Avvakoem


Het leven van protopope Avvakoem, door hemzelf beschreven
(vervolg)




In het vorige nummer van TSL hebben we een inleidend artikel over de Russische aartspriester, de leider van dè Oudgelovigen Avvakoem gepubliceerd en tevens een deel van de vertaling van zijn Levensbeschrijving. In het hier volgende deel van zijn autobiografie vertelt Avvakoem over de vervolgingen en zware ontberingen die hij moest doorstaan tijdens zijn verbanning naar Siberië. Ook het dissident- zijn in Rusland heeft zijn tradities.




Een tijdje daarna bracht onze vriend Nikon vanaf de Solovki-eilanden metropoliet Filipp naar Moskou.53 Voor zijn aankomst had mijn geestelijk vader Stefan samen met de broederschap, en onder hen ook ik, een week gevast, en God gebeden om ons een patriarch te geven die een goede herder zou zijn en de redding van onze zielen zou kunnen bevorderen. En samen met Kornili, metropoliet van Kazan, hadden we een smeekschrift geschreven, dat we allemaal hadden ondertekend, en dat we aan de tsaar en tsaritsa gaven; het ging over vader Stefan, dat we wilden dat hij patriarch zou worden. Maar die wilde zelf niet, en noemde metropoliet Nikon. De tsaar gaf daaraan gehoor en stuurde Nikon een zendschrift tegemoet: 'Aan de hoogeerwaarde Nikon, metropoliet van Novgorod en Velikije Loeki en van geheel Rusland: verheugt U enzovoorts'54. Toen deze nu arriveerde, gedroeg hij zich tegenover ons als een vos: Gegroet zus en hallo jongens zo. Hij wist dat hij patriarch ging worden en wilde verhinderen dat iemand hem daarbij iets in de weg zou leggen. We zouden nog heel wat over die kuiperijen van hem kunnen vertellen! Maar toen hij tot partriarch was verheven, liet hij zijn vrienden niet meer toe in de Kruisenkamer!55 Toen begon hij zijn gif rond te spuwen.

In de grote vasten stuurde hij een instructie aan Ivan Neronov in de Kazanskaja-kerk (Kerk van de Moeder Gods van Kazan). Dat was mijn geestelijk vader. Ik was de hele tijd bij hem en woonde bij de kerk: wanneer hij ergens naar toe moest, nam ik de kerk van hem over. Er werd toen gezegd dat ik een plaats zou krijgen in de Spas-na-Boroekerk ( Kerk van de Verlosser in het bos), aan het hof56, als opvolger van wijlen Sila; maar God beschikte anders. En zelf had ik er ook weinig animo voor. Bij de Kazanskajakerk blijven was wel naar m'n zin, ik las er de mensen voor uit de boeken, er kwamen er altijd veel luisteren57 In de instructie nu schreef Nikon: 'Jaar en datum. Volgens de traditie van de heilige apostelen en de heilige vaders past het niet om in de kerk bij de buigingen op de knieën te vallen; voortaan zult gij met het bovenlichaam buigen; ook zult gij U met drie vingers bekruisen'. Wij kwamen samen en vervielen in overpeinzing. We zagen dat het winter begon te worden; dat het hart verkilde en de benen begonnen te beven. Neronov gaf mij de kerk onder mijn hoede en sloot zichzelf op in het Tsjoedovklooster (Wonder-klooster).58 Een week lang bad hij in zijn cel. En terwijl hij bad hoorde hij daar een stern uit een ikoon, die sprak: 'Een tijd van lijden is gekomen, het gevoegt U, een niet aflatend lijden op U te nemen'.

Wenend vertelde hij het aan mij; en ook aan bisschop Pavel van Kolomna, dezelfde die later door Nikon op de brandstapel is gebracht in het gebied van Novgorod; en daarna ook aan Daniil, de aartspriester van Kostrorna; en later aan de hele broederschap. Daniil en ik schreven passages over uit de heilige boeken betreffende de manier waarop men de vingers moet houden en buigingen maakt, en gaven die aan de tsaar. Veel hadden we opgeschreven, maar hij stopte het weg, ik weet niet waar, maar ik vermoed, dat hij het aan Nikon heeft gegeven.

Niet lang daarna liet Nikon Daniil oppakken, en liet zijn hoofd kaalscheren in het klooster bij de Tver-poort, scheurde hem zijn kaftan af59 en stuurde hem onderverwensingen naar het Tsjoedov-klooster, waar hij in de bakkerij moest werken. Daar liet hij hem nog eerst veel lijden en zond hem toen naar Astrachan. Men legde hem daar een doornenkroon op het hoofd: in een kerker onder de grond martelden ze hem tot hij de geest gaf. En na de uitstoting van Daniil namen ze een andere Daniil, de aartspriester van Temnikov, en sloten hem op in het Novospasski-klooster (Nieuwe Klooster van de Verlosser). Vervolgens was het de beurt aan Ivan Neronov; in de kerk nam Nikon hem zijn skoefja (priestermuts) af en zette hem gevangen in het Siman-klooster; later stuurde hij hem naar Vologda, naar het Spasov Kamennojklooster (Stenen Klooster van de Verlosser), en nog weer later naar het Kola-fort60. Maar uiteindelijk, na veel geleden te hebben, gaf de arme drommel het op en nam de drie vingers aan, en zo is hij gestorven. 0 wee! Een ieder die meent te staan zie toe dat hij niet valle ! Grimmig zijn de tijden, zo sprak de Heer, als het mogelijk ware dat de geest van de Antichrist ook de uitverkorenen zou verleiden61. Het is erg nodig vast tot God te bidden, om redding en ontferming, want Hij is goed en menslievend.

Na een tijd pakten Boris Neledinski en zijn schutters me op tijdens de vigilie62; samen met mij werden zo'n zestig mensen meegenomen: zij werden naar de gevangenis afgevoerd, maar mij sloegen ze in de boeien en lieten me zo overnachten op de binnenplaats van het paleis van de patriarch. Toen het licht werd, het was op de dag des Heren, zetten ze me op een kar, spreidden mijn armen, en reden me van de binnenplaats naar het Andronikklooster, en daar smeten ze me geboeid in een donkere cel die zich onder de grond bevond. Daar zat ik drie dagen zonder eten en drinken. Omdat ik in het duister zat maakte ik buigingen zonder te weten of het naar het Oosten of het Westen was63. Niemand kwam bij me langs, alleen muizen, en kakkerlakken, en er zaten krekels te tsjirpen, en vlooien waren er ook zat. En op de derde dag werd ik hongerig, dat wil zeggen ik begeerde te eten64, en na de avonddienst stond er ineens, ik weet niet of het een engel was of een mens voor me, tot op vandaag weet ik het niet, alleen hij sprak in de duisternis een gebed, nam me bij de schouder, bracht me met boeien en al naar de bank en zette me neer. Hij gaf me een lepel in de hand en een beetje brood en gaf me wat koolsoep te eten; die was zeer smakelijk, heerlijk gewoon! En hij sprak tot mij: 'Zo, nu heb je genoeg om aan te sterken'. En weg was hij. De deuren waren niet open gegaan, maar hij was weg! Wonderbaarlijk als het slechts een mens was, maar als het nou eens een engel was geweest? Dan hoef je je nergens over te verbazen: voor hem is niets ontoegankelijk.

's Ochtends kwam de archimandriet met de broederschap en haalde me er uit; ze begonnen me verwijten te maken: 'Waarom onderwerp je je nou niet aan de patriarch?' Maar ik begon tegen hen te schelden en te brullen uit de Heilige Schrift. Ze namen mijn zware boeien af en legden lichtere om; gaven me over aan een monnik om me te bewaken, en bevalen om me naar de kerk te slepen. In de kerk beginnen ze aan mijn haar te trekken, ze stompen in m'n zij, rukken aan m'n ketenen, en spuwen in m'n gezicht. God vergeve ze, in dit leven en in het volgende: niet zij deden dit, maar Satan, de sluwe. Ik zat daar vier weken. In dezelfde tijd werd, na mij, protopope Longin van Murom opgepakt en tijdens de liturgie in de kathedraal, in aanwezigheid van de tsaar, geschoren. Tijdens de Intocht met de Offergaven65 nam de patriarch de Diskos van het hoofd van de aartsdiakon en plaatste hem, met het Lichaam van Christus, op het Altaar; en archimandriet Ferapont van het Tsjoedov-klooster stond nog met de Kelk buiten het Altaar, bij de koninklijke deuren. 0 wee, gespleten was toen het Lichaam van Christus, erger nog dan het werk van de Joden! Toen ze hem geschoren hadden, scheurden ze zijn overkleed en zijn kaftan van zijn lijf. Maar Longin ontbrandde in zijn ijver voor de Heer in vurige toorn, hij maakte Nikon hevige verwijten en spoog hem over de drempel, het Altaar in, in het gezicht. Hij deed zijn gordel af, trok zijn hemd uit en gooide het het Altaar in, in het gezicht van Nikon; en o wonder! het hemd spreidde zich uit en bedekte de Diskos op het Altaar als een Vozdoech66.

Maar op dat moment was ook de tsaritsa in de kerk. Longin werd in de boeien geslagen en uit de kerk gesleept, en ze sloegen hem met bezems en knoeten helemaal naar het Bogojavlenski-klooster (Epifanie-klooster); daar smeten ze hem naakt in de kerker, en ze zetten er schutters neer om hem te bewaken, met strenge orders. Maar in die nacht gaf God hem een nieuwe mantel en een muts van bont; 's ochtends zeiden ze dat aan Nikon, maar die begon te lachen en zei: 'Vertel mij wat over die schijnheiligen!', en hij nam hem zijn muts af, maar zijn bontmantel liet hij hem.

Hierna brachten ze mij opnieuw blootsvoets uit het klooster naar het paleis van de patriarch, waarbij ze mijn armen weer uitrekten, kwelden me hevig, en brachten me weer terug. Weer later, op de dag van de heilige Nikita, was er een omgang met kruisen, en mij voerden ze op een wagen tegen de richting van de omgang in67 En ze brachten me naar de kathedraal om geschoren te worden, en hielden me tijdens de liturgie lang vast op de drempel68, Zijne Majesteit kwam van zijn plaats af, ging naar de patriarch en deed bij hem voorspraak voor me. Ze schoren me niet, maar brachten me weg naar de Siberische kanselarij en droegen me over aan de secretaris, Tretjak Easjmak, die tegenwoordig ook zijn leed in Christus draagt: hij zit in het Novospasski-klooster gevangen in een kerker onder de aarde. Uw heil kome over hem, o Heer! In die tijd is hij goed voor me geweest.

Na een tijd zonden ze me met vrouw en kinderen naar Siberië. En hoeveel ontbering we onderweg hebben geleden, dat is teveel om allemaal te vertellen, maar toch zal ik een paar dingen noemen. Mijn vrouw, de aartspriesterse, baarde een kind- we vervoerden haar ziek en al in een kar naar Tobolsk. Drieduizend verst sjouwden we af in karren, dertien weken lang, en de helft van de weg over water en in sleeën. ( ... ) En zo stapte ik weer op m'n schip, dat me vroeger verschenen was, zoals ik hierboven al verteld heb, en vertrok naar de Lena. Maar toen ik in Jenisejsk aankwam, kreeg ik een andere instructie: men beval, me naar Daoerië69 te brengen, meer dan twintig duizend verst van Moskou af70. En ze droegen me over aan Afanasi Pajkov en z'n regiment71; hij had zo'n zeshonderd man bij zich; een wreed mens, als straf voor mijn zonden: voortdurend verbrandde, martelde en sloeg hij mensen. Ik had hem vaak tot rede gemaand, en nu was ik zelf in zijn handen gevallen. En vanuit Moskou had Nikon hem opdracht gegeven mij maar eens flink onder handen te nemen.

Toen we uit Jenisejsk waren vertrokken, en ons ergens op de grote rivier de Toengoeska72 bevonden, werd mijn plankenschuit73 helemaal onder water getrokken door een stormwind; midden op de rivier liep hij vol met water, het zeil scheurde aan flarden, alleen het dek was nog boven water, de rest was al onder. Mijn vrouw kon de kinderen nog uit het water het dek op trekken, blootshoofds als ze was74. En ik zag naar de hemel en riep: 'Heer, red ons! Heer, kom ons te hulp!' En door Gods wil kwamen we op de oever terecht. Daar zou nog veel over te zeggen zijn! Van een andere platbodem werden twee mensen weggeslagen, die verdronken in het water. Toen we wat bij waren gekomen op de oever trokken we weer verder.

Toen we bij de Sjamanskije stroomversnellingen kwamen, kwam ons een aantal mensen over het water tegemoet, en onder hen waren twee weduwen, een van een jaar of zestig, de andere nog ouder. Ze voeren naar een klooster om daar kloosterzuster te worden. Maar Pasjkov begon ze rond te draaien om ze te bekijken en wilde ze uithuwelijken. En ik zei tegen hem: 'Volgens de regels gevoegt het niet om zulke vrouwen uit te huwelijken'. Wat was het voor hem voor moeite geweest om naar me te luisteren en de weduwen te laten gaan, maar nee, hij werd kwaad en hij besloot, me dwars te gaan zitten. Op de Dolgije stroomversnellingen begon hij me uit de boot te slaan: 'Eet is jouw schuld dat die schuit niet goed vaart! Ketter die je bent! Ga maar verder over de bergen, met de Kozakken ga je niet meer mee!' O wee, dat betekende ellende! De bergen waren hoog, het woud erop ondoordringbaar, stenen rotsen rezen als een muur omhoog, als je er tegenop keek brak je je nek al. In die bergen zaten grote slangen, ganzen en eenden met rode veren, zwarte raven en grijze kauwen. Ook woonden er arenden, en valken, en giervalken, en bergfazanten, en pelikanen en zwanen en andere wilde vogels, een grote verscheidenheid aan verschillende soorten. In die bergen zwerven ook veel wilde diren rond: geiten en herten, Siberische ossen, elanden, wilde zwijnen, wolven, wilde schapen; je kreeg ze wel te zien, maar nimmer te pakken. En Pasjkov ranselde me die bergen in, om temidden van de beesten en de slangen en de vogels te leven75. Ik schreef hem toen een klein epistel, dat zo begon: 'O mens! Vrees God, die boven de Cherubijnen troont en in de afgronden ziet, de hemelse machten sidderen voor Eem, en zo ook al het geschapene en de mensen76; slechts gij toont verachting en verricht onbehoorlijke daden' en zo voorts: ik schreef nog heel wat meer en stuurde het hem toe. En daar kwamen wel vijftig man aangesneld: ze namen mijn boot en renden weer naar hem toe, ik had een verst of drie van hem vandaan mijn kamp opgeslagen.

Ik maakte wat pap om de kozakken te eten te geven. De stakkerds aten het op en sidderden, en sommigen keken naar me en begonnen te huilen, omdat ze medelijden met me hadden. Er kwam een boot; een paar beulen pakten me op en brachten me voor hem. Hij stond op zijn sabel geleund en sidderde; en hij zei tegen me: 'Ben jij een pope, of geschoren.77 En ik antwoordde hem: 'Waarlijk, ik ben de aartspriester Avvakoem; spreek: wat wil je van mij?' En hij stootte een grom uit als een wild dier en sloeg me op mijn wang, toen op de andere, en toen op mijn hoofd, hij stootte me tegen de grond, greep zijn commandanten-bijl en sloeg me er drie maal mee op mijn rug terwijl ik daar lag; en hij rukte mijn kleren af en gaf me tweeênzeventig slagen op de rug met de knoet. Ik zei: 'Heer, Jezus Christus, Zoon van God, help mij!' En voortdurend herhaalde ik datzelfde. Het was dus maar zuur voor hem, dat ik niet zei: 'Genade!' Bij elke slag zei ik een gebed, en midden in het pak rammel schreeuwde ik hem toe: 'Genoeg, hou op met dat slaan!' En hij beval op te houden. Toen sprak ik tegen hem: 'Waarom sla je me? Weet je dat?' En hij droeg ze op, me nog meer te slaan, op mijn ribben, en daarna lieten ze me gaan. Ik begon te sidderen en viel neer. En hij beval, me naar de munitie-schuit te slepen; mijn handen en voeten werden in de ijzers geslagen en zo gooiden ze me tegen de mast-balk. Het was herfst, de regen viel op me neer, de hele nacht lag ik in de druppels. Toen ze me sloegen had het geen pijn gedaan dankzij het gebed; maar toen ik daar lag, kwam het in me op: 'Waarom, Zoon van God, heb Je toegelaten dat ze me zo hebben geslagen, zo hard? Ik kwam immers op voor Jouw weduwen! Wie zal er rechter zijn tussen Jou en mij? Zelfs als ik een schurkenstreek had uitgehaald, heb Je nooit zo'n schande over me laten komen, maar nu weet ik niet, waarin ik gezondigd heb.' Kijk nou toch 'es wat een goed mens! Nog zo'n farizeeër die met z'n schijtsmoel de Heer voor de rechter wil slepen! Indien Job zo heeft gesproken, dan had hij gelijk, hij was zonder zonden, en daarbij had hij het Evangelie niet geproefd, want hij leefde onder de Wet, in een land van barbaren, en hij kende God uit wat Hij geschapen had. Maar ik ben ten eerste een zondaar, en ten tweede vind ik mijn rust in de Wet en ben in alles gesteund door het Evangelie, want 'wij moeten door vele verdrukkingen ingaan in het Koninkrijk Gods'78, maar desondanks haal ik die stommiteiten in mijn hoofd! Wee mij! Waarom zonk die boot niet in het water, met mij erin? In dat uur begonnen mijn botten zeer te doen en mijn pezen verstijfden, mijn hart begaf het en ik begon te sterven. Water sloeg in mijn mond, dus ik gaf een zucht en toonde berouw tegenover de Heer, maar de Heer, ons Licht, is genadig: hij rekent ons onze vroegere zonden niet aan vanwege ons berouw; en opnieuw hield het overal op, pijn te doen ( ... )

In de lente voeren we op vlotten stroomafwaarts over de rivier de Ingoda. Het was het vierde jaar van mijn tocht na Tobolsk. We kapten hout voor huizen en voor forten. Het eten werd schaars; er begonnen mensen te sterven van honger en van het werk in het water. De rivier was ondiep, de vlotten zwaar, de opzichters onbarmhartig, hun stokken waren groot, hun knuppels knokig, hun knoeten snijdend, hun martelingen wreed, - vuur en de pijnbank, de mensen lijden honger: ze hoeven maar te beginnen met iemand te folteren of hij gaat al dood! Ach, wat een tijd! Ik begrijp niet waarom hij zo buiten zijn zinnen was. Mijn vrouw had nog een kaftan uit Moskou die nog niet verrot was, in Rusland was die vijfentwintig roebel of meer waard geweest, maar daar gaf hij er ons vier zakken rogge voor, en wij sleepten ons maar weer verder, een jaar, nog een, langs de oevers van de Nertsja, en we hielden ons in leven met gras. Iedereen liet hij verhongeren, niemand liet hij gaan om ergens wat te verdienen, je kon bijna nergens naar toe. We gingen met de anderen mee om op de steppen en de velden wat gewassen en wat wortels op te scharrelen; 's winters aten we denneschors. Soms kregen we met Gods hulp wat paardevlees te pakken; of we vonden wat beenderen van door wolven aangevallen dieren, en wat de wolf niet had opgegeten, dat aten wij op. En sommigen, die het meest te lijden hadden van de kou, aten wolven en vossen, of wat ze maar konden krijgen, allerlei smerigs.

Een merrie krijgt bijvoorbeeld een veulen, en de hongerlijders eten stiekum het veulen én de nageboorte op. Als Pasjkov daar achter kwam, sloeg hij je met de knoet dood. Eens stierf er een merrie- en toen waren ze nog veel verder van huis-, omdat ze het veulen niet zoals het hoort uit haar hadden getrokken: maar, toen het hoofd eruit kwam, sleurden ze het er meteen helemaal uit, en ze begonnen ook nog het smerige bloed op te eten. Ach, wat een tijd!

En in die ontberingen stierven twee kleine zoontjes van me, terwijl wij met de anderen naakt en zonder schoeisel door de bergen en over de scherpe rotsen zwierven, ons afmartelden en ons met gras en wortels op de een of andere manier in leven hielden. Ik zelf, zondaar die ik ben, ook ik nam, vrijwillig en onvrijwillig, het vlees tot me van paarden en kadavers en vogels.79 Wee mijn zondige ziel! Och dat mijn hoofd water ware en een springader van tranen80, dat ik mijn arme ziel kon bewenen, die ik in het verderf heb gestort door mij over te geven aan de zoetheden des levens! Maar wij werden geholpen omwille van Christus door de weledele schoondochter van de commandant, Jevdokeja Kirilovna, en door zijn, Afanasi's, vrouw Fekla Simeonovna: zij verlichtten ons heimelijk, zonder dat hij het wist, het leven, waarin de hongerdood dreigde, en stuurden ons soms een stuk vlees, soms een klein brood, soms wat meel en haver, zoveel als ze bij elkaar konden krijgen, een kwart poed ( 4 kilo) of een pondje of twee meer, of soms schraapte ze een half poed bij elkaar en gaf het ons, of ze grabbelde bij de kippen wat voer uit de bak. Mijn dochter Agrafena, die arme stakker, sloop stiekum naar haar toe onder het raam. We moesten er om huilen en tegelijk lachen. Soms joegen ze het kind zonder dat mevrouw het wist van het raam weg, een andere keer kwam ze weer met van alles aangesjouwd. Toen was ze nog maar klein, maar nu is ze al zevenentwintig, nog steeds ongetrouwd, mijn arme ziel, ze houdt zich in Mezen met haar jongere zusters op de een of andere manier in leven, een leven vol tranen. En haar moeder en haar broers zitten onder de grond opgesloten. Maar wat doe je eraan? Ze moeten maar lijden in Christus' naam, de ongelukkigen! Zo zij het, met Gods hulp. Zo is het beschikt: dat wij moeten lijden, dat wij moeten lijden omwille van het geloof in Christus. Had je zo'n zin, aartspriester, om met de hogere stand om te gaan? Heb dan ook maar zin om tot het einde te volharden, stakker. Er staat geschreven: niet hij zal zalig worden die aanvangt, doch hij die tot het einde volhardt. Maar genoeg hierover; keren we terug naar waar we gebleven waren. ( ... )

Daarna keerden we uit Nertsja terug naar Rusland. Vijf weken trokken we op rendiersleeén over het kale ijs. Mij had hij twee knollen van paardjes gegeven voor de kinderen en onze schamele spulletjes, maar ikzelf en mijn aartspriesterse strompelden te voet over het ijs, en waren meer dood dan levend. Een barbaars land was het, en de inboorlingen waren vijandig; we durfden niet achter te blijven bij de paarden, maar bijhouden konden we ze ook niet, hongerig en vermoeid als We Waren. Mijn vrouw, de aartspriesterse, het arme mens, strompelt maar voort en valt dan weer eens- vreselijk glad was het! Een keer viel ze, al schuifelend, neer, en er liep een ander tegen haar aan die van vermoeidheid ook meteen omviel: zij allebei schreeuwen, maar opstaan konden ze niet. Schreeuwt die kerel: 'Ach moedertje, mevrouwtje toch, neem me niet kwalijk!' En mijn vrouw schreeuwt: 'Zeg, vader, wil je me even niet pletten?' Ik kwam erbij, en toen begon het arme mens mij verwijten te maken, ze zegt: 'Moeten we deze kwelling nog lang dragen, aartspriester?' Ik zeg: 'Markovna, tot de dood toe!' Waarop ze zucht en antwoordt: 'Nou goed dan, Petrovitsj, dan moeten we maar 'es verder'.

En we hadden een klein zwart kippetje; dat gaf ons twee eitjes per dag om de kinderen te eten te geven, zo had God beschikt. Zo kwam Hij ons in onze ontbering te hulp, zo had Hij het ingericht. Maar toen we het daar op die slee vervoerden, werd het overreden, vanwege onze zonden. Tot op de dag van vandaag vind ik het zonde van dat kippetje, als ik eraan terugdenk. Dat was geen kippetje, maar niets minder dan een wonder: het hele jaar door gaf het twee eitjes per dag! Voor haar honderd roebel? Ik spuug erop! Stukjes oud ijzer! Dat vogeltje, dat had de geest, Gods creatuur was het, het voedde ons, en zelf at het met ons mee, het zat naast ons en pikte pap van denneschors uit de ketel, of als we eens een visje hadden, dan pikte ze wat vis; en ons gaf ze daarvoor in ruil twee eitjes per dag. Geloofd zij de Heer, Hij heeft alles met wijsheid gemaakt! En we waren er helemaal niet zo makkelijk aan gekomen: Al de kippen van mevrouw waren eens blind geworden en gingen dood; dus deed ze ze allemaal in een mand en stuurde ze naar mij, en of vadertje zo goed wilde zijn om voor de kippen te bidden. En ik, ziet U, ik dacht bij mezelf: het is toch onze weldoenster, en ze heeft kindertjes, die kippetjes heeft ze wel nodig. Ik zong een kleine gebedsdienst, wijdde water, en besprenkelde en bewierookte de kippen. Vervolgens scharrelde ik wat rond in het bos, maakte een voerbak voor ze om uit te eten, besprenkelde die met water, en stuurde alles naar haar terug. En de kippen bleven door Gods ingrijpen in leven en werden weer gezond, dankzij haar geloof. En uit die zelfde ren kwam ons kippetje. Maar genoeg daarover gepraat! Het is niet vandaag voor het eerst dat Christus zulke werken doet. Nog Cosmas en Damianus hebben mensen en dieren wél gedaan en genezen in Christus' naam. Alle schepselen dienen God: ook de dieren en de vogeltjes; tot glorie van Hem, onze alreine Heer, maar ook omwille van de mens. ( ... )

En kort daarna wilde hij mij beproeven: hoor toe, waarom. Hij stuurde zijn zoon Jeremej ten strijde naar het Mongoolse rijk, en gaf hem 72 kozakken en nog 20 man inboorlingen mee; en hij liet een inboorling de sjamaankunst bedrijven, dat wil zeggen voorspellen: of ze succes zouden hebben en terug zouden komen als overwinnaars. En de tovenaar, een boer, droeg 's avonds een levende ram aan, niet ver van mijn hut, en begon daarboven toverkunsten uit te halen, hij draaide hem lang rond en draaide toen zijn kop eraf en gooide die weg. Toen begon hij te huppelen en te dansen, en demonen aan te roepen, hij schreeuwde lang en viel toen met een klap op de grond, en er kwam schuim op zijn mond. De demonen verpletterden hem, maar hij vroeg hen: 'Zal de veldtocht succes hebben?' En de demonen zeiden: 'U zult met een grote overwinning en met veel rijkdommen terugkeren81, De commandanten blij, en iedereen zei verheugd: 'We zullen rijk zijn als we terugkomen!' Ach, het was me toen bitter te moede, en ook nu is het geen zoete herinnering. De slechte herder heeft zijn schapen onheil gebracht, van verdriet heeft hij vergeten wat er in het Evangelie gesproken werd, toen de zonen van Zebedeüs overlegden over de hardvochtige dorpelingen: 'Here, wilt Gij dat wij zeggen, dat vuur van de hemel nederdale en dezen verslinde, gelijk ook Elia gedaan heeft?' Doch de Heer zich omkerende sprak tot hen: 'Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt; want de Zoon des mensen is niet gekomen om der mensen zielen te verderven, maar om te behouden'. En zij gingen naar een ander vlek.82 Maar ik, vervloekte, heb het niet zo gedaan. In mijn kleine kot riep ik luid tot de Heer: 'Hoor mij, o God! Hoor mij, hemelse Koning, Licht, hoor mij! Dat niet een van hen mag wederkeren! Bereidt Gij daar hun graf! Vermeerder hun ongeluk, Heer, vermeerder het83 en breng hen de ondergang, zodat de duivelsvoorspelling niet uitkomt!' En nog veel meer in die geest werd er toen gezegd. En in het geheim bad ik God om het zelfde. Men vertelde hem, dat ik daarom bad, en hij schold me slechts de huid vol. Toen stuurde hij zijn zoon met zijn legertje op pad. Ze vertrokken 's nachts bij het licht van de sterren. Op dat moment kreeg ik meelij met ze, want mijn ziel zag, dat ze verslagen zouden worden, maar toch bad ik zelf om hun ondergang. Sommigen kwamen bij me aan om afscheid te nemen, en ik zei tegen ze: 'Jullie komen daar om!' Toen ze vertrokken, begonnen de paarden onder hen plotseling te hinniken, de koeien begonnen te loeien, en de schapen en de geiten te blaten, en de honden begonnen te janken, en de inboorlingen zelf ook, net als de honden: iedereen werd door afgrijzen vervuld. Jeremej zond onder tranen een bericht naar me: of 'mijn vader en meester' voor mij wilde bidden. En ik kreeg meelij met hem. Want hij was in het geheim met mij bevriend en had om mij het een en ander te verduren gehad. Toen zijn vader mij met de knoet sloeg, begon hij deze te bepraten, zodat hij hem met de sabel achterna zat. En eens moesten ze na mij over een van de stroomversnellingen, die van Padoen, en er waren al veertig platbodems over de doorgang, toen kwam zijn,Afanasi's, schuit hij was goed getuigd, en zeshonderd kozakken waren er mee bezig, maar ze konden hem niet omhoog krijgen; het water ontnam hen hun kracht, anders gezegd: het was Gods straf! Ze werden allemaal het water in getrokken, en de schuit werd door het water op de rotsen gegooid; het plensde eroverheen, maar het liep er niet in. Het was een wonder, hoe God deze dwazen nog wist te leren! Hij zelf stond op de oever, en mevrouw zat in de schuit. En Jeremej begon te spreken: 'Vader, God straft ons voor onze zonden! Het was verkeerd om die aartspriester zo te slaan met de knoet; het is tijd voor inkeer, mijn heer!' Maar de ander gromde naar hem als een beest en Jeremej sprong achter een den, bleef daar handenwringend staan en zei: 'Heer, ontferm U'. En Pasjkov greep een radslotgeweer- dat nooit weigert- uit handen van een knecht, richtte het op zijn zoon, haalde de haan over, en door God's wil ketste het geweer. En hij bracht het kruit in orde, haalde weer over, en weer weigerde het geweer. En voor de derde keer deed hij het, en het geweer weigerde voor de derde keer. Hij gooide het op de grond. De knecht pakte het op en zette het aan de kant- en toen ging het af!

Maar de schuit lag nog maar steeds op de rotsen onder water. Pasjkov ging op een stoel zitten, leunde op zijn sabel, verviel in gepeins, en begon te huilen, en zei: 'Ik heb gezondigd, ik vervloekte, ik heb onschuldig bloed vergoten84, de aartspriester heb ik onterecht geslagen; God straft mij daarvoor!' Het was een wonder, een wonder! En zoals het geschreven staat: 'want God is traag tot toorn, maar ras om te horen'85, toen kwam de schuit vlot van de rotsen, omwille van dit berouw, en richtte zijn boeg in de stroom. Men trok, en hij gleed onmiddellijk naar een rustige plek. Toen riep Pasjkov zijn zoon bij zich en sprak tot hem: 'Vergeef mij, alsjeblieft, Jeremej, je spreekt de waarheid!' En deze sprong naderbij, viel neer en knielde voor zijn vader en sprak: 'God moge je, mijn heer, vergeven! Ik ben schuldig tegenover God en jou!' En hij nam zijn vader onder de arm en leidde hem voort. Jeremej was een zeer wijs en goed mens: zelf had hij al een grijze baard, maar hij hield zijn vader zeer in ere en vreesde hem. En volgens de schriften hoort dat ook zo: God houdt van kinderen, die hun vaderen eren. Zie, gij die dit hoort, heeft Jeremej niet omwille van ons geleden, en meer nog omwille van Christus en Zijn waarheid? Dit is mij verteld door de stuurman van Afanasi's schuit, Grigori Telnoj, die er zelf bij was. Maar laten we naar het verhaal terugkeren.

Toen ze van ons vertrokken waren, reden ze de strijd tegemoet. Ik kreeg meelij met Jeremej: begon de Heer lastig te vallen, dat Hij hem zou sparen. Men wachtte op hun terugkomst uit de veldtocht, maar ze waren er niet op de gestelde tijd. En in die tijd liet Pasjkov me niet in zijn buurt komen. Op een dag liet hij de martelkamer in gereedheid brengen en een vuur aanleggen - hij wilde me martelen. Ik sprak de gebeden voor het scheiden van de ziel; ik kende zijn keukengeheimen wel: weinigen werden levend bij hem van het vuur genomen. Ik zat thuis op hem te wachten en zei tegen mijn vrouw, die huilde, en mijn kinderen: 'Gods wil geschiede! Want hetzij dat wij leven, wij leven den Here, hetzij dat wij sterven, wij sterven den Here'86, En daar kwamen twee beulen aangesneld om me te halen. Maar wonderlijk is het werk des Heren en onuitsprekelijk is wat in den Hoge voor ons beschikt wordt! Jeremej, gewond, kwam met nog iemand over het weggetje langs mijn huis en erf rijden, en hij riep de beulen en liet ze met zich meekomen naar huis. En Pasjkov liet zijn martelkamer in de steek en liep op zijn zoon af, zo vol van verdriet dat hij wel dronken leek. En Jeremej boog voor zijn vader en vertelde hem alles in bijzonderheden: hoe zijn hele legertje was verslagen en niemand was overgebleven, en hoe een inboorling hem bij de Mongolen had weggehaald en hem langs woeste plaatsen had geleid, en hoe hij over de steenrotsen in het woud, zonder eten, zeven dagen had gezworven - één eekhoorn had hij gegeten - , en hoe hem in een droom een mens was verschenen die mijn uiterlijk had, en die hem had gezegend en hem de weg had gewezen, welke kant hij op moest. En hij was opgesprongen, had zich verheugd en was op weg gegaan. Terwijl hij dat aan zijn vader vertelde kwam ik naderbij om mijn opwachting bij hen te maken. Maar toen Pasjkov me in het oog kreeg keek hij letterlijk als een ijsbeer, hij zou me levend hebben verslonden, maar de Heer liet het niet toe, hij slaakte een zucht en zegt: 'Zo treed jij dus op? Hoeveel van hen heb je er wel in het verderf gestort!' Maar Jeremej zegt tegen me: 'Vadertje, meester, ga heen, naar huis! Zwijg in Christus' naam!' En ik ging heen.

Tien jaar heeft hij mij gekweld, of ik hem, ik weet het niet - God zal dat uitmaken op de dag des Gerichts. Toen werd hij overgeplaatst, en ik ontving een zendschrift: ik werd opgedragen naar Rusland te gaan. Hij vertrok, maar nam me niet met zich mee; hij overlegde bij zichzelf: 'Laat hem maar alleen reizen, de inboorlingen zullen hem wel te pakken nemen.' Hij nam op de plat schuiten de wapens en de mannen mee, en onderweg hoorde ik dat ze sidderden van angst voor de inboorlingen. Maar ik verzamelde een maand na zijn vertrek de ouderen, de zieken en de gewonden, die daar van geen nut meer waren, een man of tien, en met mijn vrouw en kinderen, met zijn zeventienen waren we, stapten we in een boot, vertrouwden op Christus, plaatsten een kruis op de voorsteven en voeren af waarheen God ons leiden zou, en we vreesden niets. Ik schonk de Christelijke Stuurmanskunst87 aan de plaatsvervangend commandant, en hij gaf mij een boer mee als stuurman. Ook kocht ik mijn vriend Vasili vrij, die daar aan Pasjkov had verklikt wat de mensen deden, bloed had vergoten en het ook op mijn hoofd voorzien had: Op een keer had hij me afgeranseld en zou me gaat spietsen, maar God behoedde mij andermaal! Toen Pasjkov vertrokken was wilden de kozakken hem doodranselen. Maar ik vroeg hen om hem om Christus' wil aan mij over te dragen, en aan de plaatsvervanger gaf ik een afkoopsom, en zo bracht ik hem terug naar Rusland, uit de dood naar het leven, - laat hem maar, de stakker! misschien krijgt hij nog berouw van zijn zonden. En nog zo'n vod nam ik met me mee. Die wilden ze niet aan me afstaan; hij vluchtte voor de dood het bos in, wachtte me onderweg op en wierp zich huilend bij me in de boot. Ze zaten hem op de hielen, en hij kon nergens naar toe. En ik, mijn beste- vergeef het me!°°- ik heb gelogen: zoals de hoer Rachab in Jericho de mannen van Jozua89, zo verborg ik hem, ik legde hem op de bodem van de boot, gooide een slaapmat over hem heen, en zei mijn vrouw en dochters erop te gaan liggen. Ze zochten overal, maar mijn vrouw lieten ze op haar plaats liggen, en ze zeiden alleen: 'Moedertje, rust jij maar uit, je hebt zo al genoeg ellende doorstaan, beste vrouw!'

En ik- vergeef me om Gods wil! - loog op dat moment tegen ze en zei: 'Bij mij is hij niet'; ik wilde hem niet aan de dood overleveren. Ze zochten wat en vertrokken onverrichter zake; en zo nam ik hem mee naar Rusland. Mijn starets, dienaar van Christus, vergeef me, dat ik toen heb gelogen. Hoe komt dit U voor? Heb ik geen al te grote zonde begaan? Toen met Rachab de zondares, zij deed zo te zien hetzelfde, en de Schrift prijst haar daarom. Oordeelt gij, om Gods wil: indien ik iets zondigs heb gedaan, zo vergeef het mij; maar indien het niet strijdig is met de tradities van de Kerk, dan is het goed zo. Hier, ik laat een stukje voor U open: schrijf met eigen hand dat U mij en mijn vrouw en dochter vergeeft, of dat U ons een kerkelijke straf oplegt, want we hebben alle drie dezelfde overtreding begaan- een mens hebben we voor de dood bewaard, zodat hij berouw kon tonen voor God. Oordeelt zó, dat Christus op het Laatste Oordeel ons niet voor deze zaak zal oordelen. Schrijf er maar wat bij, starets.

God90 moge je vergeven en je zegenen, in dit leven en in het komende, en ook je metgezellin Anastasija, en jullie dochter, en jullie gehele huis. Ge hebt goed en rechtvaardig gehandeld. Amen.

Mooi zo, starets, God beware U omwille van Uw goedertierenheid! Maar genoeg zo. ( ... )

Nadat we een tijdje hun gast waren geweest namen we wat voorraad, zoveel als we nodig hadden, repareerden de boot, flansten een zeil in elkaar en gingen het meer op. De wind liet ons in de steek, dus grepen wij naar de roeispanen: het meer is niet zo vreselijk breed daar, zo'n honderd of tachtig verst. Toen we bij de oever kwamen, stak er een storm op, en we hadden nog moeite om een plaats te vinden waar we aan land konden gaan, vanwege de golven. Het was een plek, omringd door hoge bergen, en er waren heel hoge rotsen, meer dan twintig duizend verst heb ik rondgetrokken, maar zulke heb ik nergens gezien. Rond de top vormen ze zalen en torens, poorten en zuilen, stenen muren en binnenplaatsen, alles door God gemaakt. Er groeit ui en knoflook, nog groter dan de uien van Romanov, en erg lekker. God laat er ook hennep groeien, en op de binnenplaatsen staan prachtige planten met kleurrijke bloemen die heerlijk geuren. Er zijn zeer veel vogels, ganzen en zwanen zwemmen op het meer en bedekken het als sneeuw. In het meer zit steur en tajmen-zalm, sterlet en omoel, houting en nog veel andere soorten. Het water is zoet, maar er zijn enorme robben en zeehonden: zulke heb ik in de grote oceaan, toen ik in Mezen woonde, nooit gezien. En het zit er barstensvol met vis; de steur en de tajmen-zalm zijn er zo vet, dat je ze in een koekepan niet kunt bakken, want je zou alleen maar vet overhouden. En dat alles is gemaakt voor de mensen door Christus, ons Licht, zodat zij rust zouden vinden en God lof zouden brengen. Maar de mens, die der ijdelheid gelijk is, zijne dagen zijn als ene voorbijgaande schaduw?'; hij springt als een geit, hij blaast zich op als een zeepbel; hij gaat tekeer als een lynx; jaagt op voedsel als een slang; hij hinnikt als een hengst als hij schoonheid bij een ander ziet; als hij zich voldoende verzadigd heeft gaat hij slapen zonder maat te houden; tot God bidt hij niet; berouw stelt hij uit tot hij oud is en hij verdwijnt dan, ik weet niet waarheen: naar het licht of naar de duisternis- op de dag des Oordeels zal het blijken voor iedereen. Vergeef mij, ik heb meer dan wie ook gezondigd.92

Hierna voer ik naar de Russische steden en kwam over de toestand van de kerk tot de slotsom, 'dat hij niets vorderde, maar veel meer dat er oproer werd'.93 Ik werd triest toen ik daar zo zat, en ik dacht: 'Wat moet ik doen? Zal ik het woord Gods verkondigen, of me ergens verbergen? Ik zit immers vast aan mijn vrouw en kinderen'. En toen ze me zo bedroefd zag, ging mijn vrouw schroomvallig voor me staan en sprak 'Waarom ben je zo bedroefd, mijn heer?' En ik bracht haar tot in de bijzonderheden op de hoogte: 'Vrouw, wat moet ik doen? Buiten is het winter, het is koud als de hel. Moet ik spreken of zwijgen? Ik zit aan jullie vast'. En zij zei: 'Heer, heb meelij!. Wat zeg je daar, Petrovitsj? Ik heb gehoordje hebt het zelf voorgelezen- wat de apostel heeft gezegd: Zijt gij aan ene vrouw verbonden? zoek gene ontbinding. Zijt gij ongebonden van ene vrouw? zoek gene vrouw94. Ik zegen jou en de kinderen: ga en verkondig het woord Gods net als vroeger, en zit over ons niet in; zolang God het toestaat, zullen we samen leven; en als we gescheiden worden, vergeet ons dan niet in je gebeden; Christus is sterk en Hij laat ons niet in de steek! Vooruit, ga naar de kerk, Petrovitsj, en ontmasker die ketterse dwalingen'. Nou mijnheer, daarvoor boog ik voor haar tot op de grond, en toen ik die treurige blindheid van me af had geschud begon ik weer net als vroeger het woord Gods te verkondigen en te onderwijzen in de steden en overal, en ook ontmaskerde ik de Nikoniaanse ketterij met grote ijver.

In Jenisejsk overwinterde ik; de zomer voeren we door, en de winter daarna brachten we door in Tobolsk. En onderweg naar Moskou riep ik in alle steden en dorpen, in kerken en op markten het woord Gods uit, en ik verkondigde en onderwees, en ik ontmaskerde die goddeloze verzoeking.

Toen kwam ik in Moskou. Drie jaar was ik onderweg geweest uit Daoerië, vijf jaar duurde de tocht erheen, tegen de stroom van de rivieren in; alsmaar naar het Oosten hadden ze me gevoerd, midden tussen de inboorlingen-stammen en hun dorpen. Daar is nog veel over te vertellen! Zelf ben ik ook wel eens in handen van de inboorlingen gevallen. Op de Ob, die grote rivier, vermoordden ze voor mijn ogen twintig christenmensen, maar over mij dachten ze eerst wat na en lieten me toen gewoon gaan. Een andere keer, op de rivier de Irtysj, lag er een groep in hinderlaag voor een schuit vol met onze mensen uit Berjozov.

En ik voer nietsvermoedend op ze af en ging de oever op: toen sprongen ze te voorschijn met hun bogen en omsingelden ons. Nou, mijnheer, ik ging naar voren en begon ze te omhelzen alsof het monnikken waren, en ik zei: 'Christus is met mij en met jullie ook!' Toen werden ze erg aardig tegen me, en ze brachten hun vrouwen naar mijn vrouw. Mijn vrouw begon ook een beetje met ze te flikflooien, vlijerij komt nu eenmaal wel eens van pas in de wereld; en toen werden die vrouwen ook wat vriendelijker. En wij wisten al wel: als de vrouwen eenmaal vriendelijk doen, dan komt alles met Christus' hulp wel goed.

De mannen borgen hun bogen en pijlen op en begonnen een handeltje met me- ik kocht wat onverkoopbare spullen van ze, en toen lieten ze me gaan. Toen ik in Tobolsk aankwam en dit vertelde, waren de mensen erg verbaasd, want in heel Siberië waren de Basjkieren en Tataren in die tijd op het oorlogspad. Maar ik was niet kieskeurig in waar ik heenging, ik vertrouwde op Christus en ik kwam midden tussen hen terecht. Toen ik in Verchotoerje aankwam stond Ivan Bogdanovitsj Kamynin, mijn vriend, er van te kijken: 'Hoe ben jij er door gekomen, aartspriester?'. Ik zeg: 'Christus heeft me er door gebracht en de alreine Moeder Gods heeft me geleid; ik ben voor niemand bang, alleen voor Christus ben ik bang'.

Uiteindelijk kwam ik in Moskou aan, waar ik door de vorst en de bojaren als een engel Gods werd ontvangen, zo blij waren ze, met te zien. Ik ging bij Fjodor Rtisjtsjev langs95, die kwarr zelf naar buiten om me te begroeten en mijn zegen te ontvangen. We raakten in een lang, erg lang gesprek gewikkeld, drie dagen en drie nachten hield hij me vast en liet me niet gaan, en daarna vertelde hij de tsaar over me. Deze riep me terstond bij zich en stond me toe zijn hand te kussen, en hij sprak vriendelijk: 'Is je gezondheid in orde, protopope? God heeft dus gewild dat we elkaar nog eens terugzagen!' Ik kuste als antwoord zijn hand en drukte die, en ik zeg tegen hem: 'De Heer leeft en mijn ziel leeft, o tsaar en heerser, en wat verder geschiede ligt in Gods hand'. Hij zuchtte, de goeierd, en ging weer verder waar hij heen moest. En nog het een en ander gebeurde er, maar waarom zou je er veel over praten? Dat is allemaal al voorbij! Hij beval, me een plaats te geven in het gastenhuis voor kloosterlingen in het Kremlin, en als hij uitreed en langs mijn kamers kwam, dan boog hij vaak voor me, en nog diep ook, en zei: 'Zegen mij en bid voor mij!' Een keer reed hij te paard voorbij en nam zijn muts - een moermanka96 - af en liet die vallen. Hij leunde vaak uit zijn rijtuig om me te zien. Later begonnen alle bojaren ook te doen als hij, ze kwamen me begroeten, bogen en zeiden: 'Aartspriester, zegen ons en bid voor ons!' Ach, mijnheer, zou ik geen medelijden moeten hebben met die tsaar en zijn bojaren. Medelijden heb ik er mee, mijnheer! Kijk eens, hoe vriendelijk ze waren! En zelfs vandaag de dag doen ze me geen kwaad; de duivel doet me kwaad, maar van de mensen heb ik niets te duchten. Ze zouden me een plaatsje hebben gegeven, waar ik maar had gewild, ze hebben me geestelijk vader van de tsaar willen laten worden, als ik me met hun verenigd had in geloof97: maar ik heb dat alles als vuilnis beschouwd, om Christus te verwerven, en ik was de dood indachtig, en dat dat alles voorbij gaat. ( ... ) Eerst 's winters, toen ik in Daoerië was, haastte ik me over het ijs van een meer, met ijskrammen onder mijn schoenen, naar mijn kinderen, die op visvangst waren. Sneeuw heb je daar niet, maar de vorst is er zeer hevig en het ijs bevriest tot de dikte van die van een mens; toen kreeg ik dorst en kon, daardoor gekweld, niet verder lopen; ik bevond me op het midden van het meer: water was nergens te vinden, het was nog wel acht verst naar de rand; en ik keek op naar de hemel en sprak: 'Heer, Gij hebt in de woestijn water uit een steen doen ontspringen voor Uw mensen, voor het dorstige Israël98, Gij waart toen en Gij zijt nu! Laaft Gij ook mij, Gij weet zelf op welke manier, Meester, mijn God.' Ach, wee mij! Ik weet niet, hoe ik moet bidden: vergeef mij, omwille van de Heer! Wie ben ik? Een dooie hond! En het ijs begon voor mij te kraken, het ging uit elkaar, alle kanten op, over het gehele meer, en kwam weer bij elkaar: er ontstond een hoge berg van ijs99, en toen alles weer tot rust was gekomen ging ik op de gebruikelijke manier staan, met mijn gezicht naar het Oosten, maakte twee of drie keer een buiging en riep de naam des Heren aan met korte bewoordingen, vanuit het diepst van mijn hart. God had mij een klein wak gelaten, en ik viel daarvoor neer en leste mijn dorst. En ik weende en was verheugd, terwijl ik God dankte. Daarna viel ook het wak weer dicht, en ik stond op, boog voor de Heer, en snelde weer voort waarheen ik op weg was, naar mijn kinderen.




53 Zie noot 46. Nikon haalde in opdracht van tsaar Aleksej Filipps relikwieën van de Solovki-eilanden naar Moskou. Tijdens zijn afwezigheid stierf patriarch losif.
54 De toevoeging '... en van geheel Rusland' stond niet in het zendschrift en kan er ook niet in gestaan heb ben, want op dat moment was Nikon nog metropoliet; de bepaling 'van geheel Rusland' komt echter alleen de patriarch toe, zoals Avvakoem goed wist. Men kan dit dan ook zien als een toespeling van Avvakoem, bedoeld om duidelijk te maken dat de tsaar op dat moment feitelijk al had beslist over Nikons benoeming.
55 De Kruisenkamer was een zaal in het paleis van de patriarch in het Kremlin, waar deze bestuurlijke zaken regelde. Nikon beperkte niet alleen de toegang voor zijn vrienden, maar ook voor hoogwaardigheidsbekleders, die voortaan buiten moesten wachten tot ze werden geroepen, terwijl ze vroeger onaangekondigd binnen konden komen.
56 De Spas-na-Boroe Kerk bevond zich niet ver van het Kremlin.
57 Avvakoem doelt hier op het door de 'broederschap' weer in ere herstelde preken na de dienst, dat wil zeggen het voorlezen en het uitleggen van geschriften van de kerkvaders en van heiligenlevens. Bij Neronov had Avvakoem deze kunst geleerd en beiden stonden bekend als vurige prekers. Ze preekten 'eenvoudig' en 'uit het hart', wat ze de verachting van de beter geschoolde Kievse monnikken op de hals haalde, maar bij het volk een grote populariteit bezorgde. Deze retorische leerschool is ongetwijfeld van groot belang geweest voor Avvakoems latere literaire activiteit.
58 Het Tsjoedov-(Wonder-)klooster in het Kremlin was een van de belangrijkste theologische centra van het oude Rusland.
59 Wanneer iemand gedwongen ontheven werd van zijn kerkelijke functies ging dat gepaard met het publiekelijk scheren van het hoofdhaar en de baard en het ontnen.en van de ambtskleding, die werd vervangen door gewone.
60 Dat wil zeggen niet naar het tuchthuis/fort van de stad Kola, maar het versterkte klooster van de Geboorte in Kandalaksja op het Kolaschiereiland.
61 Vgl. I Corinthiërs 10:12 en Mattheüs 24:24.
62 Neledinski was een dienaar van de patriarch met de rang van bojaar. Avvakoems arrestatie werd dus nogal serieus aangepakt. De toevoeging 'tijdens de vigilie' zou de indruk kunnen wekken dat Avvakoem werd gearresteerd in de kerk. In deze tijd hield hij echter diensten in een paardestal, omdat het hem onmogelijk was gemaakt te bedienen in de gewone kerk, als vervanger van Neronov (zie boven), die toen al verbannen was.
63 Tijdens gebeden, waarvan sommige gepaard kunnen gaan met buigingen of met knielingen, wordt men geacht zijn gezicht naar het Oosten te wenden.
64 Vgl. Hand. 10:10.
65 Bedoeld is de plechtige overbrenging van de Diskos met het brood en de Kelk met de wijn, het Lichaam van Christus, van de Proskomidie-tafel naar het Altaar. De diakon en de priester komen daarbij uit de noordelijke deuren van het Altaar en begeven zich met de Diskos en de Kelk, die ze voor het hoofd dragen, door de kerk naar de centrale of koninklijke deuren. Eerst gaat de diakon binnen en daarna, na het bidden van de gedachtenissen, de priester; deze plaatst eerst de Kelk op het Altaar, en vervolgens neemt hij de Diskos over van de diakon en plaatst hem ernaast; beide worden bedekt met een 'vozdoech', een altaardoek, die de grafwindsels symboliseert.
66 Zie vorige noot.
67 Deze gebeurtenis moet voor Avvakoem niet alleen zo beledigend zijn geweest, omdat men hem als gevangene toonde aan de hoogwaardigheidsbekleders die in de omgang meeliepen, maar ook omdat iets 'omgekeerd' (tegengesteld aan de normale manier) doen, in de Oudrussische cultuur, altijd de connotatie van onreinheid, heiligschennis heeft gehad. Zo kon bijvoorbeeld een ketter, omgekeerd op een ezel gezeten, door de stad worden gevoerd; kon men bij erg heiligschennende ( teruggaande op heidense) gebruiken, bijvoorbeeld die van rond nieuwjaar, zijn kleren binnenstebuiten aantrekken, etc.
68 Dit moet voor Avvakoem extra kwellend geweest zijn, omdat hij zo de voort gang van de liturgie wel kon gadeslaan ( of horen), maar er niet aan kon deelnemen.
69 De streek ten oosten van het tegenwoordige Tsjita, rond Nertsjinsk ( + 200 km ten oosten van Tsjita), toentertijd bewoond door de Daoeren, Toengoezenen Boerjato- mongolen.
70 Dat is wat veel. Nertsjinsk ligt zo'n 6500 verst van Moskou af.
71 Afanasi Pasjkov (gest. 1664), van Poolse afkomst, vojevoda (legercommandant met bepaalde bestuurlijke taken) van Jenisejsk, werd in 1655 tot vojevoda van het nog te veroveren en te verkennen Daoerië benoemd. Hij trok erheen met zo'n 420 man soldaten in juli 1656.
72 Tegenwoordig de Angara genaamd.
73 Een letterlijke vertaling van 'doščenik', een platbodemde boot met één dek, voortbewogen door een zeil, met riemen of door trekkracht.
74 In het oude Rusland werden getrouwde vrouwen geacht altijd het hoofd bedekt te hebben, als teken van onderwerping aan de man. Het was niet fatsoenlijk zich blootshoofds publiekelijk te vertonen. Ook tegenwoordig bedekken veel vrouwen nog het hoofd, wanneer ze een kerk ingaan, hoewel dit niet verplicht is, behalve bij de Oud gelovigen.
75 Vgl. Psalm 11:1.
76 Een wat gewijzigd citaat uit de Doopvoorschriften: woorden die de priester spreekt ter verdrijving van de duivel. Hier wordt in plaats van de duivel de mens Pasjkov aangeroepen.
77 Avvakoems positie was werkelijk voor Pasjkov niet helemaal duidelijk. Hij was wel naar Siberië verbannen, maar niet 'geschoren', dus niet ontheven van zijn kerkelijke functie. Wel had Nikon hem verboden te celebreren, maar aartsbisschop Simeon van Siberië had hem in Tobolsk niettemin aangesteld als aartspriester van de Voznesenije-kerk (Hemelvaart-Kerk), waarschijnlijk door een onduidelijkheid in de instructies uit Moskou. Ook stuurde hij hem met Pasjkov mee in zijn hoedanigheid van priester, maar deze stond hem niettemin niet toe te celebreren, noch om te dopen of de stervenden te bedienen. Avvakoems invloed onder de groep kolonisten was evenwel groot ( zie boven: 'sommige kozakken hadden meelij met me'), en Pasjkov voelde dit, wat enigszins zijn vraag verklaart.
78 Vgl. Jeremia 9: 1.
79 De kerk verbood het eten van vlees van bepaalde dieren, bijvoorbeeld van wolven, vossen en paarden ( zie hierboven). Avvakoems toevoeging 'vrijwillig en onvrijwillig' slaat hierop, dat voor het onvrijwillig eten van dit soort vlees een andere (lichtere) kerkelijke straf stond dan wanneer het vrijwillig gebeurde. Kennelijk voelt Avvakoem zich niet gerechtigd dit excuus aan te voeren voor zichzelf.
80 Vgl. Hand. 14:22.
81 pit is een vrij nauwkeurige beschrijving, en de eerste in zijn soort, van het extatische sjamanen-ritueel ('kamlanie'), zoals dat voorkwam en voorkomt bij Siberische volkeren en in Centraal-Azië. Vgl. M. Eliade, Shamanism. Archaic Techniqes of Ecstasy. Princeton Univ. Press, 1972 (Bollingen Series LXXVI).
82 Vgl. Lucas 9:54-56.
83 Vgl. Jesaja 26: 14.
84 Vgl. Mattheüs 27:4.
85 Vgl. Jacobus 1:19.
86 Vgl. Romeinen 14: 8.
87 Het Kormtsjaja Kniga, een Byzantijnse verzamelbundel van canoniek recht, in Rusland bekend vanaf de dertiende eeuw.
88 Hier begint een gedeelte waarin Avvakoem zich rechtstreeks wendt tot zijn geestelijk vader, Jepifani, met wie hij samen gevangen zat. De aanspreekvormen 'mijn beste' en 'mijnheer' zijn een vrije vertaling van het achtervoegsel -su (sudar', gosudar' - Mijnheer) .
89 Zie Jozua 2.
90 Deze alinea is in het handschrift bijgeschreven door Jepifani.
91 Vgl. Psalm 144:4.
92 Vroeger een van de vaste formules van de orthodoxe priester wanneer die de biecht afneemt: ' ... ik ben immers een mens als alle anderen, en zondiger dan allen.'
93 Vgl. de woorden van Pilatus in Mattheüs 27:24.
94 Vgl. I Corinthieérs 7:27.
95 Fjodor Michajlovitsj Rtisjtsjev, 1626-1673, een vertrouweling van de tsaar, een van de meest ontwikkelde mensen van zijn tijd, probeerde de Nikonianen met de Oudgelovigen te verzoenen. In zijn huis was waarschijnlijk een school gevestigd, waar Kievse monnikken grammatica, retorica en filosofie onderwezen, en het was altijd gevuld met mensen die kwamen discussiëren. Hij beschermde Neronov, maar was ook bevriend met Nikon toen die zich terug had getrokken. Avvakoem had zeer vriendschappelijke gevoelens voor hem, maar gaf ook wel eens blijk van zijn ongenoegen dat Rtisjtsjev niet volledig de kant van de Oudgelovigen koos.
96 Een hoge muts van fluweel of brokaat, met bont afgezet en versierd met een parel of een veer.
97 Dat wil zeggen als Avvakoem zijn verzet tegen de hervormingen had willen opgeven. De weigering om dit te doen betekende het uiteindelijke keerpunt in Avvakoems leven.
98 Vgl. Exodus 17:2-7.
99 Dit natuurverschijnsel is wel vaker beschreven: ijsschotsen op een groot wateroppervlak kunnen zich bij bepaalde wind hoog opstapelen op plaatsen waar scheuren zijn ontstaan.


Vertaling en aantekeningen Sander Brouwer.




<

TSL 2

>