Karol Lesman


Een literaire ark van Noach.

over het proza van stanisław benski




De Tweede Wereldoorlog heeft voorgoed een einde gemaakt aan het joodse leven in Polen. In de getto's en later in de vernietigingskampen stierven drie miljoen Poolse joden, tien procent van de Poolse bevolking. Nauwelijks driehonderd duizend Poolse joden ( degenen die de oorlog in de Sovjetunie doorbrachten meegerekend) overleefden de holocaust. Daarmee verdween tevens het belangrijkste centrum van de Jiddische cultuur in Europa.

Ook in de Poolse literatuur was het aandeel van joodse auteurs, met name in de periode tussen de twee wereldoorlogen, aanzienlijk. Toch was dit joodse element in de meeste gevallen vaak niet meer dan biografisch. Slechts weinige van deze Pools-joodse auteurs schreven vanuit een joodse identiteit. Opvallend was bovendien dat dit joodse aandeel beperkt bleef tot de poëzie (Lesmian, Tuwim, Słonimski). De enige die in beide opzichten een uitzondering vormde was Bruno Schulz, die in zijn verhalen het leven in Drohobycz, een typisch joods dorpje in Oost-Galicië, tot een mythe verhief. Een echt Pools- joodse literatuur, die overigens met haar schrijvers als Singer, Potok, Roth nauw verwant is met de chassidische traditie in Oost-Polen, bestaat niet. Een verklaring ligt voor de hand: om in het vooroorlogse Polen als schrijver van joodse afkomst naam te kunnen maken was een volledige assimilatie absolute voorwaarde. De meesten wilden dit assimilatieproces niet bemoeilijken en schreven zelden over hun culturele achtergrond. Om een zelfde reden 'verpoolsten' vele joodse schrijvers hun naam. Zij die hun taal en cultuur trouw wilden blijven emigreerden ( met name naar Amerika). Als er in de Poolse literatuur al over joodse zaken werd geschreven, gebeurde dit meestal op een nogal stereotype wijze.

Des te pijnlijker is het dat pas de vernietiging van de joodse cultuur in Polen ervoor heeft gezorgd dat nog levende, in het Pools schrijvende auteurs van joodse afkomst op zoek gingen naar hun oorsprong en dat Poolse schrijvers aandacht kregen voor hun inmiddels verdwenen joodse buurman. Sinds 1945 zijn er inmiddels, ondanks cultuur-politieke tegenwerking en daarmee gepaard gaande anti-semitische stemmingen in Polen, heel wat interessante werken ontstaan die het lot van de Poolse joden tot onderwerp hebben.1 Meestal hebben deze werken betrekking op de joodse tragedie die zich tijdens de Tweede Wereldoorlog op Poolse bodem heeft voltrokken (Rudnicki, Wojdowski), maar soms grijpen zij terug op het exotische leven in de Jiddische sjtetl (Stryjkowski) of lopen door tot in de naoorlogse jaren en beschrijven het lot van de joden in de Poolse Volksrepubliek (Grynberg, Krall).

Sinds enkele jaren is er in Polen een interessante discussie gaande rond de Pools-Joodse betrekkingen en ook binnen de literatuur is de belangstelling voor dit onderwerp sterk toegenomen. Eén van de meest originele bijdragen tot de Pools-joodse literaire traditie is het werk van Stanisław Benski.

Stanisław Benski werd in 1922 geboren te Warschau. Zijn kindertijd bracht hij door op de Nowolipie, midden in de joodse wijk. Tijdens de bezetting verloor hij zijn naaste familie in het getto van Warschau. Zelf slaagde hij erin de holocaust te overleven. Na eerste ondergedoken te hebben gezeten vluchtte hij naar de Sovjetunie, waar hij zich aansloot bij het aldaar geformeerde Poolse leger dat samen met de sovjettroepen Polen bevrijdde, vervolgens naar Hitler-Duitsland doorstootte en in 1945 Berlijn innam. Na de oorlog keerde hij terug naar Warschau, waar hij de laatste twintig jaar de leiding had over een verpleeghuis voor bejaarden. Oorspronkelijk was dit tehuis, dat zich midden in het oude, volledig herbouwde stadscentrum van Warschau bevindt, opgezet voor joden die het getto hadden overleefd.

Nadat eerder werk van hem vrijwel onopgemerkt was gebleven ( hij debuteerde in 1965 met de verhalenbundel Verkenners) verraste hij in 1981 met de verhalenbundel Dat allerbelangrijkste deeltje die inmiddels met de later verschenen bundels De keizerwals ( 1985)2 en De bewaker van hoogtijdagen ( 1986) is uitgegroeid tot een soort trilogie. In deze verhalen laat Benski de joodse bewoners van zijn verpleeghuis aan het woord. Onder hen bevinden zich orthodoxe en geassimileerde joden, sommige van hen zijn al heel oud, andere nog tamelijk jong. De een is afkomstig uit de provincie, een ander is weer opgegroeid in de grote stad. Maar allemaal zijn ze eenzaam en beschadigd uit de oorlog te voorschijn gekomen. Hun is niets bespaard gebleven en de meesten hebben hun dierbaren achter moeten laten. De overlevenden vertellen over hun dagelijkse zorgen en hun onvervulbare dromen ( die ze nog steeds hebben). Voor Benski bestaat op de eerste plaats het persoonlijke drama, waarmee hij vervolgens verwijst naar de tragedie van een heel volk. Het ongewone perspectief van waaruit de schrijver zijn personages hun geschiedenis laat vertellen geeft de verhalen van Benski een bijzondere plaats binnen de Poolse literatuur die gewijd is aan het lot van de Poolse joden. Sommigen keren terug naar het verleden, anderen maken plannen voor de toekomst. Er zijn erbij die naar Amerika emigreren, er zijn er ook die juist terugkomen naar Warschau. Een heel enkele keer neemt ook de verteller zelf deel aan de handeling.

Benski's proza is eenvoudig, kent geen verfraaiingen. Doordat hij het tragische lot van zijn helden op een subtiele wijze in ieder verhaal verwerkt, vervalt hij nergens in pathetisch geweeklaag. Hier en daar krijgt zijn ingetogen stijl een plechtigheid die echter door een fijn gevoel voor humor nooit te zwaar wordt. Door de alledaagsheid van zijn onderwerpen die zonder banaal te worden tot in het kleinste detail wordt beschreven, bezitten zijn verhalen een bijna doorzichtige helderheid. Steeds meer joodse mensen nemen vergezeld van hun verhalen voorgoed afscheid van hun laatste toevluchtsoord. Eerst verbleven er nog honderdenvijftig in het verpleeghuis, nu zijn er nog maar dertig. Door deze verhalen in zijn 'literaire ark van Noach' op te nemen hoopt de schrijver ze aan de vergetelheid te ontrukken.

Afgelopen lente, om precies te zijn op vijf juni om drie uur 's nachts overleed Benski plotseling in een Berlijns hotel aan een hartaanval. Na eerder Amerika en Israel te hebben bezocht, landen waar inmiddels vertalingen van zijn proza verschijnen, verbleef hij op uitnodiging van zijn Oostduitse uitgever in de stad die hij sinds mei 1945 niet meer had bezocht.

Noach heeft de loopplank van zijn ark binnengehaald en de deuren gesloten. De passagiers die het laatst naar binnen gingen waren Michał en Surele uit de roman De overlevenden ( 1987). Zij vinden elkaar direct na de oorlog terug in een nieuwe Poolse werkelijkheid die wordt opgeschrikt door een pogrom . Door de verschrikkingen die zij hebben meegemaakt zijn deze twee jonge joodse mensen niet meer in staat tot een liefde waarvoor zij leken te zijn voorbestemd.






1 Zie ook: Karol Lesman, 'Alleen het geheugen blijft. Joodse elementen in de Poolse literatuur na 1945'. Bzzletin 140, 1986.
2 Van Stanisław Benski verschijnt dit jaar nog het verhaal 'Telefoon uit Londen' in de bloemlezing Polen. Verhalen van deze tijd. ( Uitgeverij Meulenhof), dat net als het hierna afgedrukte verhaal afkomstig is uit de bundel De keizerwals uit 1985. In Polen wachten nog op publikatie Jaarringen, dat een uitbreiding is van de verhalentrilogie, alsook een vervolg op de roman De overlevenden, getiteld Het Moabudal.



<

TSL 3

>