Miroslav Krleža


De dood van Rafael Kukec




Miroslav Krleža. Bron

Miroslav Krleža (1893-1981) is zonder twijfel een van de grootste schrijvers van Joegoslavië. Als dichter, prozaïst, dramaschrijver, criticus, essayist en polemicus verheft hij zich niet alleen boven andere schrijvers door het grote scala van motieven in zijn werk of door de omvang van dat werk, maar vooral door de diepgang van zijn scheppend temperament en de originaliteit in de manier van uitdrukken, waarmee hij niet alleen een stempel drukt op zijn eigen tijd ( zowel wat literaire invloed als ook wat politieke invloed betreft) maar ook nog van ongekend grote betekenis zal zijn voor de komende generaties.

Hij werd geboren in Zagreb op 7 juli 1893. In die zelfde stad doorliep hij de lagere school en de eerste vier klassen van het gymnasium, waarna hij naar de kadettenschool in Pečuh ging. Deze opleiding sloot hij als een van de beste leerlingen af en hij kreeg een beurs voor de militaire akademie Ludoviceum in Budapest. Tijdens de Balkanoorlogen vluchtte hij in 1913 uit de akademie naar Servië om zich daar als vrijwilliger voor het Servische leger te melden, want hij had hoge verwachtingen van wat Servië zou kunnen betekenen voor de Zuid-Slaven. Eenmaal in Servië werd hij in Skoplje gearresteerd als zijnde een Oostenrijkse spion. Na gevaarlijke peripetieën lukte het hem terug te keren uit Servië naar Oostenrijk, kwam in Zagreb en werd schrijver. Maar, deze ervaring betekende het definitieve einde van al zijn jeugdidealen.

Krleža bracht de Eerste Wereldoorlog door in Galicië, in de Karpaten en in Zagreb. Gedurende de hele oorlog heeft hij koortsachtig zijn literaire werk voortgezet. Meteen na de oorlog werd hij, onder invloed van de gebeurtenissen in de Sovjetunie in 1917, lid van de Joegoslavische Communistische Partij (KPJ).

Tussen de beide wereldoorlogen woonde hij afwisselend in Zagreb en Belgrado als onafhankelijk schrijver en publicist. Hij was redacteur van vele tijdschriften (Plamen, književna republika, Danas, Pečat) en vast medewerker aan tal van andere tijdschriften. In 1925 ging hij naar Rusland waar hij vijf maanden, vooral in Moskou, verbleef. Later maakte hij ook nog reizen naar o.a. Polen, Tsjechoslowakije, Frankrijk en Italië. Zijn tijdschriften en ook literaire werken werden vaak verboden. Kort voor het begin van de Tweede Wereldoorlog kwam het tot een zeer ernstig confliet tussen Krleža en de KPJ, want Krleža was een tegenstander van algehele ideologisatie (zgn. 'partijliteratuur') en verdedigde de onafhankelijkheid van de schrijver. Met de komst van de fascisten in Kroatiêé en Joegoslavié brak voor Krleža een zware tijd aan. Hij hoefde niet naar het slagveld, kon in Zagreb blijven maar hij werd onophoudelijk gecontroleerd en verwachtte elk moment gearresteerd en terechtgesteld te worden. Hij leefde in eenzaamheid en isolatie.

Na de Tweede Wereldoorlog zette hij zijn literaire werk voort (redacteur van de tijdschriften Republika en Pečat), maar het belangrijkste in Krleža's naoorlogse periode is zijn hoedanigheid als organisator van de Joegoslavische Akademie van Kunsten en Wetenschappen (JAZU) en oprichter van het Joegoslavisch Lexicografisch Instituut (JLZ). In december 1981 overleed hij in Zagreb. Het verhaal 'De dood van Rafael Kukec' ( 'Vjetrovi nad provincijalnim gradom') dateert uit 1924.



Al vijf volle dagen woei een zuidenwind, als uit de Sahara, warm, ondraaglijk. Het was zondagmiddag, ouderwets, ellendig zoals alleen een zondagmiddag kan zijn in een kleine provinciestad met een enkele straat: van het station tot de steenfabriek en van het militaire hospitaal tot de gasfabriek. Wanhopig als roofdieren in een menagerie liepen mensen de hele middag van het station naar de gasfabriek en van het militair hospitaal naar de steenfabriek, met gebogen hoofd en moe van een verzadigde droom als herkauwers na een maaltijd. De beroemde bronzen generaal te paard op het belangrijkste plein werd zwart als een geest in het halfdonker. Een omnibus van 'Het Lam' keerde leeg terug van de middagtrein en de livreiknecht van het hotel strekte zich behaaglijk uit over de leunstoelen van versleten pluche en terwijl hij zich bekeek in een in goud gevatte ovalen spiegel die op de vloer van de omnibus danste, drukte hij vrolijk zijn puistjes en pukkels op z'n gezicht uit, aapachtige grimassen trekkend. Bij 'De Jachthoorn' stapten twee handelsreizigers binnen, joden, de een met zijden stropdassen, de ander schreef zijn soorten handelswaar niet in het reizigersboek. De roestige gasmeters van de gasfabriek, plaatselijk geverfd met een rode kleur, zagen er miserabel uit als opgekalefaterde pannen, in de bierbrouwerij speelde een soldatenorkestje Verdi en de klokken van alle kerken luidden voor de avondmis. Er viel een lauw voorjaarsregentje. Alles was gesloten en het station, de gasmeters, de modderige akkers, de mist aan de periferie boven de verre percelen bos, het droeve klokgelui en de onrustige stoet van mensen op de straten, uit dat alles vloeide een onuitsprekelijk treurige en afgematte provinciale zondagmiddag voort.

De tijd sleepte zich lui voort en Rafael Kukec, leraar wis- en natuurkunde op het gymnasium, zat in een café, naast zich koffie met een beetje melk, en hij voelde zich alsof zijn hoofd zou barsten van verveling en leegheid. In de blauwachtige vooravondlijke schemering leken alle verschijnselen over het heldere vierhoekige glas van het café te zwemmen; over straat liepen soldaten in paradepas en dienstmeisjes met rode en gele zijden doeken en opgezette tepels, koninklijke bedienden en ambtenaren met zilveren wandelstokken met vrouwen en kinderen, allemaal twee aan twee, in een keurige burgerlijke rij. De paardetram tingelde en het belletje om de hals van de vermoeide knol sprak met de hoef en de hoefijzers in de modder in een oneindige eentonigheid van getingel en weerklank. 'Ting-ting-ting-ting, dong-dong-dong-dong! Ting-dong, ting-dong, ting-ting, dongdong; ting-ting-ting-ting, dongdong-dongdong!

Rafael Kukec, wiens vader, leraar wis- en natuurkunde op hetzelfde gymnasium als waar hij nu achttien uur per week wis- en natuurkunde doceerde, hem de naam Rafael had gegeven vanwege een soort helderziende geestdrift voor deze beroemde schilder (over wie in lexica staat geschreven dat hij is doodgegaan door ontucht en losbandigheid), luisterde naar het paardetrambelletje, keek door het caféraam naar de mensen die voorbijgingen en voelde een onuitsprekelijke onrust in zich door de zuidenwind, de wanhoop en zijn gekwelde zenuwen.

Na een armetierige maaltijd in een goedkoop restaurant van een weduwe had hij door de oude straten gewandeld waar alles stonk naar vis en slagerijen. Hij keek naar de massieve beslagen deuren van de huizen, dacht erover dat de schrijvers uit de jaren tachtig, die het leven van die stinkende en weerzinwekkende grote huizen hadden beschreven, in de zestiende en zeventiende eeuw slechte schrijvers zouden zijn geweest en dat ze romantisch hadden gelogen, want als die huizen er nu al zo smerig en verschrikkelijk uitzagen hoe zouden ze er dan driehonderd jaar geleden uit hebben gezien! De zuidenwind sloeg in alle schoorstenen, zodat zich een ruwe en wrange stank van scherpe rook over de straten verspreidde. Door de fluitende lucht die boven de vierhoekige omtrekken van gebouwen en muren was gaan liggen, door het schelle gefluit van de wervelwind achter hoeken waarop stenen heiligen de voorbijgangers zegenden, had Rafael Kukec het gevoel dat hij door de straten van een kustplaats liep en dat hij na een-twee passen achter een muur het groen-blauwe schuimende water zou ontwaren, waarop de masten van voor anker gelegen schepen en tweemasters op en neer dansten en piepten. De onrust beet zich steeds dieper in zijn vlees en vrat steeds heftiger aan hem. De regen murmelde in de goten en sijpelde over het plaveisel, en uit de kerken kwamen geurige slierten wierook. De kerkdeuren gaapten halfgeopend; men kon een diepe donkere ruimte met het geflakker van kandelaars voelen; dat geflikker van verre lichten in het schemerdonker trok Rafael Kukec aan als een magneet en hij stapte vermoeid de kerk binnen als in een geopend graf. De kerk was leeg en in de goede akoestiek was het getsjilp van vogels te horen die om de toren vlogen. Rafael Kukec knielde op een enorme, vermolmde knielbank, boog het hoofd en luisterde lang en stil naar de wormen ergens diep in het hout. In die bedorven gemoedstoestand begon bij Rafael Kukec ergens in de buikholte onder zijn luchtpijp als een oude wond het verlangen naar de dode tijd van bleke, verre, imaginaire en gelukkige kinderjaren te branden, toen hij nog niet als een geest rondwaarde door mist en leegheid. Het geboor van de wormen in het eikehout, de zijden, stoffige vlaggen over de banken gedrapeerd als in een soort oorlogsmuseum, die trofeeën en tekenen van oneindige overwinningen en gewonnen veldslagen, de zuidenwind en de regen, alles had een zware en ondraaglijke uitwerking.

'En wie weet zal de kerk niet nog een keer in haar leven die vlaggen van haar ontvouwen en het zwaard ter hand nemen en de kanonnen in stelling brengen om ons slechten en ongelovigen te vermoorden en te vertrappen zonder een spoor achter te laten? Zolang er mensen zijn die voor een zo leugenachtige leegheid kunnen knielen als deze hier is alles mogelijk, is niets uitgesloten!'

Werkelijk! Voor het grote gouden kruis stak iemand een kaars aan, knielde en boog zijn hoofd diep op zijn borst. Als gebeeldhouwd, bewoog hij zich niet en zijn armen hingen naar beneden, helemaal tot op de zwartwitte tegels op de vloer. Die ongewoon gebroken houding ( zo vol van neerslachtigheid alsof dat knielende, in elkaar gekrompen lichaam zich in laatste wanhoop aan zijn lot overgaf) viel Kukec op en hij dacht dat het een dode was die een infarct had gehad en toen zo in die houding was gebleven alsof hij knielde. Die spontane gedachte had zo'n krachtige uitwerking op hem dat hij opstond en met nerveuze en luide pas naar de figuur toeging om te zien wie daar op zo'n krankzinnige manier knielde. Door de krachtige en ruwe pas gestoord schrok de man op en keek stuurs naar de lomperd die zo uitdagend de heilige kerkelijke rust geweld aandeed. Doordat het licht van de kaars op het profiel van de man viel, zag Kukec een onbekend, groen, gekweld gezicht.

'Verdomde idioot' Wat voor zin heeft het om hier vandaag zó te knielen!' ontstak Kukec in woede en bijna had hij de man geschopt, gespuugd, een handgemeen en schandaal geprovoceerd! Maar toen beheerste hij zich en schaamde zich tegelijkertijd en haastte zich onverwacht opgewonden met een hysterische lach de kerk uit om een einde aan de scène te maken.

Woedend op zichzelf, op zijn zenuwen, op de mist, op de modder, de regen, bevond hij zich voor het standbeeld van een generaal te paard der infanterie die niet alleen generaal was geweest, maar bovendien ook nog een met een lauwerkrans gekroonde poëet en die een bundel papieren in zijn hand hield, vermoedelijk een bundel lyrische gedichten. Daar was het einde van de stad, bij dat standbeeld en achter het station waren de steenfabrieken, de wilgenbossen, de akkers en de modder te zien. Enkele boeren in gevoerde jassen joegen het vee naar het slachthuis en alles was smerig, grijs, modderig, alleen de ruwe stemmen van de drijvers en het doffe slaan van de stokken op de stuitbeenderen van het vee waren te horen.

'Ting-ting-ting-ting, dong-dong-dong-dong,' hoorde men de tram die de modder kneedde en het rode licht van de lantaarn op de tram trok over plassen regenwater, langzaam, hopeloos, lui, provinciaal, wanhopig. Rafael Kukec keerde over het belangrijkste plein langs het bronzen standbeeld van de generaal te paard terug in de stad en hield stil aan het einde van een straat voor het standbeeld van een monnik. Ook die heilige franciscaan was eè'n beroemd dichter, dus had de beeldhouwer hem vereeuwigd juist in een ogenblik van inspiratie toen hij met een griffel een vers in het boek schreef. Al twintig jaar geleden had een of andere dronkeman die griffel uit de hand van de heilige franciscaan geslagen en terwijl Rafael Kukec zich herinnerde dat deze monnik al twintig jaar hier in het centrum van de stad stond en nog steeds dezelfde versregel opschreef zonder griffel werd het hem eenvoudigweg overduidelijk dat het wanhopig is te leven in een stad die in totaal drie standbeelden heeft, en wel: twee generaals en een monnik zonder griffel. 'Trouwens, dat is allemaal bizarre onzin! Twee generaals en een monnik! Wat gaat hem dat aan? Al de hele middag loopt hij als een hyena door de straten! In kerken wil hij op de vuist met devote zwakzinnigen! Breekt zich het hoofd over overbodige zaken! Zijn zenuwen zijn geprikkeld door de zuidenwind! Alles door de zuidenwind! Hij zou moeten gaan zitten om uit te rusten, om op adem te komen!' Hij trok zich, doornat, terug in een café en keek naar de soldaten en dienstmeisjes, knechten, doodgravers, luisterde naar het getingel van het trambelletje. Ting-ting-ting, dong-dong! 'Ting-ting-ting-ting, dong-dong-dong-dong!'

'Kijk daar! Daar gaat de oude Hampelman!

Inderdaad. Daar buiten stapte de oude Hampelman over de straat en het scheen Rafael Kukec toe dat het gezicht van de oude man gegoten was uit een harsachtige groene massa.

Dat oude, jichtige mannetje was bewaker op het staatsstation, en zijn zoon raakte nog als student in een affaire verwikkeld met een of andere naaister, een goedmoedig meisje, maar abnormaal bekrompen. Hij was met die vrouw getrouwd en schoot zich op een dag dood, terwijl niemand dat (zelfs niet in een droom) verwacht had. De vrouw was in de laatste dagen van haar zwangerschap van het derde kind, vatte in die dagen van zogenaamde dramatische spanning kou en overleed een week na de begrafenis van de jonge dokter. En ook de moeder van de dokter overleed, door het voorval tot in het diepste van haar hart getroffen. Kukec kende die hele, treurige geschiedenis, want de oude Hampel man had in hetzelfde huis als hij gewoond, en terwijl de oude man zo, met grijze baard, gebogen, met een sigaar in de mond het caféraam voorbijging, riep dat zwermen van onnodige en domme gedachten en associaties bij hem op.

Kukec verloor zich in de gedachte dat het leven een criminele aangelegenheid is, want als die jonge man niet was getrouwd met die stakker van een vrouw had hij misschien geen zelfmoord gepleegd en zou hij vandaag nog gerechtsklerk en medewerker afdeling burgerrechtszaken in een redingote zijn geweest, onder een zwart kruis waaraan een gouden Christus hing. Zijn oude vader zou in het wachtershuisje bij het spoor zijn gebleven, een klein huisje van rode bakstenen waar wijnranken tegenop klommen en waar op de houten jaloezieên menselijke harten waren uitgesneden waardoor bij grote hitte het licht de kamer binnenviel. Als dat allemaal niet gebeurd was zou de oude op het spoor met een rood-wit seinbord de wagons en stoommachines hebben begroet, maar nu leidt hij een eenzaam leven in de stad tussen volledig vreemde en onbekende mensen, rookt zijn sigaar onder zijn neus en loopt op zondagmiddag door de regen, traag en gebroken. Kukec probeerde het lot van de kleine en onbekende mensen te veranderen door zich een beter, gelukkiger en succesvoller verloop voor te stellen: hoe zou hef zijn als de jonge dokter, koninklijke gerechtsklerk, verliefd was geworden op een prachtige, rijke vrouw, gelukkig zou zijn, in zijn eigen rijtuig zou rijden? Maar alles scheen hem opeens stompzinnig toe en hij nam, om de zinloosheid van zich af te schudden, onwillig een ingebonden krant ter hand en begon te lezen dat de president van een bepaalde Europese republiek de jaarlijkse jachtpartij had afgezegd, want die president van de republiek was lid van de dierenbescherming, jaagde niet en vergoot principieel geen bloed van arme dieren. En ook was er ergens een vrachtboot vergaan. Kukec ontstak in een heftige woede door het bericht over de president van de republiek en lid van de dierenbescherming, gooide de krant van zich af en ging weer de straat op. Omdat het nog altijd regende ging hij naar huis.

Bij zijn huis schreeuwden kinderen op de binnenplaats, en in het trapportaal stonden de vrouw des huizes en een dienstmeisje luidkeels te praten. Het was zo'n groot gebouw rond een binnenplaats in het centrum van de stad waar nergens wat groen is en waar de sneeuw in de schaduw op de binnenplaats eind maart smelt en waar de verlichting schaars en smerig is. De schoonmaaksters, de vrouwen van de conciërge, de opzichter en de lastdrager dienden bij de rijken in de voorste huizen, die aan de straat stonden. In de gangen daar lagen rode tapijten en stonden kandelaars, glinsterden deurknoppen en bloeiden tropische bloemen. De rijkaards leefden afgesloten door grendels en patentsloten, verzekerd tegen inbraak en diefstal middels hoge premies, kettingen, waakhonden, betaalde nachtwakers, cipiers, elektrische bellen, stalen safes, revolvers en brandblussers, zoals mensen die, bezeten en gevangen in hun vestingen, onbegrijpelijkerwijs ook positieve demonische werkelijkheden aanvoeren.

In de kamer van Kukec stonk alles naar rotte eieren en moeras en bij de buren in de belendende woning ruzieden enkele mensen over iemands erfenis. Die mensen maakten al vier dagen onophoudelijk ruzie over die erfenis en omdat de muren dun waren kon men elk woord goed horen. Luisterend naar de ruwe stemmen van wonderlijke, vreemde en irreële verschijnselen achter de muur scheen het Rafael Kukec toe dat het allemaal een vergissing was en dat die werkelijkheid niet de uiteindelijke en enige werkelijkheid kon zijn, die wordt afgesloten met ruzies over erfenissen en graven waarin doden liggen met vingerdik geknoopte dunne stropdassen, kapot getrokken als lagen ze op een vuilnisbelt. Hier ruziën enkele vandaag nog levende skeletten in doeken over andermans kasten en schalen, arme bedelaars en godsvruchtigen die in gebouwen rond binnenplaatsen wonen, machines die de benedenkaak bewegen als houten speelgoedvogels, zelfingenomen skeletten die op doorreis door het leven in het voorbijgaan ruziën over erfenissen en kasten. Het was duister en het scheen Rafael Kukec toe dat een dutje van een uur vernieuwing en genezing voor hem zou betekenen, maar dat was door dat helse, vervelende kabaal bij de buren niet mogelijk. Hij stond op en ging weer de straat op. Het regende nog altijd, maar er was boven de schoorstenen, daken en telefoonkabels een ijzige koude stroom te voelen die woelde en zich mengde met de zuidenwind, en tussen de dichte regenstralen dwarrelden zware waterige sneeuwvlokken. Kukec herinnerde zich dat hij voor morgen de wiskundeopgaven van klas 6A ( 27 leerlingen) had na te kijken en dat hij die opgaven vanmorgen na de mis in de lerarenkamer had vergeten en dus ging hij in de richting van het gymnasium om dat rottige en vervelende werk op te halen. De lerarenkamer was geopend en helder verlicht door een gaslantaarn die vlak bij de ramen van de maker op straat stond. Het was stil in de lerarenkamer en in het hele gebouw en die aangename stilte had zo'n plechtige uitwerking op de zenuwen van Rafael Kukec dat hij zich onmiddellijk, zonder zelfs zijn jas uit te trekken, op de divan van een versleten salonstel liet neervallen en de ogen sloot als gevolg van de geweldige en rustige stilte.

De laatste tijd was er een massa onopgeloste problemen over Rafael Kukec heengekomen, als een dichte hars, en alles was veranderd in vermoeidheid en een diepe teneergeslagenheid die als een dikke plank op het hersenvlies lag. In Kukec' leven begon alles intensief pijn te doen en alle verschijnselen deden zich aan hem voor als wreed en moorddadig. Aan de ene kant voelde hij zich ouder worden, aan de andere kant wist hij dat hij nog absoluut niet had gelééfd en terwijl hij zich zo verloor in een weerzinwekkende en onbegrijpelijke, domme maar hardnekkige, eentonige leegheid voelde hij van dag tot dag steeds duidelijker hoe het allemaal de verkeerde kant op ging en hij steeds sneller en dieper wegzonk in de modder.

Halfversuft was hij op die korte divan in de lerarenkamer gaan liggen, maar omdat de divan kort was bleven zijn benen over de rand in de lucht hangen. Hij kwelde zich gebroken en afgemat op de divan van de lerarenkamer, meer dood dan levend, terwijl hij alle zenuwen spande om dat bepaalde punt te vinden dat er niet is, maar er slechts lijkt te zijn. Als hij maar een ogenblik zijn ogen dicht kon doen en rustiger kon worden. In het zware en gesloten halfbewustzijn voelde hij dat alles onuitsprekelijk verstikkend was, dat er nergens ook maar één mogelijkheid was om je uit te strekken, om alles teniet te doen, om op te staan, om te verrijzen en hij zou zich in dat delirium steeds meer en steeds pijnlijker hebben gekweld als op dat moment de telefoon aan de muur niet had gerinkeld. Hij schrok, sprong op, stijf als een plank; zijn keel brandde vanwege de droge lucht. Toen hij was ingeslapen was zijn hoofd van de divan gezakt en was zijn mono open blijven staan en alles stonk naar de nauwe en ongeluchte ruimte die verzadigd was met een stinkend gas. In de huid van Kukec hadden zich krulletjes van het paardehaar gedrukt, die door het zijdedoek van de gescheurde overtrek van de divan heen staken, en dat brandde.

- Hallo! Hallo!

Er meldde zich niemand aan de telefoon, maar het verre gekraak van telefoondraden was te horen en de hoorn ruiste alsof er duizenden ruwe nagels in aan het krabben waren. Kukec hield onwillig de hoorn een tijdje bij zijn oor en luisterde in een zwarte en verre onbekende ruimte naar het schreeuwen van steden, telefooncentrales, treinstations waar iemand ver weg in het Hongaars vloekte, en die open ruimte in de telefoonhoorn, vol dynamische mogelijkheden, bracht hem op het idee dat het beter zou zijn dat hij wakker werd, ergens ver weg naar toe zou gaan, naar het donker, naar de eenzaamheid, naar de verte, weg van dit alles dat moeilijk en begrensd is.

Hij hing dus de hoorn op de haak en ging de open lucht in. Rafael Kukec was van geboorte een zenuwlijder, een treurige karaktereigenschap die hij had geërfd van wijlen zijn vader, Petar Kukec, een man uit de jaren tachtig die leerboeken over geometrie voor alle middelbare scholen van het autonome koninkrijk had geschreven. Het leven leven ging in de kleine en grijze provinciestad zo eentonig en saai aan Rafael Kukec voorbij dat hij de laatste tijd volledig tot berusting was gekomen en zich bezig begon te houden met rare, maar eerlijke ideeën dat het eigenlijk toch beter zou zijn dood te gaan dan te leven! Het leek leraar Kukec dat het in het graf toch niet zo onaangenaam zou zijn als in deze modderige Pannonische en ongelooflijk saaie stad waar hij was veroordeeld al X jaar te leven. In het graf zal een zwarte Spaanse stilte, een ceremoniële stilte als aan het hof zijn en alle mensen zullen in hun beste, feestelijke gewaden liggen alsof ze naar een banket en feest zijn gekomen. Deze stad zag er volgens Kukec uit als een zwarte molen die alle grote afstanden en ruimten vermaalt, en hij maalt onophoudelijk, elke dag, van de vroege ochtend, als wachters bleke, in kettingen geslagen prostituées en inbrekers met zich meevoeren en soldaten trommelen, tot laat in de nacht, als de met rode gloeilampen verlichte bankkluizen gapen en als in de redacties en ziekenhuizen de nachtwachten lijden. Leraar Kukec voelde de laatste tijd een steeds intensievere drang uit die molen te stappen, ergens naar het 'einde' van dat leven te gaan en daar ergens, aan dat 'einde', in een leegte te vallen. Hij wist heel goed dat in een lege ruimte de hemellichamen op astronomische afstanden van elkaar staan (want hij had ze in de hogere klassen vaak genoeg met krijt op het bord geschreven) en hoewel hij door zijn burgerlijk beroep met die astronomische afstanden te maken had was hem dat allemaal eigenlijk behoorlijk troebel en onduidelijk en hij dagdroomde heel vaak over dat plechtige 'einde' en die uiteindelijke leegte waar vermoedelijk niets meer bestaat. Geen wiskunde, geen astronomische afstanden, niets! Hij was een ziekelijk goedmoedige man en zijn levensprincipe de mensen lief te hebben, legendarisch goed te zijn en je aan te passen kwam niet voort uit grote 'mensomvattende programma's', waarover de laatste tijd zoveel ophef wordt gemaakt, maar gewoonweg uit aangeboren zoete, bijna slijmerige goedheid.

Hij hield van de mensen en verlangde naar mensen, bedronk zich met hen in café's van het geld dat hij verdiende met het geven van onderricht aan rijkeluiskinderen, zocht mensen op straat en in café' s, maar was toch meestal alleen en alles leek voor hem met een grendel afgesloten en niemand liet hem dicht bij zich in de buurt komen. De mensen waren allemaal hoofdzakelijk zelfingenomen kleinburgerlijke filisters die hun slijmerig egoïsme met zich meesleepten als slakken hun huisje. Ze sponnen allemaal hun leven op donkere plekjes binnen de familie als spinnen en niemand begreep zijn lieflijke en eerlijke, menselijke en in de mensheid verliefde horizonten.

Zo klopte hij ook nu in de middag, wanhopig door de saaie zondagse eenzaamheid, op de deur van een collega van hem, leraar wiskunde, maar pas na lang en vasthoudend geklop opende deze hem met opgezette aders, rood bloed liep door het oogwit en met trillende stem, terwijl hij iets weg slikte weigerde hij hem ruw: 'dat het geen stijl is om zo driftig te kloppen als er niet wordt opengedaan, want hij kan niet, pardon, maar hij heeft bezoek ... '

'Ja! Natuurlijk! Hij klopte drie keer uit sympathie en eenzaamheid, en niet uit drift! Uit verlangen naar een mens! Natuurlijk! Jaja ! Vrouwtje op de kamer! Jaja, een vrouwtje!'

Kukec voelde een wanhopige leegheid in zich, een donkere zondagmiddagse leegheid. Hij had geen vrouwtjes. Hem verscheurde een melancholieke honger naar menselijk gezelschap, naar vrienden, naar muziek, naar gelach, naar verlichte zalen en zo werd alles om hem heen donker en krompen zijn ingewanden ineen en ging hij weer de straat op. Dat gebeurde allemaal nog vroeg in de middag en van toen af liep hij tot hij de uitputting nabij was onder de bronzen generaals, luisterde naar het trambelletje op de paardehals, was hij in de kerk, in het café, slikte hij aspirine, was hij in zijn kamer, lag hij in de lerarenkamer en nu stoof hij als een woedend en gekweld dier de straat op en terwijl hij nadacht over dat alles versnelde hij zijn langzame tred alsof hij zich naar een bepaald doel haastte.

Door het raam van een herenhuis met één verdieping, dat boven de ingang een uitgehouwen adellijk wapen had (een bok op de achterpoten), waren zwarte doodskleden te zien en waskaarsen flakkerden over het zware, zwarte doek. In de kamer op de eerste verdieping lag een dode. Rafael Kukec hield een ogenblik stil voor dat verlichte raam en de hele stad scheen hem een groot lijkenhuis toe en een groot verdriet kwam als hars over hem. Toen schrok hij op en haastte zich verder.

Waskaarsen, dodendecoraties, het verlichte raam, de stad is leeg, alles is gesloten, en hij loopt door de donkere straten, worstelt zich door de mist en de modder, kijkt naar die irreële stomme huizen die verlicht zijn als de papieren steden met veelkleurige raampjes van papier-maché op de lampekappen van petroleumlampen. Er is nog petroleumverlichting in die huizen en ze staan als gekleurde schaarsverlichte vertrekken, troebel als ontstoken urine van een zieke. En in die vertrekken, tussen onmogelijk, smakeloos huisraad leven mensen. En wat is dat voor een leven in die huizen die eruitzien als huizen op papieren lampekappen van petroleumlampen? Wat is dat voor een verdomde architectuur met die balkons en torens waar alles eruitziet als de coulisse van een dom doofstom ballet? In die huizen zitten zijn collega's, kale leraren met kunst gebitten, vastgebonden met kettingen van burgerlijke stomheid met hun vrouwen aan tafel, en terwijl de vrouw denkt wat ze morgen zal koken (bonen of macaroni) kijken zij huiswerk na. Dat zijn zijn kale, hongerige en haveloze, domme collega's die de kinderen leren dat Chili een kaal ruig land aan de kust is waar zoute winden van de Pacific overheen waaien en ze hebben nog nooit de Golf van Kvarner gezien. Ze praten in de leslokalen met verheven stem over Euklides, over Copernicus, over Plato's Republiek en ze zijn moe, snurken als zakken en hun gaat noch Plato, noch Euklides, noch Chili, een ruig land waar zoute winden van de Pacific overheen waaien, absoluut wat aan.

Rafael Kukec walgde van dat alles, én van zijn eigen lot om levenslang tweederangs opgaven te verbeteren, én van het saaie vegeteren op ongeluchte kamers, en hij baggerde langs een modderige weg met kastanjebomen ver de stad uit en omdat de weg een spoorlijn kruiste en de modder steeds zwaarder en dikker werd ging hij verder over de dijk waarop de spoorlijn lag de nacht in.

Op de spoorlijn flikkerden groene seinlichten en een zwarte locomotief raasde met ijzeren gerammel voorbij, zodat het nog lang te horen was hoe de wielen tegen de rails sloegen in een eentonig ritme alsof er iemand met een hamer op sloeg. Achter schuttingen, stallen en opslagplaatsen, die men in het donker alleen maar kon vermoeden, floot de noordenwind en in ijzige golven golfde hij over de kleine en nauwelijks waarneembare constructies die de mens over de immense aardkorst had getrokken voor een zielig, onbetekenend en de natuur volledig indifferent doeleinde. De val van ijzige, winderige stromen vloeide over de noordelijke heuvels het dal in waar vijf volle dagen de zuidenwind over het land had gewaaid als een giftig gas. Door de kracht van de wind schuimden op de heuvelrug wolken als dolfijnen over de golven op zee. Mist ontrafelde zich en er vertoonden zich sterren. Leraar Kukec herinnerde zich die sterren van astronomische kaarten en hoewel het hem altijd onaangenaam was als iemand over sterren begon te praten, omdat hij die sterren persoonlijk kende en wist dat daarop alles even zinloos en leeg was als op onze ster, was hij dit keer toch blij met die verre fakkels en hij zuchtte diep en een ijzige noordenwind stroomde naar zijn ingewanden als een glas koud water.

'Wat is het mooi rechtop te staan en de elementen in een winderige sterrennacht te tarten! Een mens raakt de weg kwijt in stinkende bars en afgronden, waar alle ruimten zijn gesloten als een pakje sigaretten. Hier op de grond dragen de mensen in hun hersenen voorwerpen en dingen, glazen ogen en vele ideeën en interesses. En toch zijn er met sterren bezaaide, winderige, elementaire concepties die in de hele stad niemand begrijpt behalve twee-drie mensen die op deze manier in eenzaamheid in exodus wandelen. Het gevoel van zo'n levenswerkelijkheid is het enige belangrijke en die diepe en enige realiteit voelt niemand, daar praat en denkt niemand over. En die enige realiteit verwezenlijken betekent tegenover iedereen vreemd, eenzaam, ver, onbekend staan, hier en nu voor iedereen volledig en idioot overbodig zijn. En juist dat is het probleem. Je moet dag en nacht vechten voor die realiteit en je door die grimassen, verschrikkingen, gekken en vuiligheden heenslaan naar eenzaamheid en naar zulke schone, winderige sterrenkoepels. Je moet er werkelijk uitstappen! Er uitstappen in de vrije blauwe ruimtes!

Eruit!'

Links blijft een druiperige golf van de stad en het geflikker van lichtjes achter, er blaffen honden, de stad is leeg en vreemd en afschuwelijk en de lampen aan de periferie branden net zo treurig, dodelijk als lange tijd geleden toon we stoeiden met vrouwtjes (met de eerste, de tweede en derde), alles blijft achter ons, honden blaffen en een man met een wandelstok wandelt door de hemelse helderheid tussen Orion en de Plejaden en zijn sjaal wappert in de ruimte. Dat bestaat echt als een allerwaarachtigste en diepste realiteit. De harmonie van het rustige en stille diepe ademhalen van verre ruimtes waar geen regen, geen kerken, geen lerarenkamers zijn, geen wiskundeopgaven, geen ziekelijke hersenen die de mensen laten kwijlen als slijmerige slakken. De wind fluit, de mens loopt moedig en krachtig, de sterren kraken onder zijn voeten en alles is vergeten.

Die man nu is niet een bepaalde man, Rafael Kukec, leraar wis- en natuurkunde op die en die middelbare school, en hij woont niet in een kleine provinciestad waar luizige café's en drie standbeelden (twee generaals en een monnik) zijn. Modderige straten, gesloten gordijnen, met grendels gesloten deuren, en in café's wijn, eenzaamheid en rook. Oh, wat moet het onaangenaam zijn in zo'n kleine stad te wonen waar mensenhoofden alleen maar waterige pompoenen zijn, opgevuld met een flauwe, smakeloze vullingen waar alles begrensd en saai is. Zó moet men naar boven gaan, op de wind, vrij, sterk, meteen!

Rafael Kukec slurpte van het winderige elixer en vulde zich ermee als een zijden luchtballon en vloog steeds hoger en hoger. Energiek zette hij stap na stap terwijl hij met zijn houten stok tegen de sterrenwerelden sloeg alsof hij glasscherven kapotsloeg. De sterren en zonnen spatten sprankelend uit elkaar in een blauwe glazen ruimte en ver beneden hem floot boven de stad de noordenwind liedjes die vol lucht waren die naar de oppervlakte was gestegen en die lucht schuimde als blaasjes boven moerassen.

De volgende morgen vonden voorbijgangers het lichaam van Kukec op de mistige spoorlijn en de autoriteiten konden pas na een ongewoon lang onderzoek de identiteit van het lichaam vaststellen. Of het hier om een ongeluk of om zelfmoord ging,kon op geen enkele manier worden vastgesteld.


Vertaling Peter ten Dam






Vertalingen van Krleža in het Nederlands:

- Op de rand van het verstand. Vertaling L. van Vlijmen. Moussault, Amsterdam 1968.

- De terugkeer van Filip Latinovicz. Vertaling L. van Vlijmen. Moussault, Amsterdam 1970.




<

TSL 3

>