Boris Pilnjak
Zonder titel
I
... Heel moeilijk is het een mens te doden, maar nog veel moeilijker
is het om door de dood heen te gaan: zo heeft de biologie van
de menselijke natuur het bepaald.
. . . Een espenbos, schemering, motregen. De grijze motregen valt
in kleine, vochtige druppels zachtjes neer. Gele espen, ruisend
als judassen, strooien natte bladeren rond. Uit een ondiep ravijn
loopt een weg omhoog, in het ravijn een ingestorte brug, modder.
Een omgewoeld aardappelveld leunt tegen het bos aan. De weg gaat
tussen de espen door, wagensporen in opgezwollen slijk, de weg
komt uit bij het veld: aan de horizon een kerktoren. Het espenbos,
die driehoek van judasgalgen, steunt op een groter bos. Schemering,
de grijze motregen valt zachtjes neer. De wolken lijken zich
vast te klampen aan de toppen van de espen. De brug, de weg
door het espenbos en het aardappelveld zijn onbegaanbaar: je zakt
tot aan je knieën in de midder. Maar dan vult de schemering zich
met het inktvisbloed van de nacht, met inktzwarte duisternis, en
er is niets meer te zien ...
En na vele jaren, na tientallen jaren van allerlei wegen, is dat
espenbos in schemering en regen, wegzakkend in ondoordringbare
duisternis, een herinnering gebleven: een onuitwisbare herinnering
aan ondoordringbare duisternis. 's Avonds, aan het eind van
de straat van de dag, na de rivieren van Moskouse straten, moet
je omhoog met de lift naar de tweede verdieping van het Eerste
Huis der Sovjets, op de hoek van de Tverskaja en de Mochovaja.
Als de lampen uit zijn, valt het blauwige licht van de straat de
kamer binnen, boven het Kremlin, boven het gebouw van het Centraal
Comité wappert in dit blauwige duister het rode vaandel: het
vaandel is niet te zien, je ziet slechts het felle rood tegen de zwarte
hemel. En geluidscherven van de miljoenenstad dringen door tot
alle verdiepingen van het Eerste Huis der Sovjets...
II
Het gebeurde allemaal twintig jaar geleden.
Er zijn drie helden in dit verhaal: hij, zij en die derde, die ze
hadden gedood en die tussen hen in was komen te staan.
Die derde was een provocateur. Die derde was iemand die voor
geld mensen aan de galg had gebracht, die de revolutie, de ideeën
en de eer ervan had verkwanseld. Hij en zij hadden opdracht gekregen
die man te doden, die derde, die niet anders dan een schoft
genoemd kon worden. Het waren de chaotische dagen van de revolutie
van 1905, en de verrader moest dus streng gestraft worden:
de verliezende partijgenoten waren snel uitgepraat toen bleek dat
hun broeder voor geld anderen liet ophangen, fusilleren, opsluiten
of verbannen, en jaren van menselijk lijden veroorzaakte- en er
werd dus geen woord meer aan vuil gemaakt.
Zij had die provocateur nog nooit van nabij gezien. Vanuit de
ondergrondse was ze naar het dorp gereisd, naar haar vader, die
daar diaken was. Het was juni. Hij - zijn naam was Andrej - voegde
zich onder het mom van verloofde bij haar. De derde, de provocateur,
wist daar niets van, hij kende Andrei niet bij zijn echte
naam. Volgens afspraak zou de derde per trein arriveren op een
stationnetje, zo'n kilometer of zes buiten het dorp, om contact te
maken. Hij zou Andrei ontmoeten bij een bos meteen rechts van
het spoor, aan de andere kant van een ondiep ravijn.
Het was juni. Hoe, in welke bewoordingen vertel je over een
eerste liefde? Een liefde die blank is als lelietjes-van-dalen en,
in haar ontluiken, zwaar is als de kleur van boekweit, een zwaarte
waarmee je de wereld op z'n kop kan zetten; zo'n liefde die nog
niet verder gaat dan het vasthouden van elkaars hand en een
zelfde vooruitstrevende blik op de wereld, een liefde ( hij en zij
hebben dat na twintig jaar kunnen vaststellen) die eenmalig is (en
dat voor altijd blijft). Het was juni, hooitijd, het schemerde, de
kwartelkoning zong: haar roestrode haar golfde in de roest rode
wind en haar witte jurk, nauwelijks verzwaard door de avondlijke
dauw, waaide op- de boord van zijn geborduurde hemd stond
wijd open, en vreemd genoeg had de wind geen vat op zijn verfrommelde
pet. Na een dag van hooien, hield de diaken in de palissade
een belachelijke zedenpreek over het gezinsleven, waarbij
hij, als een koopman zijn waren, listig en naïef de kwaliteiten van
zijn dochter aanprees. In het bijzijn van de diaken speelden ze
vrolijk het verliefde stel. De diaken trok zich voor de nacht in de
schuur terug. Zij liepen het veld in. In het bijzijn van de diaken
had zij haar hand teder op zijn schouder gelegd, maar nu, op het
veld, liepen ze een meter uit elkaar, ronddrijvend in de liefde
als ijsschotsen in maart, in gesprek over niet minder dan Buckle,
die toen al uit de tijd was.
Dat ze moesten doden, kwam geen moment ter sprake.
En toen kwam de dag waarop hij bij het invallen van de duisternis
zei dat het die nacht moest gebeuren. Ze gingen die dag vroeg
slapen, en een uur nadat ze naar bed waren gegaan, troffen ze elkaar
in het dennenbos achter de hooischuren. Net als anders zat
zijn pet achterover, vanuit het duister doemde haar witte jurk op,
die blauw leek in het donker, ze kwam dichterbij met een witte
hoofddoek om, die deed denken aan een nonnenkap. Ze had een
pakje bij zich.
'Wat heb je daar?'
'Brood voor onderweg.'
En hij trok z'n pet recht, zonder iets te zeggen. Ze keek hem
aan, haar hoofd naar hem toe gebogen. Ze richtte zich op, knoopte
langzaam haar hoofddoek los en wierp het brood in de struiken. Hij
zei niets.
Toen zei ze:
'Kom, we gaan.
En zwijgend liepen ze over het smalle bospad. Het bos rook naar
junihoning, in de verte klonk het geroep van een uil, de bomen
vormden een dichte muur. Ze liepen naast elkaar, schouder aan
schouder, zwijgend. Hij bood haar af en toe een hand, ter ondersteuning,
en vol vertrouwen greep ze die vast. Ze moesten opschieten
voor de nachttrein, ze liepen gehaast, hij dacht er geen moment
aan dat hij - met die revolver in zijn zak - over een uur een mens
moest doden, want hij wist dat hij een schoft zou neerschieten die
hij niet langer als een mens zag. Wat er in haar omging, wist hij
niet en zou hij nooit te weten komen. Ze liep naast hem, zijn alles,
zijn eerste, zijn boekweitkleurige zwaarte, haar in een witte doek
gehulde hoofd hield ze halsstarrig gebogen, net als die keer toen
ze aanbood om de provocateur te doden. Vanuit het bos kwamen ze
op een veld terecht. In de verte verschenen de lichten van het station,
en ze haastten zich nog meer, hij voorop en zij vlak achter
hem. Ze liepen op een brede rij espen af. De espen ruisten judasachtig,
als een zwarte muur rees achter de espen een dennenbos
op, van het veld kwam de geur van aardappelbloesem, bleke sterren
brandden hoog aan de asgrauwe Russische junihemel.
Hier bleven ze staan. Hier, tussen de espen, moest zij achterblijven,
hij moest door naar het dennenbos. In de verte het geluid
van de trein die wegreed van het station. Ze hadden nog tien minuten
over. Hij ging zitten in het gras bij de espen. Gelaten ging
ze naast hem zitten.
'Inderdaad, hadden we nu dat brood maar gehad,' zei hij.
Ze gaf geen antwoord.
'Is je revolver in orde?' vroeg hij.
Zwijgend strekte ze haar arm uit, in haar hand de revolver geklemd.
'Jij schiet, als het mij niet lukt om hem te doden. Raak ik zwaar
gewond, dan schiet je mij ook dood,' zei hij.
Zij knikte zonder iets te zeggen.
Verder spraken ze niet meer. Hij stak een sigaret op, die hij oprookte
in zijn vuist, spuwde met kracht op de grond, zette zijn pet
recht en kwam overeind. Ook zij stond op.
Hij stak z'n hand naar haar uit, Zachtjes pakte ze zijn hand en
trok die naar zich toe,- en voorzichtig, als een jong meisje, kuste
ze hem op de mond, voor de eerste en de laatste keer in hun leven.
Weer zette hij zijn pet recht, keerde zich abrupt om en liep de
duisternis van de espen tegemoet. Halverwege keek hij achterom:
hij zag haar witte jurk en hoe ze van de bosrand het ravijn in rende,
naar de brug, naar het elzenbes, hoe ze rende met grote resolute
passen. Hij ging verder richting dennen. Kwartels krijsten in
het veld, de nacht verstreek in diepe rust.
De derde kwam vanaf de dijk, door de nevel van het ravijn, op
de dennen afgelopen, een man in een overjas en een hoed op. Die
derde liep op de dennen af ... Andrej ging hem tegemoet.
'Ben jij het, Kondratij,' vroeg de derde aan Andrej.
'Ja,' antwoordde Andrei, 'kom, we gaan.
Ze liepen naast elkaar. Andrei had het gevoel dat die derde
steeds achter hem wilde lopen, en toen Andrei zijn hand in zijn
zak stak, kwam de derde vlak bij hem staan.
'Is er wat, Kondratij?'
Andrei gaf geen antwoord, deed een stap achteruit, haalde zijn
revolver te voorschijn en schoot de provocateur van dichtbij in de
borst. Deze glimlachte en zakte door zijn knieën, zijn armen hulpeloos
omhoog, in zijn rechterhand een Browning. Andrej loste
een tweede schot, recht in het glimlachende gezicht. De man viel
om als een zak meel. Andrej liep met forse stappen weg. Na een
meter of honderd bleef hij staan. En toen liep hij weer terug naar
het lijk, boog er overheen en stootte er met z'n voet tegenaan.
Het onnatuurlijk gehoekte been van het lijk trok recht, het levenloze
gezicht glimlachte nog. Andrej stootte er nog eens tegenaan
en begon voorzichtig, als iemand die bang is voor besmetting, de
zakken te doorzoeken. Op dat moment naderde zij de dennen, ze
keek aandachtig naar de dode en naar Andrei, liep terug naar de
bosrand, en bleef daar staan met haar rug naar de dennen gekeerd.
Andrej liep naar haar toe, zij ging zwijgend voor hem uit. Zo
liepen ze: zij voor, hij achter, de hele weg, zonder uit te rusten.
Aan de horizon verscheen de dageraad, het rode ochtendgloren
bedekte het oosten, de maan, rijzend naar de dageraad, verstrooide
nieuwe dauw. De zonsopgang was een voorbode van de triomferende
stilte. De hele weg lang zeiden ze niets tegen elkaar. Geruisloos
gingen ze het huis binnen.
III
Nooit meer zouden ze onder vier ogen een woord met elkaar wisselen.
Die ochtend wekte ze hem met een vrolijke lach, aan het
ontbijt zat de diaken weer goedig allerlei onzin te vertellen, en zij
gedroeg zich als een lieftallige verloofde tegenover haar aanstaande.
De diaken vertrok- ze bleven alleen achter en zwegen. Zo
verstreken er drie dagen, waarin ze wachtten op nieuws over het
uitwissen van de sporen, maar er kwam in die drie dagen geen
enkel bericht in het dorp aan, en op de vierde dag bracht de diaken
hen naar het station, kuste beiden innig ten afscheid, sloeg
een kruis en gaf ze de zegen. En na aankomst op het station in
Moskou gingen ze elk hun weg, in verschillende richtingen, zonder
een woord te zeggen.
De weg, het espenbos, de brug in het ravijn, het aardappelveld -
voor altijd zou het een herinnering blijven. Gele espen, ruisend
als judassen, strooien natte bladeren rond. Overal het zwellende
slijk van de herfst, en het slijk kleeft kniehoog aan je laarzen ...
Maar dan vult de schemering zich met het inktvisbloed van de
nacht, en alles gaat onder in ondoordringbare duisternis ... - De
herinnering aan die judasachtige espen in de herfst was niet verbonden
met die nacht, waarin hij een mens had gedood, want toen
was het hooitijd in de honingmaand juni,- maar met de nacht, die
hij, gehoor gevend aan een natuurwet, welke de moordenaar terugroept
naar de plaats van de moord, doorbracht in het zwarte herfstduister,
op de plek waar hij de liefde had gedood.
. . . Het bos in de herfst, schemering, motregen,- en dan die ondoordringbare
duisternis ...'s Avonds, aan het eind van de straat
van de dag, na de rivieren van Moskouse straten, moet je omhoog
met de lift naar de tweede verdieping van het Eerste huis der Sovjets.
Als de lampen uit zijn, valt het blauwige licht van de straat
de kamer binnen, en boven het Kremlin, boven het gebouw van
het Centraal Comité wappert in dit blauwige duister het rode vaandel,-
het vaandel waarvoor het espenbos in de herinnering is begraven.
Oeskoje, 7 november 1926.
Vertaling Marc Schreurs en Peter Zeeman