Aleksander Koesjner
Gedichten
Aleksander Koesjner. Bron
Na een chronische terugval van de Russische
poëzie in de jaren veertig en vijftig
kwam er aan het begin van de jaren
zestig weer een nieuwe generatie veelbelovende
dichters bovendrijven. De
meesten kwamen uit Leningrad. Een van
hen werd later Amerikaans staatsburger
en won in 1987 de Nobelprijs voor literatuur.
Een ander, iets ouder, behoort nu
tot de bekendste dichters in Rusland.
De eerste is uiteraard losif Brodski. De
tweede heet Aleksander Koesjner, een
onbekende in het Westen, maar hij heeft
dan ook nog nooit een proces aan zijn
broek gekregen.
Was Brodski vooral de lieveling van de
beroemde dichteres Anna Achmatova,
Koesjner mocht en mag zich verheugen
in de belangstelling van Lidia Ginzboerg,
de éminence grise van het Leningradse
literaire leven, wier novelle Omsingeld vorig jaar in Nederland furore maakte.
De nu drieenvijftigjarige Koesjner debuteerde
in 1962 met de bundel 'Eerste indruk'
en heeft inmiddels een tiental bundels
op zijn naam staan. Om een idee te
geven van zijn populariteit: de ruim driehonderd
pagina's tellende verzamelbundel
uit 1986, waaruit ik de onderstaande
gedichten heb gekozen, is in een oplage
van 25000 exemplaren verschenen. Het
spreekt vanzelf dat de paar vertalingen
hieronder nauwelijks recht doen aan het
omvangrijke en gevarieerde oeuvre van
Koesjner. Het is slechts een eerste kennismaking met deze dichter die samen
met Brodski en een andere Leningradse
generatiegenoot, Jevgeni Rejn, in juni
van dit jaar aanwezig was op het Rotterdamse
festival 'Poetry International'.
Peter Zeeman
OP HET POSTKANTOOR, AFDELING 'TELEGRAMMEN'
Op 't postkantoor heerst droeve humor.
Een telegram is makkelijk,
Maar een naargeestig woord als 'tumor'
Kost evenveel als 't woord 'geluk'.
Bij 'Telegrammen' leer je schrijven:
Op elke komma wordt gelet.
O, hoeveel keren in ons leven
Verschenen wij voor dat loket!
'Na wie ben ik?' was wat we hoorden.
En men ging bezig, nonchalant,
Met vijf oneindig trieste woorden
Op een papiertje in een hand.
Het potlood van de postbeamte
Hing boven ons intense leed.
En dan een bel, die plots verwanten
Bij dageraad ontwaken deed.
1962
* * *
Zit ik mistroostig in een hoekje,
Dan pak ik mijn notitieboekje.
Nee, geen geweeklaag of getob -
Ik bel gewoonweg iemand op.
0 stemmen van mijn vaste vrienden!
Mijn diepe dank, mijn diepe dank
Dat jullie thuis waren te vinden
Op avonden ondraaglijk lang,
Dat jullie in je moeilijkheden,
Vol lief-en-leed-verwikkeling,
De trieste waarheid maar vermeden
En zeiden dat 'het prima ging'.
0 in die doodgewone woorden
Klonk zo'n intense goedheid door,
Dat 't leek of jullie slechts verwoordden
Wat God souffleerde in je oor.
1962
DE DONAU
De Donau, die zijn eer verliest in kronkelingen,
Zoals ook mensen soms hun waardigheid vergokken,
Stroomt voort, dol op zijn eigen dwaze eiken, linden,
Voelt zich tot amusante wijnen aangetrokken.
Naar Oostenrijk doet Beieren hem uitgeleide,
Hij vormt in woelig Wenen zelf de hoofdattractie,
En gaat, al zwervend door 't beboste Slowakije,
Naar Hongarije voor weer nieuwe inspiratie.
Een ieders troetelkindje! Oorlog noch teloorgang
Van de moraal kan ons nog anders doen geloven,
Noch Mozart, die vanaf zijn sterfbed vroeg de koorzang
Der vogels te bedaren en de lamp te doven.
Bewegelijk, verliefd van aard, verstrooid, aanbeden,
Riet bij de monding en gotiek waar hij 's ontsprongen,
Wat zou hij moeten met het Europees verleden,
Oordeelt u zelf, wanneer de toekomst had ontbroken?
Waarom berispen, waarom zijn kronkels willen rechten?
Hem op te roepen tot meer ernst- een ijdel streven!
Lichtzinnigheid? Ach, zo is hij gelukkig, lichter
Dan het Habsburgse huis; hij wenste lang te leven.
1978
NACHTVLINDER
Mijn jasje hangt vanaf een stoel dood naar beneden.
Op een rever een vlinder, zacht in slaap gegleden.
Daar rust ze, uitgeput, in 't witte licht verstrikt.
Ze heeft, waar slaap haar trof, de vleugels uitgeslagen.
Toe, wek haar niet: ze is, vermoeid, pas ingeslapen.
En met een gele draad is haar dessin doorstikt.
Op haar, die 's nachts kan zien, moet 't licht wel overkomen
Als een gordijn, gesloten, maar met purp 'ren zomen,
Een soort van deken, waar ze veilig onder ligt.
Ze droomt een kamer met een man die zit te slapen
In duisternis, vreemd uitgestrekt, hardvochtig open,
En op die weerloze houdt zij haar blik gericht.
1984
* * *
Jouw stem weerklinkend in de hoorn,
Voor even elektriciteit,
Zo aangevreten, zo verloren ,
Dat zijn verschijnen ons misleid
Zou hebben, als het woord 'verschijnen'
Hier ook maar iets betekend had,
Jouw stem, volkomen toegeknepen,
Het lange nacht 'lijk reizen zat,
Jouw stem weerklinkend in de hoorn
Herrees- wat onnavolgbaar Was -
Vanuit de nacht, ineens herboren,
Zoals een feniks uit zijn as.
Heeft hij met 't leven soms gebroken,
Heeft hij soms met zijn ziel betaald
En de gestalte aangenomen
Van fijne koolstof en metaal?
En is die koop 'ren dradenwirwar,
De sleuf waarin de kabel ligt
Niet veel complexer, niet veel vreemder
Dan de onsterf'lijkheid, wellicht?
1984