Nikolaj Chajtov


Toen er nog echte mannen waren




De Bulgaarse schrijver Nikolaj Chajtov werd geboren op 15 september 1919 in het dorpje Javorovo, district Plovdiv. Na een kort verblijf in Plovdiv om daar in diverse baantjes zijn geluk te beproeven keerde hij terug naar zijn dorp, waar hij een betrekking vond in de bosbouw. In dit vak studeerde hij tenslotte af in Sofia en hij werkte vervolgens op verschillende bedrijven in het Rila-gebergte en de Rhodopen. In 1954 werd hij door een ambtelijke vergissing ontslagen, maar toen hij twee jaar later zijn baan opnieuw kreeg aangeboden, had zich een ommekeer voltrokken: hij was begonnen te schrijven en dat zou voortaan zijn professionele bezigheid zijn. Zijn voorgeschiedenis maakte hem literair gezien, tot een laatbloeier; zijn eerste boek, 'Rivalen' (Säpernci), verscheen in 1957.

Sindsdien publiceerde Chajtov verschillende bundels korte verhalen, reisbeschrijvingen en essays. Hierin speelt zijn achtergrond een belangrijke rol. In zijn latere journalistieke stukken komen ook onderwerpen als de milieuproblematiek aan de orde. Verder schreef hij een paar toneelstukken en enkele boeken over de geschiedenis van zijn geboortedorp en het nabijgelegen Asenovgrad.

De bundel Wilde verhalen (Divi razkazi) verscheen voor het eerst in 1967 en in 1969 kreeg Chajtov hiervoor de Dimitrov-prijs. Deze verhalen zijn nadien nog verscheidene malen herdrukt.

Veel van de verhalen spelen in een tijd en in een omgeving waarin het Turkse element en daarmee de Islam sterk aanwezig is. Dit heeft zijn invloed op zowel de denkwijze als het taalgebruik van de mensen. Het is Bulgarije zoals dat in vele streken nog was in de eerste decennia van deze eeuw, men proeft de sfeer van interactie tussen Bulgaren, Turken en ook wel Grieken, die zo bepalend was voor het Balkan-achtige karakter van deze streken. De vele Turkse woorden in het origineel (waarvan vele ook door Bulgaren vandaag de dag niet meer worden gekend) hebben een extra sfeer-verrijkende werking, die natuurlijk in geen enkele vertaling exact is over te brengen. Van deze verhalen mag 'Toen er nog echte mannen waren' als een waardige vertegenwoordiger worden beschouwd.

Andere verhalen spelen geheel of gedeeltelijk in het naoorlogse Bulgarije, en ook deze hebben soms een autobiografische trek, bijvoorbeeld 'Paden', een verhaal over het leven en het onverwachte ontslag van een bosarbeider.

Twee zeer aantrekkelijke elementen in het werk van Chajtov zijn diens vermogen tot relativeren en de altijd aanwezige humor.



Vroeger, toen ik jong was, je had me moeten zien: ik was echt wat je noemt een lefgozer, en een driftkikker bovendien. Ik was niet groot maar wel sterk. Met mijn Martini-Henry geweer stond ik zó klaar, in mijn riem had ik een paar messen - twee of drie, dat weet ik niet meer precies en mijn revolver had ik hier, op mijn heup. Iedereen wist dat ik een opdracht altijd serieus nam en als er een meisje geroofd moest worden, dan vroegen ze mij. Het zoeken naar een bruid ging nog niet altijd op zo'n heel erg officiële manier- in die dagen dat er nog echte mannen waren. Ik had een buurjongen, die was verliefd geworden op een meisje uit Nast an, en op een zekere dag zei hij tegen mij:

'Zeg, wat vraag je ervoor, als je haar met mij getrouwd krijgt?' 'Dat wordt honderd leva de man voor ons drieën en nog tweehonderd om iets te drinken, dus bij elkaar vijfhonderd en ze is van jou.'

Hij ging akkoord en een paar dagen later vertrokken we naar Nast an. Maar ze hadden daar al gauw in de gaten dat er vier vreemde kerels in het dorp rondliepen. Ze zeiden tegen het meisje: 'Zo en zo is het geval, ze zijn gekomen om jou te halen!' en het meisje kwam niet meer naar buiten. Haar broer had zijn geweer geladen: 'Laat ze maar komen', zei hij, 'ik schiet hun kop aan flarden!' En we wachtten een dag, en nog een, maar nog steeds kwam ze niet naar buiten.

Maar op de derde dag kwam Sjoekri, dat was een oude vriend van mij in Nastan, naar me toe, en die zei tegen mij: 'Ze zijn naar Blatnisjte gegaan om te ploegen. Dat is je kans!' 'En het meisje?' 'Zij is mee.' Des te beter! Het was daar erg afgelegen en in het open veld zou ze ons niet kunnen ontsnappen. Haar broer, dat was een taaie gozer, dat is waar, maar hij was alleen, en wij met z'n vieren.

We sloegen een hoeveelheid wijn en rakija in en ook wij vertrokken heel stilletjes richting Blatnisjte. We verstopten ons bij een beekje onder een paar hoge sparren en wachtten af. Hun akker lag daar vlakbij, we konden zien hoe ze aan het ploegen waren, zij en haar broer. 'Kom op', zei ik, 'laten we eerst eens een slokje nemen, straks als het middag wordt moet het meisje de ossen naar de drinkplaats brengen, en dan grijpen we haar.'

Dat is wat ik zei, maar het pakte allemaal heel anders uit. De een of andere jonge knul die daar de geiten aan het hoeden was, had in de gaten gekregen hoe wij daar bij dat veld rondkropen, hij klom in een denneboom en schreeuwde zijn longen zowat uit zijn lijf: 'Hééé! Meneer Sjeban! (Hij heette ook Sjeban, net als ik.) Ze zitten daar in de greppel, ze willen je zuster meenemen! Pas o-0-0-0p!'

En ik zeg tegen de anderen:

'Jongens, dit gaat fout! Laten we maar te voorschijn komen!'

Toen haar broer ons in de gaten kreeg stelde hij zich op. Hij greep de bijl die aan een tak hing, duwde zijn zuster achter zich en riep:

'Rot op naar waar jullie vandaan komen, of ik maak gehakt van jullie!' - En hij begon ons met stenen te bekogelen, zodat we niet dichterbij zouden kunnen komen. Maar hij kon gooien wat hij wou, wij liepen door, we kwamen steeds dichterbij en ik riep tegen hem:

'Beste naamgenoot, dat haalt niets uit! Als er van iemand gehakt gemaakt gaat worden- dan is het van jou, ik ben veel sterker! Laat die bijl vallen en maak dat je wegkomt! Het is echt niet de beroerdste plek waar we je zuster heen brengen - we nemen haar mee naar de stad!'

'Achteruit!' schreeuwde hij. 'Of ik sla jullie hersens in!'

De anderen kregen een bibberig gevoel in hun knieën, maar ik liep door. Eén hand had ik bij mijn mes, de andere- aan de kolf van mijn revolver. Ik riep:

'Als hier iemands hersens ingeslagen gaan worden, dan zullen het de jouwe zijn!' En ik wilde hem bij z'n lurven grijpen, maar hij zwaaide met zijn bijl boven mijn hoofd en hij zou me hardstikke dood geslagen hebben als ik niet snel opzij was gesprongen, nu raakte hij alleen maar mijn arm, hier, vlak onder mijn elleboog. Dwars door mijn mouw en tot op het bot. Dat betekende dat ik één arm, mijn linker, niet meer kon gebruiken. Dus greep ik hem met mijn rechter bij z'n keel en ik smeet hem op de grond. Ik was in die tijd net een terriér - als ik iets of iemand vasthad, dan liet ik niet meer los. Ik hield hem met een knie tegen de grond gedrukt, met mijn goeie arm greep ik een stuk hout, en ik mepte daarmee op zijn hoofd tot de vellen er bij hingen- zijn huid lag helemaal open, van zijn kruin tot aan zijn voorhoofd. Toen maakte ik zijn sjerp los, we zetten hem tegen een boom en bonden hem stevig vast, zodat hij geen vin meer kon verroeren, en ook zijn wond verbonden we met een stuk van die sjerp, het leek wel of hij een tulband op had. Maar toen we keken waar zijn zuster was gebleven, zagen we dat die ervandoor was. Terwijl wij met haar broer bezig waren was zij hem gesmeerd - God mag weten waarheen, ze was nergens meer te bekennen. Wat nu? Ik zei tegen de bruidegom :

'Heb jij geen ogen in je hoofd, uilskuiken? Had je niet beter kunnen opletten?'

Maar hoe dan ook, we zochten overal, en we vonden haar tenslotte onder een paar haagbeuken: daar lag zij, doodstil, met haar sluier over haar hoofd. Wij vlogen op haar toe en zij vloog overeind en vocht als een bezetene. Zij alleen tegen ons vieren, maar het scheelde niet veel of we hadden het met ons allen tegen haar afgelegd. Maar we grepen haar bij haar vlechten- en ze ging op haar knieën. We brachten haar naar het veld, bij haar broer.

'Laat me gaan!' smeekte hij. 'Alsjeblieft, ik kan niet meer, laat me hier niet sterven aan de ze boom!'

En we lieten hem gaan. We hadden toch wel met hem te doen. En hij vloog ervandoor, zo snel als zijn benen hem dragen konden. Hij vergat zijn ploeg, zijn zuster, en alles. Hij dook hals over kop in de greppel en was verdwenen.

'Nou,' zei ik tegen de bruid, 'kom jij maar met ons mee, dame, dan mag je trouwen met deze mooie meneer hier.'

'Trouwen? Met hèm, met die snotaap? Pfff!' - en ze spuugde hem midden in zijn gezicht. 'Nooit van m'n leven!'

We doken weer boven op haar en we wilden haar de heuvel op sleuren, maar zij dacht daar anders over. Ze had van die dunne vlechtjes- de helft rukten we er zowat uit, maar zij kwam niet van haar plaats. Ten slotte tilden we haar op, twee bij een arm, twee bij een been, en zo droegen we haar tot aan het meertje van Dzjindov- aan haar armen en benen. Ik had wel meer vrouwen geroofd in mijn leven, maar zo'n exemplaar was ik nog nooit tegengekomen: sterk en koppig als een ezel, met een prima lijf en een stevige taille, en dan heb ik het nog niet eens over daar van voren: zó iets, je werd haast dol als je ernaar keek, je zou ze wel zó beet willen pakken.

Van net bos sloegen we af naar Grochotno. Ik had het gevoel dat haar broer achter ons aan zou kunnen komen met nog een stel anderen, en daarom gingen we niet over de weg naar Djovlen maar we staken af door het bos. We waren moe geworden. We droegen haar niet langer, maar we sleepten haar mee, haar mooie harembroek ging helemaal aan flarden. Op een gegeven moment riep de bruidegom:

'Laten we haar alsjeblieft weer loslaten! Dat is een wild beest en geen vrouw!'

'Ben je helemaal gek geworden? Wil je dat we haar hier laten, zodat iedereen later kan zeggen dat we haar met z'n vieren niet eens aankonden?'

En we daalden af, steeds verder, tot aan de rivier bij Grochotno. We moesten de rivier over en dan weer omhoog en langs Hamam Boenar naar Djovlen. De rivier over, maar hoe? Het water stond hoog, het zag helemaal bruin van de modder, en het kolkte en het schuimde- het leek wel te koken! Er was wel een brug, maar die lag net in het dorp, daar hadden we nu niets aan. Of we wilden of niet, we moesten er doorheen. Die twee knullen die ik als helpers bij me had waren het er niet zo mee eens en gingen terug- bang voor water! Ook onze bruid had niet al te veel zin om alleen het water in te gaan. En ik zeg tegen de bruidegom: 'Neem haar op je rug!'

Dat was allemaal goed en wel, maar zij was lang en hij kwam nauwelijks tot aan haar kin, dus er viel niet veel te 'nemen'. En ik zeg:

'Ga op je knieën, dan kan ze op je rug klimmen!'

Hij knielde, maar zij wilde niet. En ik probeerde haar erop te duwen, maar met één arm- dat kon ik wel vergeten. Ze had haar voeten in de grond geplant en gaf geen millimeter mee. Toen trok ik mijn mes en drukte dat tegen haar borst:

'En als je nou niet oppast', zeg ik, 'dan gaat er bloed vloeien!'- Ik druk met het mes, zij buigt iets achterover, ik druk nog wat harder, en zij buigt nog verder door, totdat ze op de rug van de bruidegom ligt, en die tilde haar op en liep naar het water. Ze had geen keus meer en ze sloeg haar armen om zijn nek.

'Niet stil blijven staan!' riep ik naar hem. 'En niet omdraaien, ik houd haar benen vast!'

Hij deed een stap, en nog een, en toen kwam hij plotseling in een diep gat terecht en verdween in het kolkende water. En met hem zijn bruid. In mijn hand hield ik alleen nog maar haar kousen. 'Verdomme nog aan toe!' denk ik bij mezelf, 'Weg! Zo een prachtmeid!' Toen dook ik in het water. Ik ben lang en kan goed zwemmen, en ik ben ook niet bang voor water, maar dit was geen water meer, overal zaten stenen en stukken hout - verschrikkelijk! De ene tak stak in je buik, een andere sloeg tegen je schouder, en een derde brak zowat je ribben - het kostte al moeite genoeg jezelf te redden, laat staan een ander. Goed, met twee armen zou het nog gaan, maar met één! Dan maar met één: ik wist een van haar benen te pakken te krijgen- met mijn tanden, niet met mijn handmet mijn hand greep ik een boomwortel vast- en zo kwam ik weer bij de kant. Twee uur zaten we daar zonder een woord te zeggen, onder de blauwe plekken en helemaal verstijfd van de kou. En dat gebeurde allemaal terwijl de maan scheen. Het was midden op de dag toen we met haar broer bezig waren, toen moesten we haar gaan zoeken, de zon was al onder toen we na die tocht door het bos bij de rivier waren gekomen, en nu scheen dus de maan.

En daar zaten we dan.

'Sta op,' zeg ik, 'we gaan weer.'

Maar het meisje zegt:

'Ik zet geen stap meer! Verzuip me dan nog maar liever in de rivier!'



Illustratie B. Denijs

Eerst probeerde ik het vriendelijk.

'Kom, lieve Emine, maak het ons nou niet zo moeilijk! Kom nou maar mee, nu ik het je nog vriendelijk vraag!'

'Nee, nee en nog eens nee!' roept ze, 'Ik heb een broer in Drama, hij is struikrover en hij zal je met goudstukken overladen als ik hem dat vraag, maar laat me alsjeblieft gaan, als ik maar niet met hem daar hoef te trouwen! Laat me gaan, zeg ik!'

Daar zat de bruidegom, totaal uit het veld geslagen. Hij keek me smekend aan.

'Sta op.' zeg ik, 'Je zult trouwen! En wel met deze mooie jongen hier!'

'Je mag die mooie jongen van je houden, laat me gaan! Ik ga nog liever meteen dood dan dat ik nog één stap zet!'

Ik trok mijn revolver en richtte die op haar:

'Ik heb er al acht om zeep geholpen,' zeg ik, 'en jij wordt nummer negen!

Acht stuks- en met jou erbij negen als je nu niet onmiddellijk opstaat en meekomt!'

Dat bracht haar tot rede en ze stond op. We liepen en liepen en het begon al licht te worden. Ik zag dat we de bron bij Heman Boenar al voorbij waren en nu langs de helling van Krivo Bilo naar Djovlen afdaalden.

De hele nacht hadden wegelopen, heuvel op heuvel af, door varens en kreupelhout, we zagen eruit als wilden, onze kleren waren totaal aan flarden. Voor ons was dat geen probleem, desnoods liepen we in onze onderbroek of met helemaal niets, maar zij kon zich zo in de stad niet vertonen. Ik zei tegen de bruidegom:

'Ga kleren voor haar halen, want zó kunnen we haar niet naar Djovlen brengen!'

Maar hij nam me even apart en zei:

'Daar zal ik voor zorgen, maar zou je ons nu dan even alleen willen laten, dan kan ik haar even wat aanhalen, misschien wordt ze dan wat handelbaarder.'

'Goed,' zeg ik.

We gingen weer verder en ik begon mijn sjerp los te maken.

'Lopen jullie maar door,' zeg ik, 'ik moet eventjes heel erg nodig!'

Zij liepen door, ik bleef staan. En ik keek wat ze deden. Iets verderop hielden ze stil, hij leek haar iets in het oor te fluisteren, toen wierp hij haar plotseling op de grond. Hij dook boven op haar en probeerde haar benen van elkaar te krijgen, maar zij wachtte niet af: ze trok haar benen in en strekte ze toen met alle kracht weer uit, zodat de bruidegom twee, drie, of misschien nog wel meer keer over de kop ging. 'Wat ben jij toch ook een stomme lul dat je zoiets probeert,' dacht ik bij mezelf, 'je weet niet eens hoe het moet!' Ik haalde ze in en we gingen weer verder. Ik stuurde hem weg om kleren te halen en ik bleef met Emine vlak buiten Djovlen wachten tot hij weer terug was.

Ze staarde me woedend aan en zei:

'Waarom moet ik met die snotaap trouwen en me door hem af laten lebberen? Ik heb geen zin in die vent. Ik mag hier doodvallen, maar ik ga niet naar Djovlen ! '

'O, ja,' zeg ik, 'dat ga je wel! Daar hebben ze heel wat centjes voor neergeteld!'

'Als het je om geld te doen is, m'n broer kan je zo veel geven als je maar wilt, als je mij maar laat gaan!'

'Ik heb mijn woord gegeven,' zeg ik, 'en dat telt voor mij zwaarder dan geld. Dus ga je mee!'

'Als het met jou was,' zegt ze, 'dan zou ik meegaan, naar Djovlen, of waarheen je ook maar wilt, maar met hem- dat verdom ik!'

'Hé!' dacht ik, 'Wat zullen we nou krijgen, dat ze opeens zo toeschietelijk wordt!' Ik was al dik getrouwd, mijn vrouw zat thuis op me te wachten, maar deze telde voor twee. Zo blank als verse room, met ogen die dwars door je heen priemden, en haar borsten - het leek wel een gloeiende oven, je kon er een ei op bakken!

'Heb je zin?' vroeg ze, 'neem me dan!'

En toen- een zoete zonde- vleide ik haar neer in het gras; we begonnen aan de ene kant van de wei en toen we klaar waren lagen we aan de andere. Geen grassprietje stond nog overeind, dat kan ik je wel vertellen I Ik zei bij mezelf: 'Dat is allemaal goed en wel, maar wat nu? Als ik haar voor mezelf houd, dan maak ik mijn beroep te schande! En als ik dat niet doe- dan kwets ik haar tot in het diepst van haar ziel!' Zij voelde dat ik in tweestrijd verkeerde.

'En? Ga ik met jou mee?' vroeg ze, en ze keek me doordringend aan. Ze had me helemaal in haar macht, dat duivelse wijf! Op zulke momenten zou je wel willen dat je twee harten had - een voor je eer en een voor de plezierige dingen in het leven. Maar helaas- we hebben er maar één!

Ik koos voor mijn eer en ik zei:

'Niet met mij, maar met hem. Zo is het, en niet anders.'

Ze riep:

'Niet met hem!'

'Ja met hem, zeker wel!'

'Nee, zeker niet!' - En ze schoot overeind en vloog ervandoor ... Zo zat ze me nog aan te kijken, zo was ze verdwenen. Ik nam een duik en greep haar enkel. Ik kreeg niet eens de kans om op te staan - het leek wel of er een wervelstorm was opgestoken, ik dwarrelde achter haar aan als een herfstblad, ze sleurde me over stenen en door doornstruiken, het arme kind veegde het hele bos met me aan, maar ik hield haar enkel omklemd als een bankschroef en liet niet los. Tenslotte struikelde ze, en ze viel neer met het schuim op haar lippen. Ook ik had de nodige bulten en builen opgelopen, maar dat hoorde erbij, niets aan te doen. We bleven even zitten om uit te rusten, en ik vroeg:

'En, ga je nu mee?'

'Ik zal alles doen wat je vraagt!'

Even later kwam ook de.bruidegom er weer aan, we kleedden haar aan en vertrokken naar Djovlen. We hoefden nog alleen maar de brug over en alles was, zoals dat heet, voor de bakker. We hadden het dus toch maar weer mooi voor elkaar gekregen, zoals ze van ons gewend waren, ik kreeg er plezier in en ik had zin om te gaan zingen ...

Maar het lied was nog niet helemaal uit ...

We komen net bij de brug of er springt een figuur te voorschijn met een jas over zijn hoofd, en die brult:

'Staan blijven, of ik schiet je overhoop!'

Ik staarde in de loop van een groot, lelijk geweer op nog een tien passen bij me vandaan. En in een gezicht dat mij aankeek van onder een groot verband - en ik realiseerde me dat het haar broer was. Hij wist dat je niet op een andere manier in Djovlen kon komen, en hij had ons daar staan opwachten, bij de brug over de rivier. En mijn buurman, de bruidegom, liep achter mij en toen hij in de gaten kreeg wat er aan de hand was dook hij pardoes de berm in en weg was-ie, en daar stond ik in m'n eentje, midden op de weg. Eén hand in het verband en mijn revolver onmogelijk ver weggestoken in mijn sjerp, als ik er maar een vinger naar uitstak zou hij me met z'n Mauser zonder meer neerknallen. 'Verroer je niet!' riep hij en hij kwam naar me toe om zijn zuster te grijpen ... En dat geweer - recht op mij gericht! En toen, God allemachtig, je zult het geloven of niet, kwam dat zusje van hem, dat we die hele nacht door het bos hadden gesleurd, zodat de flarden erbij hingen, naar voren en ging pal voor me staan. Zomaar, uit zichzelf! Ik pakte haar om haar middel met mijn goede arm en ik riep tegen haar broer: 'Eén stap en ik spring in de rivier, met jouw zuster en al!'

En daar beneden ging me die rivier toch tekeer, het was verschrikkelijk!

Hij stond als aan de grond genageld, en daar ging ik, voetje voor voetje over de brug. Ik had zijn zuster stevig vast, ditmaal zou ik haar niet laten gaan, en hij stond daar te kijken, hij dorst me niet achterna te komen of op me te schieten ... Dat had ik van m'n leven nog niet eerder meegemaakt: die man stond daar als een mummie, zo wit als een doek. Al het bloed leek uit zijn gezicht te zijn weggetrokken! Hij ging wezenloos zitten, toen smeet hij zijn geweer weg, sloeg de handen voor zijn gezicht- en begon te huilen. Ik heb nog nooit iemand zó zien huilen ... Ik kreeg bijna zin om naar hem toe te gaan en hem zijn zuster terug te geven, maar zo gaan de dingen niet: willen en kunnen zijn twee heel verschillende dingen, en doen is nog weer wat anders. En dus brachten we haar naar Djovlen. En meteen door naar de hodzja om ze te laten trouwen. De hodzja vroeg haar:

'Wil je deze man tot echtgenoot?'

'Van m'n leven niet!'

Toen werd ook de hodzja kwaad: 'Wat ben jij een onwillig kreng,' brulde hij, 'ze slepen je helemaal hier naartoe en nog wil je niet. Kom op, S jeban, breng haar maar weer naar het bos, dan kunnen de bomen haar gezelschap houden en dan komt ze wel tot andere gedachten!'

Dat maakte indruk en ze gaf toe. Ze werden meteen in de echt verbonden. En hoe is dat afgelopen, zul je je afvragen.

Afgelopen was het al na twee maanden. Op een dag komt ze naar mijn vrouw toe: 'Zou je met mij mee willen gaan naar het veld, ik wil maïs gaan zaaien, maar ik heb dat nog nooit eerder gedaan. Zou jij me misschien een keer willen laten zien hoe het moet?' Haar man liet haar gaan ( dat had hij nog niet eerder gedaan) en zo vertrok ze, samen met mijn vrouw, om te leren hoe je mais moest zaaien. Ze vertrokken samen, mijn vrouw kwam terug, maar niet dat meisje uit Nastan: die was hem gesmeerd- de rivier over en direct terug naar haar dorp.

Een tijdje later kreeg ik bericht van haar: ze wilde met me praten. Ik ging erheen en ze zei: 'Laat me alsjeblieft weer scheiden van die snotjongen, ik heb er alles voor over wat je maar wilt.' 'Hoeveel bied je?' vroeg ik. 'Twee goudstukken' zei ze, 'en stof voor drie paar wollen kousen en ook nog een stuk leer voor een stel opanken.' Dat was wat ze me bood en ik zei: 'Als dat zo is, dan kun je de zaak als geregeld beschouwen.' Toen ging ik terug naar Djovlen en ik nam mijn buurman eens stevig onder handen. 'Waarom kap je er niet mee?' zeg ik tegen hem, 'dat is geen vrouw voor jou, die komt nooit meer terug, ook al zou je op je kop gaan staan. Als je haar terug wil, dan zullen we haar weer moeten gaan halen, net als de eerste keer.' Hij kreeg al zowat een rolberoerte als hij eraan dacht. 'O nee, alsjeblieft niet,' zegt-ie, 'dàt nooit meer, ik blijf nog liever mijn hele leven alleen.' 'Als je er zo over denkt - laat haar dan schieten, we zullen wel een andere voor je vinden, eentje, die wat zachter en meegaander is, met wie je samen oud kunt worden!'

'En hoeveel vraag je ditmaal?'

'Voor ons drieën honderd de man en dan nog tweehonderd om iets te drinken, dat is bij elkaar vijfhonderd.'

'Dat is dan geregeld!' zegt hij. 'Ga maar naar haar toe, naar dat vreselijke mens, en zeg haar dat het van mij niet meer hoeft!'

'Ik zeg niks. Jij gaat met mij mee naar Nastan, dan kunnen jullie je bij de hodzja weer laten scheiden, dan ben je daar tenminste van af!'

We vertrokken naar Nastan, we lieten ze scheiden, en later vonden we een ander voor hem, op dezelfde manier, maar het was niet zo'n avontuurlijke rooftocht als de eerste keer: één klein rukje aan haar vlechten en het was gebeurd ...

En die eerste, die gaf me twee goudstukken en alles wat ze me beloofd had ... Ik heb heel wat vrouwen geroofd in mijn leven, maar deze deed me werkelijk iets, een prachtmeid was het, van top tot teen- een vrouw in de ware zin des woords !

Ik moet nog vaak aan haar denken, en dan heb ik toch wel spijt. Maar zoals ik al zei: willen en kunnen zijn twee heel verschillende dingen, en doen is nog weer wat anders.

Vertaling Roel Schuyt




<

TSL 3

>