunnen
hebben. Allebei zaten we te bibberen. Anna
Andrejevna keek opzij en niet naar mij. Maar
zodra ik voelde dat zij zich alleen om mij zorgen
maakte, werd ik meteen vrolijker en antwoordde
haar dat ik aan zoiets helemaal niet dacht en
niet wilde denken. Anna Andrejevna bleef maar
zeggen dat ik voorzichtig moest zijn, maar ik
begreep al dat ze uit plichtsbesef sprak en niet
uit haar hart. Ze was inderdaad blij; plotseling
wilde ze dat niet langer verbergen, keek me aan
met innig medelijden en zei zacht: 'Liefje.' Er
was een gruwelijke cirkel getrokken en alles
binnen die cirkel: de enorme, prachtige stad,
onze eer, de waarheid en ikzelf, was verdoemd.
Maar ik dacht niet aan dat alles, ik was blij dat
ze naast me zat en dat ik haar ook dierbaar was.
Toen ik met haar terugliep liet ik haar beloven
dat ze me niet van zich af zou stoten. Maar
toen we afscheid namen bij het huis aan de
Fontanka kwam de versteende uitdrukking op
haar gezicht terug. Ze knikte nauwelijks merkbaar
naar mij terwijl ze de trap opging.
Dit was geen gewoon huis, maar een gebouw
dat onder toezicht stond. Bij de ingang
zat een wacht die een pasje vroeg. Op de gasten
van Achmatova had hij voortdurend aanmerkingen:
hij vroeg waarom ze daar zo lang bleven
hangen of iets van die aard. Zelf moest ze
een legitimatiebewijs met een foto tonen. In het
vakje 'Beroep' stond: 'Bewoner'. Kort voor haar
dood haalde ze het uit haar tasje en liet het me
lachend zien: 'Weet je nog wel?' Ik kon er niet
om lachen. Ik zag alleen maar de lugubere foto
uit die jaren, met de wijdopen, angstige ogen.
De ongezellige, koude kamer van Achmatova
werd een gevangenis. Anna Andrejevna
sprak thuis bijna niet, wees alleen maar naar het
plafond. Eens had ze toen ze thuiskwam op haar kussen en op de grond stukjes kalk gevonden
en ze was ervan overtuigd dat er in haar
plafond een microfoon was geïnstalleerd.
Meestal zwierven we buiten rond op verlaten
plaatsen en wisselden we maar enkele woorden
met elkaar. Na deze aanhoudende nachtmerrie
kwam een nog erger ontwaken. In de herfst van
1949 werd Lev Nikolajevitsj gearresteerd. Over
dit verdriet heeft Anna Andrejevna nooit met
mij gesproken. Ik kwam in Leningrad, ging
niets vermoedend naar haar toe en vroeg gewoon:
'Waar is Lev?' Ze antwoordde alleen
maar: 'Lev is gearresteerd.' De toon van die
woorden - deels uitgeschreeuwd, deels gekreund,
deels gefluisterd - klinkt nog steeds na
in mijn oren.
Dit was de derde maal dat hij werd gearresteerd;
de eerste keer was in het begin van de jaren
dertig, de tweede keer, aan het eind van de
jaren dertig, werd hij ter dood veroordeeld...
Dat was het noodlot van Anna Andrejevna, dat
ieder verdriet niet eenmaal kwam, maar zich
herhaalde, tweemaal, driemaal... Mijn tante, de
zuster van mijn moeder, was getrouwd met de
technisch directeur van de Leningradse metaalfabriek,
een zekere M. 1. Grinberg. Zijn naam
begon met dezelfde letter als Goemiljov en in
1938 ontmoette mijn tante Achmatova dikwijls
in de urenlange rijen die in Requiem zijn beschreven.
Dat verschrikkelijke alfabet zette iedereen
op zijn plaats. In 1949 waren die rijen er
niet meer, maar alles was waarschijnlijk nog
hopelozer, nog uitzichtslozer...
Na het besluit van het Centraal Comité en de
uitsluiting uit de Schrijversbond werden de levensmiddelenkaarten
van Achmatova ingehouden.
(In die tijd werd in ons land de doodstraf
afgeschaft... Waarom? Ze konden de mensen
wel op een andere manier kwellen...). Ze had
een pensioentje van niets, waarvan ze onmogelijk
kon leven. Vrienden organiseerden een geheim
fonds om Achmatova te helpen. Dat was
in die tijd een echte heldendaad. Jaren later vertelde
Anna Andrejevna me dat en ze voegde er
somber aan toe: 'Ze kochten sinaasappels en
chocola voor me als voor een zieke, maar ik had
gewoon honger.'
In de zomer van 1950 vroeg Anna Andrejevna
mij haar naar Moskou te brengen. Ze kon
slecht tegen reizen en ging niet meer alleen op
reis. Ik begrijp nu dat het voornaamste doel van haar reis de zorg om haar zoon was. Voor het
vertrek was ze zo zenuwachtig dat ze mij geen
stap van zich weg liet gaan, zodat ik niet eens
afscheid kon nemen van degenen die mij wegbrachten.
De hele nacht deed Anna Andrejevna
geen oog dicht en ik natuurlijk ook niet. We zaten
zachtjes te praten onder het gesnurk van de
onbekende medereizigers. De reis van Leningrad
naar Moskou deed haar denken aan haar
onverwachte ontmoeting met Blok. Ik herinner
me nog woordelijk wat ze zei: 'Blok was een
beetje vreemd. Alles wat hij zei was er altijd net
naast. Ik kwam een keer uit Kiev en de trein
stond stil bij de halte van Podsolnetsjnaja. Ik
ging naar het balkon om te roken en plotseling
zag ik vlak voor me op het perron Blok staan.
Hij vroeg: "Met wie bent u op reis?" Ik antwoordde
heel verwonderd: "Ik ben alleen."
Toen ging de trein weer rijden. Een andere keer
zag ik hem op de Poesjkinavond, u weet wel,
die beroemde avond kort voor de dood van
Blok. We waren allemaal hongerig en koud, gekleed
in wat we maar hadden. Blok kwam naar
me toe en vroeg: "Waar is toch uw Spaanse
shawl?"'
Ook herinner ik me dat we het die nacht
hadden over Freud, die ik pas gelezen had. Ze
zei dat het hele beruchte Oedipus-complex gewoon
jaloezie van de stamhouder was: bourgeois-
psychologie.
Anna Andrjevna was een bewonderenswaardige
gesprekspartner, geduldig, welwillend;
ik herinner me niet dat ze mij ooit mijn
onwetendheid liet voelen en pas nu is het me
duidelijk hoe dikwijls ze die moet hebben opgemerkt!
Als een gelukkig en tegelijkertijd afschuwelijk
geschenk van het noodlot zie ik die nacht
met Anna Andrejevna in die smerige treinwagon
met harde banken, het zwakke licht, de
lichte duizeligheid door de slapeloze nacht...
Haar nervositeit werd nog versterkt door een
gebeurtenis voor ons vertrek. In die prachtige
tijd was het onmogelijk kaartjes voor de trein te
krijgen en ik kreeg ze, als dochter van een aan
het front gesneuvelde schrijver, op mijn naam
bij het Literatuurfonds. Daar ving ik iets op over
Flit, die naar Moskou zou reizen, maar omdat
zijn naam voor mij alleen verbonden was
met grappige parodieën, schonk ik er geen aandacht
aan en vertelde op het perron alleen terloops aan Anna Andrejevna dat Flit in onze
coupé zou zitten. Ze werd bleek en zei kortweg:
'Met Flit reis ik niet.' Ik kon Achmatova geen
vragen gaan stellen, trouwens het was haar aan
te zien dat ze op dat ogenblik geen vragen wilde.
Wat moest ik doen? We staan op het perron
met onze koffers, er is een telegram naar Moskou
gestuurd, Anna Andrejevna staat daar ongenaakbaar
en ik begrijp er niets van. Gelukkig
kwam de journalist Jevgeni Vorobjov ons te
hulp, die er op de een of andere manier in slaagde
de kaartjes te ruilen en zo kwam alles toch in
orde. Al gauw werd de naam Flit mij bekend,
niet alleen in verband met satire, maar met bepaalde
in kwade reuk staande functies in de literaire wereld.
Anna Andrejevna werd op het station opgewacht
door Nina Antonovna Olsjevskaja, de
vrouw van de schrijver Ardov, een knappe,
vriendelijke vrouw. Ze zei dat ze mijn vader had
gekend en erg op hem gesteld was geweest en
ze nodigde mij uit bij haar te komen. 'Ja, ja, ze
komt', antwoordde Anna Andrejevna voor mij.
Van die tijd af ging ik dikwijls bij Anna Andrejevna
in Moskou op bezoek in de Ordinkastraat.
Maar soms wilde ze zelf uitgaan en gaf
ze de wens te kennen bij mij te komen.
Eens, toen ik bij haar op haar kleine kamertje
in de Ordinkastraat zat, liet ik om de een of andere
reden uit mijn mond vallen dat ik een gedichtencyclus
had geschreven die aan haar gewijd
was. Ze antwoordde niet en vroeg me ook
niet, zoals gewoonlijk, die voor te lezen. Maar
een paar dagen later belde ze me op en zei dat ze
naar me toe wilde komen. Ze kwam de kamer
in, ging in een stoel zitten en beval mij op zakelijke
toon: 'Geef me die gedichten eens.' Ik overhandigde
haar gehoorzaam het schrift. Ze
begon de gedichten voor zichzelf te lezen,
schudde af en toe treurig het hoofd. Toen zei ze:
'Geef me eens een asbak.' Ik begreep haar niet,
want ze rookte op dat moment niet. 'Is er hier in
huis niet ergens een asbak?' Ik wees haar op
een grote glazen asbak. Met de woorden 'Over
deze gedichten praten we niet' scheurde ze het
schrift in vier stulcken, legde die in de asbak,
haalde lucifers uit haar tasje en stak ze in brand.
Ik volgde alles met stomme verbazing. Ik stond
wel met open ogen in het leven, maar ik was
blijkbaar te jong en besefte absoluut niet welk
gevaar mij dreigde door deze gedichten. Het glas barstte en geschrokken door het schrille
geluid vroeg Achmatova verdrietig: 'Is die asbak
van je vader?' Ik knikte zwijgend. Na een
pauze zei Anna Andrejevna: 'Ik hoop dat je zoiets
nooit meer doet.'
Ik ben die gedichten totaal vergeten, ik herinner
me geen enkele regel meer. In één ervan
was sprake van de smarten van de moeder
Gods, van haar moed, en van de andere weet ik
zelfs niet meer waar ze over gingen.
Na een kort zwijgen zei Anna Andrejevna:
'Ik geloof dat hiernaast een kapper is. Zullen we
ons laten manicuren?'
Ze hield van het woord 'Apocalypse' en ze
gebruikte het vaak. 'Dat is iets apocalyptisch.'
En wanneer ik aan die treurige dag in 1950
denk, voel ik voortdurend dat woord op mijn
lippen. 'Apocalypse.' Alles liep in elkaar over,
het vreselijke en het gewone, de verschrikking
kreeg iets permanents en het is nu moeilijk te
geloven dat wij het waren, dat wfj hierin hebben
geleefd.
Anna Andrejevna bleef een hele tijd, wel enige
maanden, in Moskou wonen. De zorgen om
haar zoon hielden haar hier en ook was het leven
in Moskou toch iets gemakkelijker. Vandaar
dat tenslotte het grootste deel van de Leningraders
naar Moskou verhuisde. Bovendien
was het leven bij de Ardovs voor haar gemakkelijk.
De huishoudstermaakte het eten klaar en
de jongens, drie zoons van Nina Antonovna,
deden graag klusjes voor Anna Andrejevna.
Toen ze dat huis binnenkwam was het te voelen
dat ze daar geliefd en gewenst was. Maar een
klein voorbeeld maakt duidelijk hoe haar bestaan
daar was: ze legde geen ogenblik haar tasje
uit haar handen, als ze liep hield ze het onder
haar arm en als ze ging slapen onder haar kussen.
Nergens, nooit, geen minuut had ze rust,
en dat tientallenjaren lang!
(Later, toen ze geopereerd werd aan een blindedarmontsteking
en de arts haar prees om haar
zelfbeheersing, antwoordde ze: De Sovjetmacht
heeft mijn zenuwen gestaald.')
Bij de Ardovs waren altijd de meest uiteenlopende
mensen, van wie sommigen heel duidelijk
niet te vertrouwen waren. Van alle kanten
was Achmatova omringd door onzekerheid. Ze
ging meteen met mij de deur uit zodra er iemand
de eetkamer binnenkwam (al was het maar de
heer des huizes). Ze sprak nooit met iemand onder vier ogen. En in dat piepkleine kamertje,
waar nauwelijks een bed en een stoel voor een
gast konden staan, sprak ze altijd heel zacht.
Anna Andrejevna belde mij dikwijls zelf op
en vroeg me te komen. In zo'n geval vloog ik er
altijd als een waanzinnige heen, nam met mijn
laatste geld een taxi, want meestal betekende
zo'n telefoontje dat er nieuws was dat ze niet
door de telefoon kon zeggen. Eens noemde ze
me door de telefoon bij een koosnaam die ze
anders nooit gebruikte en ik begreep dat het geschut
nu heel dichtbij lag. Ik vloog erheen, almaar
gissend: wat? met wie? Het bleek dat Pasternak
zojuist bij Achmatova was geweest. Zijn
vrouw was thuisgekomen uit Leningrad, waar
ze bijna voor haar ogen Sergej Spasski hadden
gearresteerd. Dat maakte me heel verdrietig,
maar in het bijzijn van Anna Andrejevna durfde
ik niet te huilen. Ik had immers mijn hele leven
nog nooit een traan in haar ogen gezien. Ze zei:
'Je ziet erg bleek. Zal ik koffie voor je zetten?'
In de zomer ging ik naar Leningrad. Wij
liepen zoals altijd veel door de straten en tuinen
en soms gingen we in een of ander café iets eten.
Eens, terwijl we naar de 'Kvisisana' liepen,
ontmoetten we M. M. Zosjtsjenko. Hij sprong
op haar af en begon haar hartstochtelijk de handen
te kussen. Zij was ook zichtbaar uit haar
doen door deze ontmoeting. En toen hij weg
was, zei ze nadenkend: 'Misjenka...' en daarna
lachend tegen mij: Weet je, Natasja, ik geloof
dat we al het mogelijke voor je gedaan hebben.
Ik welke andere stad zouden ze een ontmoeting
voor je organiseren tussen Achmatova en
Zosjtsjenko?' We bleven nog lang over hem
praten. Anna Andrejevna had grote achting
voor hem als schrijver en zei dat zijn 'Blauwe
boek' een wonder was.
Zosjtsjenko was in die tijd wat rustiger en
levendiger, hij had van hogerhand al toestemming
gekregen om met vertalen zijn brood te
verdienen. Maar een jaar of twee voor die ontmoeting
met Anna Andrejevna en mij werd er
het volgende over hem verteld. Zosjtsjenko had
een kort verhaal mogen publiceren. Dat was natuurlijk
een politieke beslissing en voor hem
een verlichting, maar het was een slecht verhaal
en iedereenmaakte er onwillekeurig aanmerkingen
op. Ook ik zei: Dat is toch een slecht verhaal!'
Anna Andrejevna werd heel boos. 'Ja, overal
hoor ik hetzelfde: Zosjtsjenko heeft een slecht verhaal geschreven.. Maar waarom denken
ze eigenlijk dat hij een goed verhaal voor ze
zou moeten schrijven? Zijn zij soms zo goed?
Wat hebben zij dan gedaan?' Ik zweeg, dankbaar
voor de les. Bovendien was die vraag voor
Anna Andrejevna bijzonder pijnlijk. Ze hadden
haar immer gedwongen voor Ogonjok gedichten
over Stalin te schrijven. Haar zoon was hun
gijzelaar in een kamp, maar natuurlijk hielpen
die gedichten niet. Ik kan me voorstellen hoe ze
daaronder leed, zij met haar trots en zelfbewustzijn.
Haar zoon kwam haar duur te staan, maar
degenen die haar vijandig gezind waren fluisterden
altijd dat ze een slechte moeder was... En
voor zichzelf heeft ze nooit in haar leven gestreden.
Ze was buitengewoon moedig en bovendien
een gelovige christin.
Al jong leerde ik die dichtregels kennen. Ze
waren mijn hele leven een van mijn persoonlijke
gebeden.
Anna Andrejevna is nog een keer heel boos
op mij geworden. In 1953 publiceerde Em. Kazakevitsj
zijn verhaal 'Het hart van een vriend'.
Daarin kwam de volgende zin voor: De meisjes
waren verrukt van de gedichten van Anna Andrejevna
Achmatova.' Ze was gewoon buiten
zichzelf van kwaadheid. 'Ik ben voor hem niet
Anna Andrejevna. Ik heb niet de eer deze heer
te kennen! Ik ben Anna Achmatova en laat hij
me niet anders noemen!' Ik probeerde haar te
kalmeren en begon onhandig Kazakevitsj te
verdedigen. Hij had dat zonder nadenken gedaan,
zei ik... Maar Achmatova kon zulke vage
uitspraken niet verdragen en riep uit: 'Ach wat!
Jij vindt dus dat je je zo kunt gedragen? Nee,
zoiets doe je niet en als jij dat niet begrijpt zul je
nooit een schrijfster worden.'
Ik zweeg en ook zij zweeg een tijdlang. Na
een lange pauze zei Anna Andrejevna: 'Vertel
me eens iets over je dochter.'
Ze was een buitengewoon ontwikkelde vrouw.
Op het gymnasium was ze een heel goede leerling
geweest en dankzij haar uitstekende geheugen
herinnerde ze zich nog alles wat ze geleerd
had. Ze zei: 'Van de natuurkunde herinner ik me
ook nog alles, maar in mijn tijd waren ze immers
nog niet verder dan de telefoon.' Ze interesseerde
zich voor alles en had grote waardering
voor de exacte wetenschappen, vooral voor
korte en bondige formuleringen. En haar oordeel
over de politiek was altijd onafhankelijk en
interessant. Bijvoorbeeld toen de Japanners
Pearl Harbour aanvielen en de Amerikaanse
vloot tot zinken brachten, zei ze: 'De Amerikanen
zijn onschuldige kinderen, maar door de
beestachtigheid van de Japanners zullen het nog
beesten worden.' Die woorden van haar kwamen
mij in herinnering toen de Amerikaanse
atoombom op Japan werd gegooid. Maar toch
zijn we nu vergeten dat toen slechts een klein
aantal zeer scherpzinnige mensen niet blij was
met die explosie die, tegen welke prijs dan ook,
het einde van de oorlog betekende.
In 1945 sprak ze met mij over de ongelooflijk
toenemende rol van de vrouw in de huidige
wereld. 'Binnenkort doen de mannen helemaal
niets meer zelf. Dan zullen ze mededelen dat de
oorlog geen mannenzaak is en zullen de troepen
alleen maar uit een of ander centrum door amazonen
worden geleid.'
Van haar uitspraken was Anna Andrejevna
zelf het meest gesteld op de profetische. Dat
was een zwakheid van haar. Eens ging het gesprek
thuis in haar bijzijn over een meisje met
veel talent. Achmatova, die toen nog heel jong
was, lag met een boek op de divan en nam geen
deel aan het gesprek. Maar toen iemand zei dat
het meisje een grootse toekomst tegemoet ging,
zei Achmatova, ook voor zichzelf onverwacht:
'Ja, als ze niet op haar zestiende jaar in Nice
overlijdt aan de tering.' Iedereen was verbluft
toen de voorspelling werkelijk uitkwam.
'Alles wat ik vervloek, bloeit op', herhaalde
ze graag als ze het over haar boek had. 'Ik heb
het vervloekt, alleen maar om het te zien verschijnen.'
Nog iets over het occulte. Ze vertelde een
heel grappig verhaal over een grafoloog die zich
in een gezelschap bevond. Alle aanwezigen gaven
hem anoniem hun handschrift. Over Achmatova
zei hij dat dit het handschrift was van
een vrouw die zich bezighield met huishoudelijk
werk en toonaangevende huishoudkundige
boeken. Een andere keer zei een andere grafoloog
haar: 'U hebt een sprankje talent.'
Ze hield van dergelijke korte, afgeronde geschiedenissen
met aforistische uitspraken die
voor niemand beledigend waren. Zij hield er
niet van te oordelen en liet zich maar zelden
hard over mensen, bekenden of onbekenden,
uit. Eens beklaagde ik me bij haar over een
gemeenschappelijke, kwaadsprekende kennis.
Ze trok haar wenkbrauwen op: 'Echt? Ja, iedereen
zegt dat, maar voor mij is hij een engel.'
Het spreekt vanzelf dat ik Anna Andrejevna,
toen ik haar wat langer kende, wel eens ontevreden
over iemand heb gezien. Ik kende enige
van haar antipathieën, maar die waren altijd gegrond.
'N. N. is een slecht mens. Toen haar
man gearresteerd was heb ik van alles gedaan,
zoals het hoort, maar toen Lev was gearresteerd
en ik in Moskou met mijn zorgen bij haar
kwam, wilde ze mij niet ontvangen. Ze zei dat
ze bang was. N. is een vreselijk gezin. De
dochter haat haar moeder, de vader veracht zijn
zoon en allemaal samen beledigen ze een ongelukkige
wees... Als je ooit onderweg wordt overvallen
door bandieten en ze grijpen je en
brengen je naar hun hoofdman, dan kun je er
zeker van zijn dat dat N, is.' (Ze noemde de
naam van een bekende vertaler.) 'Ach, wat moet ik je van N. zeggen, hij heeft zijn hele leven onder
Stalins vleugels gezeten. N. Is kerkoudste.
Je weet toch wel dat die allemaal van twee walletjes
eten.'
Te oordelen naar haar gedichten ging Achmatova
dikwijls dood van liefde. Maar in werkelijkheid
stierf ze na een aantal hartinfarcten en
na talrijke zware aanvallen van angina pectoris,
die ze moedig doorstond, zoals alles in haar
'wrede bestaan'. Ik heb haar in veel ziekenhuizen
waar ze moest liggen opgezocht, in Moskou
en in Leningrad, en overal merkte ik dat de
mensen om haar heen haar graag mochten. En
daar was Anna Andrejevna heel blij om. Ze
vertelde mij dat een zuster haar haar kamde en
mompelde: 'Njoera, de buffetjuffrouw, zegt dat
je goede gedichten schrijft.'
Anna Andrejevna was altijd heel geduldig en
niet veeleisend. Antonina Petrovna Oksman
kwam een keer bij haar aan zonder eerst opgebeld
te hebben en maakte haar wakker. Geschrokken
begon ze zich te verontschuldigen,
maar Anna Andrejevna antwoordde: 'Het
hindert niet. Ik ben geen suikerpatiënt.' Nog geduldiger
was ze in ziekenhuizen en daar moet je
toch heel wat doormaken. Lachend haalde ze
een herinnering op aan Tasjkent, waar ze met
hoge koorts in de barak voor tyfuspatiënten lag
en zag dat er een wandluis op de muur liep.
'Zuster, haal die wandluis toch weg!' 'Hoe
komt u erbij, mevrouw, dat is geen wandluis,
dat is een gewoon kakkerlakje!' Naast haar in
haar laatste ziekenhuis lag de schoonmoeder
van een redacteur van de Izvestia en deze liet
Anna Andrejevna geen moment rust met haar
grillen en pretenties. En er hoefde maar bezoek
voor Achmatova op de zaal te komen of ze ging
meteen demonstratief de zuster bellen en de ondersteek
vragen.
De vader van Anna Andrjevna was jong gestorven
aan een eerste aanval van angina pectoris.
Toen ze de arts vroeg naar de doodsoorzaak
zei deze: 'U zult die ziekte niet krijgen. Ten eerste
is hij niet erfelijk en ten tweede komt hij zelden
voor bij vrouwen. Het is een ziekte die
voortkomt uit beroepsproblemen,' Het noodlot
wilde echter anders. Anna Andrejevna had angina
pectoris.
Anna Andrejevna hield van reizen. Ze wilde
graag onbekende plaatsen zien en gaf me de
raad: 'Er is niet beters voor de zenuwen dan ergens te zijn waar je nog nooit eerder bent geweest.' Wat een geluk dat ze tegen het einde van
haar leven die triomftocht door Europa heeft
kunnen maken!
Ik heb Anna Andrejevna voor het laatst gezien
in de Botkinkliniek, half februari 1966. Ze zat
in een leunstoel op de gang te wachten of er iemand
zou komen. Soms waren er veel bezoekers,
soms kwam er niemand. Die dag was er
niemand behalve ik en ik bracht meer dan twee
uur met Anna Andrejevna door. Ze was dolblij
met het bericht in de 'Sovjetschrijver' dat haar
boek Vlucht van de tijd binnenkort zou worden
heruitgegeven. Het idee van V. Medvedev om
niet het hele portret van Modigliani, maar alleen
zijn profiel op het omslag te zetten, sprak haar
wel aan. Het deed haar plezier van mij te horen
dat op de zwarte markt haar boek het tienvoudige
van de officiële prijs waard was. Ze vroeg
belangstellend naar bijzonderheden over het
proces tegen Sinjavski en Daniel. Ze vertelde
mij dat de taxichauffeur die Anetsjka Kaminskaja
naar het ziekenhuis had gereden had gezegd:
'We zullen bidden voor Achmatova.' Ze
vroeg naar mijn gezondheid - ik was toen erg
aan het kwakkelen - en raadde me aan niet bang
te zijn voor ziekenhuizen. Ze zei dat je er aan
went en dat er niets vreselijks aan is.
Daarna gingen we de zaal in en ik haalde iets
uit mijn tas. Anna Andrejevna keek ernaar en
zei verheugd: 'Vruchtensap, wel bedankt. Om de
een of andere reden brengt iedereen appels
mee.' (Appels waren voor haar moeilijk te kauwen.)
Ik ging vlug een flesopener halen en Anna
Andrejevna nam een slokje. De dikke oude
vrouw, die met haar glaasje sap op dat hoge ziekenhuisbed
zat met gymschoenen aan haar blote
voeten, zag er toch uit als een koningin. Naast
haar stonden prachtige narcissen te stralen, die
Koma Ivanov de vorige dag had meegebracht.
'Kersen, daar houd ik van.' Na die woorden
ging ik in een opgewekte stemming weg en
niets, maar dan ook niets wees erop dat ik haar
nooit meer zou zien.
Vertaling Erica Engels