N. Roskina


Herinneringen aan Anna Achmatova






Anna Achmatova in 1943 (Tasjkent).
Tekening van A.G. Tysjler

Ik had het genoegen met Anna Andrejevna kennis te maken in de zomer van 1945. Ik was toen zeventien jaar en dat bepaalde de aard van onze kennismaking. Ik belde haar zomaar op en zei dat ik in Moskou studeerde en in Leningrad op vakantie was, dat ik gedichten schreef en ervan droomde ze aan haar te laten zien. 'Komt u morgen maar, om vier uur.' Ze hing op, zonder mij te vragen of ik haar adres wist. Ze woonde in die tijd aan de Fontanka, in het Sjeremetevskipaleis, en ging er kennelijk van uit dat iedereen dat wist.

Natuurlijk zal ik nooit het ogenblik vergeten waarop ze de deur opendeed en achteruit stapte om mij door te laten. Juist in dat jaar droeg ze voor het eerst geen pony meer en had ze het haar naar achteren gekamd met in haar nek een bosje grijzend haar. Ze was niet meer zo mager als ik haar van de portretten kende. Ik zag een gezette, oude vrouw, gekleed in een goedkope peignoir en met pantoffels aan haar blote voeten. Maar haar rijzige, gebeeldhouwde gestalte (in haar gebogen hand hield zij een sigaret), haar schoonheid en de ondefinieerbare voornaamheid van haar verschijning greep mij meer aan dan ik had kunnen vermoeden. (Later heeft ze me eens verteld dat beeldhouwers haar niet als model wilden; de natuur was hun al voor geweest, alles was al af.)

Je kon het niet eens meer armoedig noemen zoals Achmatova in die tijd leefde. Armoede betekent: weinig, maar tenminste iets. Zij had helemaal niets. In de lege kamer stonden een oud bureautje en een ijzeren ledikant, bedekt met een armoedige deken. Heel duidelijk een hard bed en een koude deken. De bereidheid om lief te hebben, waarmee ik was binnengekomen, veranderde in een verschrikkelijke melancholie, het gevoel van een naderende catastrofe...

Achmatova vroeg me te gaan zitten op de enige stoel, zelf ging ze op haar bed liggen met haar hand onder haar hoofd (haar geliefde houding) en zei: 'Lees de gedichten maar voor.' Het is nu natuurlijk vreemd te bedenken dat ik zonder de minste schroom begon te lezen. Ze knikte instemmend. Later heb ik gehoord dat Achmatova niet in staat was iemand te kwetsen met een vernietigend oordeel. Ze vertelde: 'Als ik het niet goed vind houd ik mijn mond... of ik zeg iets vaags, menselijks.. .' Deze keer hield ze haar mond niet, maar later, al na een paar jaar, begonnen mijn gedichten haar terecht te vervelen en reageerde ze af en toe met een langgerekt 'Nou...' Ik ben toen ook opgehouden op rijm te schrijven.

Anna Andrejevna vroeg mij vriendelijk wie er les gaven op de universiteit in Moskou en hoe het onderwijs daar was. Van mijn docenten was haar alleen de naam N. L. Brodski bekend. Er werd gebeld. Ze liet mij opendoen en riep me achterna: 'Vraag wie het is. Als het een boef is, niet opendoen.' Ik stond te worstelen met het vreemde slot. Het was de conciërge, die de vuilnisbak kwam halen. Toen ik weer binnenkwam vroeg Anna Andrejevna: 'Wilt u dat ik u mijn gedicht voorlees?'

Of ik dat wilde!

Het Gedicht zonder held was toen nog bijna onbekend en ik had er ook nog nooit van gehoord. Anna Andrejevna las me de oude 'Tasjkentse' variant voor, waarin later veel is verbeterd. Ze las voor uit een schrift. Aanvankelijk verbaasde ik me over het schuine, ronde, eigenaardige handschrift, de regels die omhoog kronkelden als slingerplanten die zich oprichten naar het zonlicht. In de lege kamer klonk haar stem geweldig als in een kerk. Het gedicht maakte een diepe indruk op mij en die indruk is me bijgebleven tot de huidige dag.

Het spreekt vanzelf dat ik Anna Andrejevna vroeg of ik haar gedicht mocht overschrijven. Daar ging ze niet op in, maar toch vroeg ze belangstellend: 'Wat vindt u ervan?' Ik zei dat ze nog nooit zoiets had geschreven en dat ik vandaag niet alleen met haar, maar ook met een voor mij nieuwe, grote Russische dichter had kennisgemaakt.

Het is moeilijk, iemand recht in zijn gezicht vleiende woorden te zeggen en ik sprak ze dan ook wat gespannen uit, zonder er maar een flauw vermoeden van te hebben, dat ze nu juist dit wilde horen. Voor velen was ze immers nog altijd de schrijfter van de gedichten die ze graag zachtjes voor zichzelf zong op de wijs van 'De handige koopman': 'Wees gegroet, oneindige smart ; gisteren stierf de koning met de grijze ogen'. In die tijd (trouwens tot het eind van haar dagen) had Achmatova haar volle aandacht geconcentreerd op dat lange dichtwerk; haar hele persoonlijke dichtersbestaan was ermee verbonden. 'Tomasjevski heeft me gezegd dat hij een boek over mijn gedicht zou kunnen schrijven.'

Tomasjevski betekende veel, heel veel voor haar. Zij had buitengewone waardering voor de 'Poesjkinisten' en beschouwde het voor zichzelf als een eer, tot hun familie te worden gerekend. Mijn mening was voor haar in totaal ander opzicht interessant. Ik was voor haar een meisje van de oorlogsgeneratie, een Sovjetstudente. Ik kon nog alle kanten op, ik was verrukt van de gedichten van mijn mede-letterenstudenten. En mijn onmiddellijke reactie op haar werk, die haar in een totaal andere orde van dichters plaatste, was voor haar heel belangrijk. Ik werd me dat allemaal natuurlijk pas veel later bewust. Toen was ik alleen maar dronken van opwinding en geluk.

Al gauw brachten al mijn vrienden mij uitspraken van Achmatova over: 'Een onafhankelijk meisje, niet zo een die dadelijk over het vloerkleed gaat kruipen' en 'Niet van die gedichten van jonge letterkundigen, zoals vroeger Eichenbaum'. Ik had hen verboden over mij te gaan praten, zodat Achmatova begon: 'Gisteren is er een studente uit Moskou bij me geweest'. In die tijd was dat voor haar een grote zeldzaamheid. Toen zeiden ze meteen dat ze mij kenden. 'Laat dat meisje nog eens komen', zei Achmatova bij het afscheidnemen. En van toen af kwam ik dikwijls bij haar, twee maanden lang, in juli en augustus, twee of drie maal per week. Ik belde haar op, ze antwoordde kort: 'U kunt wel komen' (door de telefoon sprak ze altijd nogal kortaf; volgens mij had ze een hekel aan dat ding) en dan ging ik naar haar paleis aan de Fontanka, naar die niet erg paleisachtige kamer. (Maar ik woonde bij familie in een lugubere kamer van een gedeelde woning, zwart en berookt door vijf en twintig jaar socialisme, stinkend naar petroleumkachels en smeerboel, al stonden er in de kamers wel antieke meubels en hingen er kroonluchters.) Anna Andrejevna vroeg mij altijd of ik iets nieuws had geschreven. Pas nu ben ik in staat haar perfecte beleefdheid te waarderen, maar toen dacht ik, dat zij werkelijk geinteresseerd was. Haar kritiek was altijd lakoniek en betrof alleen detailpunten. Daarna las zij me haar nog onbekende werk voor en voegde er altijd aan toe: 'Onthoudt het maar niet. Ik weet dat u een duivels geheugen hebt. Vergeet het maar.' Als ze het gedicht had uitgelezen, leek zij het met haar stem opzij te schuiven. Dan gingen we naar de keuken en Anna Andrejevna deed gekookte aardappelen en zuurkool in diepe borden. Ik herinner me niet dat ze ook maar een enkele keer iets anders had. We gingen terug naar de kamer en aten de aardappels met zuurkool, zij half liggend op haar bed en ik met mijn bord op mijn knieen. God, wat een ongezellig leven had ze! Urenlang zweeg de telefoon, wekenlang kwam er niemand...

Achmatova leed onder de eenzaamheid. Ik begreep dat, toen ze zelf klaagde over haar eenzaamheid. Ik was al jong wees geworden en woonde sinds mijn zestiende jaar alleen in Moskou op een kamer waar eens mijn vader had gewoond. 'Er is alleen-zijn en eenzaamheid', zei ze. 'Alleen-zijn zoek je, eenzaamheid ontvlucht je. Het is verschrikkelijk als er met je kamer niemand verbonden is, niemand er in ademt, niemand wacht op je thuiskomst.'

Zelfs voor Achmatova in haar alleen-zijn en haar eenzaamheid was er die plotselinge uitbarsting van liefde en enthousiasme van de Moskovieten op de beroemde avond in 1946 in de Zuilenzaal, waar ze samen met Pasternak gedichten voordroeg. Die avond is door velen in hun memoires beschreven (N.Ja. Mandelsjtam in Het tweede boek en I. G Ehrenburg). Ik bevond me natuurlijk onder degenen die onstuimig applaudisseerden en om nog een gedicht vroegen. Ik stuurde haar zelfs een briefje. Ze zocht me ongemerkt met haar ogen, glimlachte en schudde afwijzend haar hoofd. Achmatova droeg een zwarte jurk en over haar schouders een witte shawl met franje. Ze hield zich goed op het toneel, maar toch waren haar bevangenheid en onrust merkbaar. Tenslotte moest ze wel naar voren komen: 'Ik ken mijn gedichten niet uit mijn hoofd en meer heb ik er niet bij me. Het was voor de zaal duidelijk dat ze gedwongen was die woorden uit te spreken. De daverende ovaties bleven aanhouden. Achmatova, die scherpzinnig was en politiek beslist niet naïef, voelde onmiddellijk, dat die ovaties haar niets goeds zouden brengen. Die avond zou haar al gauw noodlottig worden.

Het huis van Achmatova werd wat levendiger, zij het voor korte tijd, toen haar zoon Lev Nikolajevitsj Goemiljov na de oorlog uit Berlijn terugkwam. Eens deed Anna Andrejevna de deur voor mij open in een dure Japanse peignoir met een draak. Ze zei: Dit is een cadeau van mijn zoon. Dat heeft hij uit Berlijn meegebracht.' In wezen verlangde ze immers altijd naar gewone, vrouwelijke genoegens. Die dag was ze heel vrolijk. Maar het gezamenlijke bestaan van moeder en zoon verliep niet rimpelloos. Het was voelbaar dat er door hun diepe, wederzijdse liefde een breuk liep. Met een haast ziekelijke heftigheid zei Lev Nikolajevitsj: 'Mama, je snapt er niets van. Nou ja, natuurlijk deden ze daar in jouw tijd op school niets aan.' Eens, toen hij informeerde naar de Universiteit van Moskou, stelde hij mij een vraag waarop ik niet kon antwoorden en bromde mismoedig: 'Wat leren ze jullie daar eigenlijk?' Anna Andrejevna zei: 'Lev, hou op. Denk erom dat je dat meisje niet beledigt.'



Anna Achmatova eind jaren vijftig.
Foto L. Ja. Ginzbourg

Maar voor zichzelf kon ze nooit opkomen. Ik trok het me aan, beklaagde me over Lev bij mijn familie. Die zei: 'Voorjou is ze Achmatova, maar voor hem is het toch zijn moeder. Dat is iets heel anders.' Maar nee, dit was een ingeworteld, pijnlijk drama. Zij was op tragische wijze moeder geworden; hij was bij haar een wees gebleven. Van dit drama kreeg ik maar een klein stukje te zien.

Eens stelde Anna Andrejevna mij voor te gaan wandelen. Het was bewonderenswaardig hoeveel ze van Leningrad wist. Ze was goed thuis in de architectuur. (Ze zei: 'Van alle kunsten houd ik het meest van de architectuur.') Ze wist van elk gebouw wie de architect was, wanneer het gebouwd was, en ze had een heel nauwkeurige culturele kennis, die ze zonder een zweem van pedanterie aan de dag legde voor alles wat haar lief was. Ze hield ervan mij langs een ongebruikelijke weg naar een mooie plek te brengen, zodat hij onverwacht te voorschijn kwam, en mijn aandacht te vestigen op alle finesses van de bouwkunst; ze was overgelukkig met mijn enthousiasme.

En nu roept iedere plek die ik met haar gezien heb mij toe dat ze er niet meer is, ik word er overvallen door leegte en vertwijfeling... Zo wees ze me eens op het torentje van de Kunstkamer: 'Is het niet prachtig?' 'Ja', zei ik en voegde er aan toe: 'Het is toch fijn om het samen eens te zijn.' Ze lachte even ondeugend: 'Nou, waarom. U zou bijvoorbeeld kunnen zeggen: "Dat torentje had een i-i-ietsje breder kunnen zijn".' Ik herinner me nog goed een wandeling naar het Ingenieursslot, waar ze de mooie en weldoordacht geplante bloemen bewonderde. Het brood was nog op de bon, in Japan rommelde het nog, maar de Leningraders waren na de blokkade al aan de slag om hun gekwelde stad te verfraaien en dat bracht haar in verrukking. Ze was opgewekt en herhaalde een paar keer: 'Wat goed van ze! Wat goed!' Het was een prachtige zonnige dag en het hele wezen van Achmatova was zo in harmonie met de haar omringende architectuur en ze knipperde zo vrolijk tegen het zonlicht... God, wat was ik met mijn zeventien jaren van haar vervuld! Maar daarna heb ik haar tien jaar lang niet meer vrolijk gezien.



Ik heb voor jou met baar geld betaald
Tien jaar lang was er een revolver op mij gericht...


Later vertelde Anna Andrejevna aan iedereen hoe ze het besluit van het Centraal Comité over haar en Zosjtsjenko (de uitstoting uit de Schrijversbond - Vert.) te weten was gekomen. Toen het verhaal zo vaak herhaald werd, ging het almaar minder verschrikkelijk klinken. Maar toch, toen ik het voor het eerst hoorde, kreeg ik er kippevel van. Anna Andrejevna ontving geen krant en een radio had ze niet. Ze wist van niets! Iemand belde op en vroeg hoe het met haar ging. Er belde nog iemand, en nog iemand. Zonder kwaad te vermoeden, alleen wat verwonderd, antwoordde ze iedereen hetzelfde: 'Alles goed, dank u, alles in orde, dank u...' En toen ze voor het een of ander de straat opging, las ze op haar tenen staand over de andere hoofden heen die vervloekte krant.

Het leven stond stil voor haar. Toen ik tien dagen later terugkwam in Leningrad en haar opbelde, antwoordde ze dat ze het goed maakte, dank u, maar dat we elkaar niet konden ontmoeten. Haar stem klonk levenloos.

Twee maanden later wist ik van Anna Andrejevna maar één ding: dat ze niet was gearresteerd. Toen ik weer in Leningrad kwam hield ik voet bij stuk en zei dat ik haar heel graag wilde ontmoeten. Achmatova sprak met me af bij het Russisch Museum. Verschrikkelijk onrustig zat ik op een bank in de kou op haar te wachten in het gure Leningradse novemberweer. Achmatova begon me te zeggen dat we elkaar niet konden ontmoeten, dat al haar contacten werden gecontroleerd, dat ze gevolgd werd en in haar kamer werd afgeluisterd en dat de omgang met haar voor mij de vreselijkste gevolgen zou kunnen hebben. Allebei zaten we te bibberen. Anna Andrejevna keek opzij en niet naar mij. Maar zodra ik voelde dat zij zich alleen om mij zorgen maakte, werd ik meteen vrolijker en antwoordde haar dat ik aan zoiets helemaal niet dacht en niet wilde denken. Anna Andrejevna bleef maar zeggen dat ik voorzichtig moest zijn, maar ik begreep al dat ze uit plichtsbesef sprak en niet uit haar hart. Ze was inderdaad blij; plotseling wilde ze dat niet langer verbergen, keek me aan met innig medelijden en zei zacht: 'Liefje.' Er was een gruwelijke cirkel getrokken en alles binnen die cirkel: de enorme, prachtige stad, onze eer, de waarheid en ikzelf, was verdoemd. Maar ik dacht niet aan dat alles, ik was blij dat ze naast me zat en dat ik haar ook dierbaar was.

Toen ik met haar terugliep liet ik haar beloven dat ze me niet van zich af zou stoten. Maar toen we afscheid namen bij het huis aan de Fontanka kwam de versteende uitdrukking op haar gezicht terug. Ze knikte nauwelijks merkbaar naar mij terwijl ze de trap opging.

Dit was geen gewoon huis, maar een gebouw dat onder toezicht stond. Bij de ingang zat een wacht die een pasje vroeg. Op de gasten van Achmatova had hij voortdurend aanmerkingen: hij vroeg waarom ze daar zo lang bleven hangen of iets van die aard. Zelf moest ze een legitimatiebewijs met een foto tonen. In het vakje 'Beroep' stond: 'Bewoner'. Kort voor haar dood haalde ze het uit haar tasje en liet het me lachend zien: 'Weet je nog wel?' Ik kon er niet om lachen. Ik zag alleen maar de lugubere foto uit die jaren, met de wijdopen, angstige ogen.

De ongezellige, koude kamer van Achmatova werd een gevangenis. Anna Andrejevna sprak thuis bijna niet, wees alleen maar naar het plafond. Eens had ze toen ze thuiskwam op haar kussen en op de grond stukjes kalk gevonden en ze was ervan overtuigd dat er in haar plafond een microfoon was geïnstalleerd. Meestal zwierven we buiten rond op verlaten plaatsen en wisselden we maar enkele woorden met elkaar. Na deze aanhoudende nachtmerrie kwam een nog erger ontwaken. In de herfst van 1949 werd Lev Nikolajevitsj gearresteerd. Over dit verdriet heeft Anna Andrejevna nooit met mij gesproken. Ik kwam in Leningrad, ging niets vermoedend naar haar toe en vroeg gewoon: 'Waar is Lev?' Ze antwoordde alleen maar: 'Lev is gearresteerd.' De toon van die woorden - deels uitgeschreeuwd, deels gekreund, deels gefluisterd - klinkt nog steeds na in mijn oren.

Dit was de derde maal dat hij werd gearresteerd; de eerste keer was in het begin van de jaren dertig, de tweede keer, aan het eind van de jaren dertig, werd hij ter dood veroordeeld... Dat was het noodlot van Anna Andrejevna, dat ieder verdriet niet eenmaal kwam, maar zich herhaalde, tweemaal, driemaal... Mijn tante, de zuster van mijn moeder, was getrouwd met de technisch directeur van de Leningradse metaalfabriek, een zekere M. 1. Grinberg. Zijn naam begon met dezelfde letter als Goemiljov en in 1938 ontmoette mijn tante Achmatova dikwijls in de urenlange rijen die in Requiem zijn beschreven. Dat verschrikkelijke alfabet zette iedereen op zijn plaats. In 1949 waren die rijen er niet meer, maar alles was waarschijnlijk nog hopelozer, nog uitzichtslozer...

Na het besluit van het Centraal Comité en de uitsluiting uit de Schrijversbond werden de levensmiddelenkaarten van Achmatova ingehouden.

(In die tijd werd in ons land de doodstraf afgeschaft... Waarom? Ze konden de mensen wel op een andere manier kwellen...). Ze had een pensioentje van niets, waarvan ze onmogelijk kon leven. Vrienden organiseerden een geheim fonds om Achmatova te helpen. Dat was in die tijd een echte heldendaad. Jaren later vertelde Anna Andrejevna me dat en ze voegde er somber aan toe: 'Ze kochten sinaasappels en chocola voor me als voor een zieke, maar ik had gewoon honger.'

In de zomer van 1950 vroeg Anna Andrejevna mij haar naar Moskou te brengen. Ze kon slecht tegen reizen en ging niet meer alleen op reis. Ik begrijp nu dat het voornaamste doel van haar reis de zorg om haar zoon was. Voor het vertrek was ze zo zenuwachtig dat ze mij geen stap van zich weg liet gaan, zodat ik niet eens afscheid kon nemen van degenen die mij wegbrachten. De hele nacht deed Anna Andrejevna geen oog dicht en ik natuurlijk ook niet. We zaten zachtjes te praten onder het gesnurk van de onbekende medereizigers. De reis van Leningrad naar Moskou deed haar denken aan haar onverwachte ontmoeting met Blok. Ik herinner me nog woordelijk wat ze zei: 'Blok was een beetje vreemd. Alles wat hij zei was er altijd net naast. Ik kwam een keer uit Kiev en de trein stond stil bij de halte van Podsolnetsjnaja. Ik ging naar het balkon om te roken en plotseling zag ik vlak voor me op het perron Blok staan. Hij vroeg: "Met wie bent u op reis?" Ik antwoordde heel verwonderd: "Ik ben alleen."

Toen ging de trein weer rijden. Een andere keer zag ik hem op de Poesjkinavond, u weet wel, die beroemde avond kort voor de dood van Blok. We waren allemaal hongerig en koud, gekleed in wat we maar hadden. Blok kwam naar me toe en vroeg: "Waar is toch uw Spaanse shawl?"'

Ook herinner ik me dat we het die nacht hadden over Freud, die ik pas gelezen had. Ze zei dat het hele beruchte Oedipus-complex gewoon jaloezie van de stamhouder was: bourgeois- psychologie.

Anna Andrjevna was een bewonderenswaardige gesprekspartner, geduldig, welwillend; ik herinner me niet dat ze mij ooit mijn onwetendheid liet voelen en pas nu is het me duidelijk hoe dikwijls ze die moet hebben opgemerkt! Als een gelukkig en tegelijkertijd afschuwelijk geschenk van het noodlot zie ik die nacht met Anna Andrejevna in die smerige treinwagon met harde banken, het zwakke licht, de lichte duizeligheid door de slapeloze nacht...

Haar nervositeit werd nog versterkt door een gebeurtenis voor ons vertrek. In die prachtige tijd was het onmogelijk kaartjes voor de trein te krijgen en ik kreeg ze, als dochter van een aan het front gesneuvelde schrijver, op mijn naam bij het Literatuurfonds. Daar ving ik iets op over Flit, die naar Moskou zou reizen, maar omdat zijn naam voor mij alleen verbonden was met grappige parodieën, schonk ik er geen aandacht aan en vertelde op het perron alleen terloops aan Anna Andrejevna dat Flit in onze coupé zou zitten. Ze werd bleek en zei kortweg: 'Met Flit reis ik niet.' Ik kon Achmatova geen vragen gaan stellen, trouwens het was haar aan te zien dat ze op dat ogenblik geen vragen wilde. Wat moest ik doen? We staan op het perron met onze koffers, er is een telegram naar Moskou gestuurd, Anna Andrejevna staat daar ongenaakbaar en ik begrijp er niets van. Gelukkig kwam de journalist Jevgeni Vorobjov ons te hulp, die er op de een of andere manier in slaagde de kaartjes te ruilen en zo kwam alles toch in orde. Al gauw werd de naam Flit mij bekend, niet alleen in verband met satire, maar met bepaalde in kwade reuk staande functies in de literaire wereld.

Anna Andrejevna werd op het station opgewacht door Nina Antonovna Olsjevskaja, de vrouw van de schrijver Ardov, een knappe, vriendelijke vrouw. Ze zei dat ze mijn vader had gekend en erg op hem gesteld was geweest en ze nodigde mij uit bij haar te komen. 'Ja, ja, ze komt', antwoordde Anna Andrejevna voor mij. Van die tijd af ging ik dikwijls bij Anna Andrejevna in Moskou op bezoek in de Ordinkastraat. Maar soms wilde ze zelf uitgaan en gaf ze de wens te kennen bij mij te komen.

Eens, toen ik bij haar op haar kleine kamertje in de Ordinkastraat zat, liet ik om de een of andere reden uit mijn mond vallen dat ik een gedichtencyclus had geschreven die aan haar gewijd was. Ze antwoordde niet en vroeg me ook niet, zoals gewoonlijk, die voor te lezen. Maar een paar dagen later belde ze me op en zei dat ze naar me toe wilde komen. Ze kwam de kamer in, ging in een stoel zitten en beval mij op zakelijke toon: 'Geef me die gedichten eens.' Ik overhandigde haar gehoorzaam het schrift. Ze begon de gedichten voor zichzelf te lezen, schudde af en toe treurig het hoofd. Toen zei ze: 'Geef me eens een asbak.' Ik begreep haar niet, want ze rookte op dat moment niet. 'Is er hier in huis niet ergens een asbak?' Ik wees haar op een grote glazen asbak. Met de woorden 'Over deze gedichten praten we niet' scheurde ze het schrift in vier stulcken, legde die in de asbak, haalde lucifers uit haar tasje en stak ze in brand.

Ik volgde alles met stomme verbazing. Ik stond wel met open ogen in het leven, maar ik was blijkbaar te jong en besefte absoluut niet welk gevaar mij dreigde door deze gedichten. Het glas barstte en geschrokken door het schrille geluid vroeg Achmatova verdrietig: 'Is die asbak van je vader?' Ik knikte zwijgend. Na een pauze zei Anna Andrejevna: 'Ik hoop dat je zoiets nooit meer doet.'

Ik ben die gedichten totaal vergeten, ik herinner me geen enkele regel meer. In één ervan was sprake van de smarten van de moeder Gods, van haar moed, en van de andere weet ik zelfs niet meer waar ze over gingen. Na een kort zwijgen zei Anna Andrejevna: 'Ik geloof dat hiernaast een kapper is. Zullen we ons laten manicuren?'

Ze hield van het woord 'Apocalypse' en ze gebruikte het vaak. 'Dat is iets apocalyptisch.' En wanneer ik aan die treurige dag in 1950 denk, voel ik voortdurend dat woord op mijn lippen. 'Apocalypse.' Alles liep in elkaar over, het vreselijke en het gewone, de verschrikking kreeg iets permanents en het is nu moeilijk te geloven dat wij het waren, dat wfj hierin hebben geleefd.

Anna Andrejevna bleef een hele tijd, wel enige maanden, in Moskou wonen. De zorgen om haar zoon hielden haar hier en ook was het leven in Moskou toch iets gemakkelijker. Vandaar dat tenslotte het grootste deel van de Leningraders naar Moskou verhuisde. Bovendien was het leven bij de Ardovs voor haar gemakkelijk. De huishoudstermaakte het eten klaar en de jongens, drie zoons van Nina Antonovna, deden graag klusjes voor Anna Andrejevna. Toen ze dat huis binnenkwam was het te voelen dat ze daar geliefd en gewenst was. Maar een klein voorbeeld maakt duidelijk hoe haar bestaan daar was: ze legde geen ogenblik haar tasje uit haar handen, als ze liep hield ze het onder haar arm en als ze ging slapen onder haar kussen. Nergens, nooit, geen minuut had ze rust, en dat tientallenjaren lang!

(Later, toen ze geopereerd werd aan een blindedarmontsteking en de arts haar prees om haar zelfbeheersing, antwoordde ze: De Sovjetmacht heeft mijn zenuwen gestaald.')

Bij de Ardovs waren altijd de meest uiteenlopende mensen, van wie sommigen heel duidelijk niet te vertrouwen waren. Van alle kanten was Achmatova omringd door onzekerheid. Ze ging meteen met mij de deur uit zodra er iemand de eetkamer binnenkwam (al was het maar de heer des huizes). Ze sprak nooit met iemand onder vier ogen. En in dat piepkleine kamertje, waar nauwelijks een bed en een stoel voor een gast konden staan, sprak ze altijd heel zacht.

Anna Andrejevna belde mij dikwijls zelf op en vroeg me te komen. In zo'n geval vloog ik er altijd als een waanzinnige heen, nam met mijn laatste geld een taxi, want meestal betekende zo'n telefoontje dat er nieuws was dat ze niet door de telefoon kon zeggen. Eens noemde ze me door de telefoon bij een koosnaam die ze anders nooit gebruikte en ik begreep dat het geschut nu heel dichtbij lag. Ik vloog erheen, almaar gissend: wat? met wie? Het bleek dat Pasternak zojuist bij Achmatova was geweest. Zijn vrouw was thuisgekomen uit Leningrad, waar ze bijna voor haar ogen Sergej Spasski hadden gearresteerd. Dat maakte me heel verdrietig, maar in het bijzijn van Anna Andrejevna durfde ik niet te huilen. Ik had immers mijn hele leven nog nooit een traan in haar ogen gezien. Ze zei: 'Je ziet erg bleek. Zal ik koffie voor je zetten?'

In de zomer ging ik naar Leningrad. Wij liepen zoals altijd veel door de straten en tuinen en soms gingen we in een of ander café iets eten. Eens, terwijl we naar de 'Kvisisana' liepen, ontmoetten we M. M. Zosjtsjenko. Hij sprong op haar af en begon haar hartstochtelijk de handen te kussen. Zij was ook zichtbaar uit haar doen door deze ontmoeting. En toen hij weg was, zei ze nadenkend: 'Misjenka...' en daarna lachend tegen mij: Weet je, Natasja, ik geloof dat we al het mogelijke voor je gedaan hebben. Ik welke andere stad zouden ze een ontmoeting voor je organiseren tussen Achmatova en Zosjtsjenko?' We bleven nog lang over hem praten. Anna Andrejevna had grote achting voor hem als schrijver en zei dat zijn 'Blauwe boek' een wonder was.

Zosjtsjenko was in die tijd wat rustiger en levendiger, hij had van hogerhand al toestemming gekregen om met vertalen zijn brood te verdienen. Maar een jaar of twee voor die ontmoeting met Anna Andrejevna en mij werd er het volgende over hem verteld. Zosjtsjenko had een kort verhaal mogen publiceren. Dat was natuurlijk een politieke beslissing en voor hem een verlichting, maar het was een slecht verhaal en iedereenmaakte er onwillekeurig aanmerkingen op. Ook ik zei: Dat is toch een slecht verhaal!' Anna Andrejevna werd heel boos. 'Ja, overal hoor ik hetzelfde: Zosjtsjenko heeft een slecht verhaal geschreven.. Maar waarom denken ze eigenlijk dat hij een goed verhaal voor ze zou moeten schrijven? Zijn zij soms zo goed? Wat hebben zij dan gedaan?' Ik zweeg, dankbaar voor de les. Bovendien was die vraag voor Anna Andrejevna bijzonder pijnlijk. Ze hadden haar immer gedwongen voor Ogonjok gedichten over Stalin te schrijven. Haar zoon was hun gijzelaar in een kamp, maar natuurlijk hielpen die gedichten niet. Ik kan me voorstellen hoe ze daaronder leed, zij met haar trots en zelfbewustzijn. Haar zoon kwam haar duur te staan, maar degenen die haar vijandig gezind waren fluisterden altijd dat ze een slechte moeder was... En voor zichzelf heeft ze nooit in haar leven gestreden. Ze was buitengewoon moedig en bovendien een gelovige christin.



Wie heeft er iets te vrezen?
wat er ook gebeurt,
er is niets te vrezen.


Al jong leerde ik die dichtregels kennen. Ze waren mijn hele leven een van mijn persoonlijke gebeden.

Anna Andrejevna is nog een keer heel boos op mij geworden. In 1953 publiceerde Em. Kazakevitsj zijn verhaal 'Het hart van een vriend'. Daarin kwam de volgende zin voor: De meisjes waren verrukt van de gedichten van Anna Andrejevna Achmatova.' Ze was gewoon buiten zichzelf van kwaadheid. 'Ik ben voor hem niet Anna Andrejevna. Ik heb niet de eer deze heer te kennen! Ik ben Anna Achmatova en laat hij me niet anders noemen!' Ik probeerde haar te kalmeren en begon onhandig Kazakevitsj te verdedigen. Hij had dat zonder nadenken gedaan, zei ik... Maar Achmatova kon zulke vage uitspraken niet verdragen en riep uit: 'Ach wat! Jij vindt dus dat je je zo kunt gedragen? Nee, zoiets doe je niet en als jij dat niet begrijpt zul je nooit een schrijfster worden.'

Ik zweeg en ook zij zweeg een tijdlang. Na een lange pauze zei Anna Andrejevna: 'Vertel me eens iets over je dochter.'

Ze was een buitengewoon ontwikkelde vrouw. Op het gymnasium was ze een heel goede leerling geweest en dankzij haar uitstekende geheugen herinnerde ze zich nog alles wat ze geleerd had. Ze zei: 'Van de natuurkunde herinner ik me ook nog alles, maar in mijn tijd waren ze immers nog niet verder dan de telefoon.' Ze interesseerde zich voor alles en had grote waardering voor de exacte wetenschappen, vooral voor korte en bondige formuleringen. En haar oordeel over de politiek was altijd onafhankelijk en interessant. Bijvoorbeeld toen de Japanners Pearl Harbour aanvielen en de Amerikaanse vloot tot zinken brachten, zei ze: 'De Amerikanen zijn onschuldige kinderen, maar door de beestachtigheid van de Japanners zullen het nog beesten worden.' Die woorden van haar kwamen mij in herinnering toen de Amerikaanse atoombom op Japan werd gegooid. Maar toch zijn we nu vergeten dat toen slechts een klein aantal zeer scherpzinnige mensen niet blij was met die explosie die, tegen welke prijs dan ook, het einde van de oorlog betekende.

In 1945 sprak ze met mij over de ongelooflijk toenemende rol van de vrouw in de huidige wereld. 'Binnenkort doen de mannen helemaal niets meer zelf. Dan zullen ze mededelen dat de oorlog geen mannenzaak is en zullen de troepen alleen maar uit een of ander centrum door amazonen worden geleid.'

Van haar uitspraken was Anna Andrejevna zelf het meest gesteld op de profetische. Dat was een zwakheid van haar. Eens ging het gesprek thuis in haar bijzijn over een meisje met veel talent. Achmatova, die toen nog heel jong was, lag met een boek op de divan en nam geen deel aan het gesprek. Maar toen iemand zei dat het meisje een grootse toekomst tegemoet ging, zei Achmatova, ook voor zichzelf onverwacht: 'Ja, als ze niet op haar zestiende jaar in Nice overlijdt aan de tering.' Iedereen was verbluft toen de voorspelling werkelijk uitkwam.

'Alles wat ik vervloek, bloeit op', herhaalde ze graag als ze het over haar boek had. 'Ik heb het vervloekt, alleen maar om het te zien verschijnen.'

Nog iets over het occulte. Ze vertelde een heel grappig verhaal over een grafoloog die zich in een gezelschap bevond. Alle aanwezigen gaven hem anoniem hun handschrift. Over Achmatova zei hij dat dit het handschrift was van een vrouw die zich bezighield met huishoudelijk werk en toonaangevende huishoudkundige boeken. Een andere keer zei een andere grafoloog haar: 'U hebt een sprankje talent.'

Ze hield van dergelijke korte, afgeronde geschiedenissen met aforistische uitspraken die voor niemand beledigend waren. Zij hield er niet van te oordelen en liet zich maar zelden hard over mensen, bekenden of onbekenden, uit. Eens beklaagde ik me bij haar over een gemeenschappelijke, kwaadsprekende kennis. Ze trok haar wenkbrauwen op: 'Echt? Ja, iedereen zegt dat, maar voor mij is hij een engel.'

Het spreekt vanzelf dat ik Anna Andrejevna, toen ik haar wat langer kende, wel eens ontevreden over iemand heb gezien. Ik kende enige van haar antipathieën, maar die waren altijd gegrond. 'N. N. is een slecht mens. Toen haar man gearresteerd was heb ik van alles gedaan, zoals het hoort, maar toen Lev was gearresteerd en ik in Moskou met mijn zorgen bij haar kwam, wilde ze mij niet ontvangen. Ze zei dat ze bang was. N. is een vreselijk gezin. De dochter haat haar moeder, de vader veracht zijn zoon en allemaal samen beledigen ze een ongelukkige wees... Als je ooit onderweg wordt overvallen door bandieten en ze grijpen je en brengen je naar hun hoofdman, dan kun je er zeker van zijn dat dat N, is.' (Ze noemde de naam van een bekende vertaler.) 'Ach, wat moet ik je van N. zeggen, hij heeft zijn hele leven onder Stalins vleugels gezeten. N. Is kerkoudste. Je weet toch wel dat die allemaal van twee walletjes eten.'

Te oordelen naar haar gedichten ging Achmatova dikwijls dood van liefde. Maar in werkelijkheid stierf ze na een aantal hartinfarcten en na talrijke zware aanvallen van angina pectoris, die ze moedig doorstond, zoals alles in haar 'wrede bestaan'. Ik heb haar in veel ziekenhuizen waar ze moest liggen opgezocht, in Moskou en in Leningrad, en overal merkte ik dat de mensen om haar heen haar graag mochten. En daar was Anna Andrejevna heel blij om. Ze vertelde mij dat een zuster haar haar kamde en mompelde: 'Njoera, de buffetjuffrouw, zegt dat je goede gedichten schrijft.'

Anna Andrejevna was altijd heel geduldig en niet veeleisend. Antonina Petrovna Oksman kwam een keer bij haar aan zonder eerst opgebeld te hebben en maakte haar wakker. Geschrokken begon ze zich te verontschuldigen, maar Anna Andrejevna antwoordde: 'Het hindert niet. Ik ben geen suikerpatiënt.' Nog geduldiger was ze in ziekenhuizen en daar moet je toch heel wat doormaken. Lachend haalde ze een herinnering op aan Tasjkent, waar ze met hoge koorts in de barak voor tyfuspatiënten lag en zag dat er een wandluis op de muur liep. 'Zuster, haal die wandluis toch weg!' 'Hoe komt u erbij, mevrouw, dat is geen wandluis, dat is een gewoon kakkerlakje!' Naast haar in haar laatste ziekenhuis lag de schoonmoeder van een redacteur van de Izvestia en deze liet Anna Andrejevna geen moment rust met haar grillen en pretenties. En er hoefde maar bezoek voor Achmatova op de zaal te komen of ze ging meteen demonstratief de zuster bellen en de ondersteek vragen.

De vader van Anna Andrjevna was jong gestorven aan een eerste aanval van angina pectoris. Toen ze de arts vroeg naar de doodsoorzaak zei deze: 'U zult die ziekte niet krijgen. Ten eerste is hij niet erfelijk en ten tweede komt hij zelden voor bij vrouwen. Het is een ziekte die voortkomt uit beroepsproblemen,' Het noodlot wilde echter anders. Anna Andrejevna had angina pectoris.

Anna Andrejevna hield van reizen. Ze wilde graag onbekende plaatsen zien en gaf me de raad: 'Er is niet beters voor de zenuwen dan ergens te zijn waar je nog nooit eerder bent geweest.' Wat een geluk dat ze tegen het einde van haar leven die triomftocht door Europa heeft kunnen maken!

Ik heb Anna Andrejevna voor het laatst gezien in de Botkinkliniek, half februari 1966. Ze zat in een leunstoel op de gang te wachten of er iemand zou komen. Soms waren er veel bezoekers, soms kwam er niemand. Die dag was er niemand behalve ik en ik bracht meer dan twee uur met Anna Andrejevna door. Ze was dolblij met het bericht in de 'Sovjetschrijver' dat haar boek Vlucht van de tijd binnenkort zou worden heruitgegeven. Het idee van V. Medvedev om niet het hele portret van Modigliani, maar alleen zijn profiel op het omslag te zetten, sprak haar wel aan. Het deed haar plezier van mij te horen dat op de zwarte markt haar boek het tienvoudige van de officiële prijs waard was. Ze vroeg belangstellend naar bijzonderheden over het proces tegen Sinjavski en Daniel. Ze vertelde mij dat de taxichauffeur die Anetsjka Kaminskaja naar het ziekenhuis had gereden had gezegd: 'We zullen bidden voor Achmatova.' Ze vroeg naar mijn gezondheid - ik was toen erg aan het kwakkelen - en raadde me aan niet bang te zijn voor ziekenhuizen. Ze zei dat je er aan went en dat er niets vreselijks aan is.

Daarna gingen we de zaal in en ik haalde iets uit mijn tas. Anna Andrejevna keek ernaar en zei verheugd: 'Vruchtensap, wel bedankt. Om de een of andere reden brengt iedereen appels mee.' (Appels waren voor haar moeilijk te kauwen.) Ik ging vlug een flesopener halen en Anna Andrejevna nam een slokje. De dikke oude vrouw, die met haar glaasje sap op dat hoge ziekenhuisbed zat met gymschoenen aan haar blote voeten, zag er toch uit als een koningin. Naast haar stonden prachtige narcissen te stralen, die Koma Ivanov de vorige dag had meegebracht. 'Kersen, daar houd ik van.' Na die woorden ging ik in een opgewekte stemming weg en niets, maar dan ook niets wees erop dat ik haar nooit meer zou zien.


Vertaling Erica Engels




TSL 6

>