In het vorige nummer van TSL hebben we een inleidend artikel over de Russische aartspriester, de leider van dè Oudgelovigen Avvakoem gepubliceerd en tevens een deel van de vertaling van zijn Levensbeschrijving. In het hier volgende deel van zijn autobiografie vertelt Avvakoem over de vervolgingen en zware ontberingen die hij moest doorstaan tijdens zijn verbanning naar Siberië. Ook het dissident- zijn in Rusland heeft zijn tradities.
's Ochtends kwam de archimandriet met de broederschap en haalde
me er uit; ze begonnen me verwijten te maken: 'Waarom onderwerp je
je nou niet aan de patriarch?' Maar ik begon tegen hen te schelden en
te brullen uit de Heilige Schrift. Ze namen mijn zware boeien af en
legden lichtere om; gaven me over aan een monnik om me te bewaken,
en bevalen om me naar de kerk te slepen. In de kerk beginnen ze aan
mijn haar te trekken, ze stompen in m'n zij, rukken aan m'n ketenen,
en spuwen in m'n gezicht. God vergeve ze, in dit leven en in het volgende:
niet zij deden dit, maar Satan, de sluwe. Ik zat daar vier weken.
In dezelfde tijd werd, na mij, protopope Longin van Murom opgepakt
en tijdens de liturgie in de kathedraal, in aanwezigheid van de tsaar,
geschoren. Tijdens de Intocht met de Offergaven65 nam de patriarch
de Diskos van het hoofd van de aartsdiakon en plaatste hem, met het
Lichaam van Christus, op het Altaar; en archimandriet Ferapont van
het Tsjoedov-klooster stond nog met de Kelk buiten het Altaar, bij de
koninklijke deuren. 0 wee, gespleten was toen het Lichaam van Christus,
erger nog dan het werk van de Joden! Toen ze hem geschoren
hadden, scheurden ze zijn overkleed en zijn kaftan van zijn lijf. Maar
Longin ontbrandde in zijn ijver voor de Heer in vurige toorn, hij maakte
Nikon hevige verwijten en spoog hem over de drempel, het Altaar
in, in het gezicht. Hij deed zijn gordel af, trok zijn hemd uit en gooide
het het Altaar in, in het gezicht van Nikon; en o wonder! het hemd
spreidde zich uit en bedekte de Diskos op het Altaar als een Vozdoech66.
Maar op dat moment was ook de tsaritsa in de kerk. Longin werd in de
boeien geslagen en uit de kerk gesleept, en ze sloegen hem met bezems
en knoeten helemaal naar het Bogojavlenski-klooster (Epifanie-klooster);
daar smeten ze hem naakt in de kerker, en ze zetten er schutters neer
om hem te bewaken, met strenge orders. Maar in die nacht gaf God hem
een nieuwe mantel en een muts van bont; 's ochtends zeiden ze dat aan
Nikon, maar die begon te lachen en zei: 'Vertel mij wat over die schijnheiligen!', en hij nam hem zijn muts af, maar zijn bontmantel liet hij hem.
Hierna brachten ze mij opnieuw blootsvoets uit het klooster naar het
paleis van de patriarch, waarbij ze mijn armen weer uitrekten, kwelden
me hevig, en brachten me weer terug. Weer later, op de dag van de
heilige Nikita, was er een omgang met kruisen, en mij voerden ze op een
wagen tegen de richting van de omgang in67 En ze brachten me naar
de kathedraal om geschoren te worden, en hielden me tijdens de liturgie
lang vast op de drempel68, Zijne Majesteit kwam van zijn plaats af, ging
naar de patriarch en deed bij hem voorspraak voor me. Ze schoren me
niet, maar brachten me weg naar de Siberische kanselarij en droegen me
over aan de secretaris, Tretjak Easjmak, die tegenwoordig ook zijn leed
in Christus draagt: hij zit in het Novospasski-klooster gevangen in een
kerker onder de aarde. Uw heil kome over hem, o Heer! In die tijd is hij
goed voor me geweest.
Na een tijd zonden ze me met vrouw en kinderen naar Siberië. En hoeveel
ontbering we onderweg hebben geleden, dat is teveel om allemaal te
vertellen, maar toch zal ik een paar dingen noemen. Mijn vrouw, de
aartspriesterse, baarde een kind- we vervoerden haar ziek en al in een
kar naar Tobolsk. Drieduizend verst sjouwden we af in karren, dertien
weken lang, en de helft van de weg over water en in sleeën. ( ... )
En zo stapte ik weer op m'n schip, dat me vroeger verschenen was,
zoals ik hierboven al verteld heb, en vertrok naar de Lena. Maar toen ik
in Jenisejsk aankwam, kreeg ik een andere instructie: men beval, me naar Daoerië69 te brengen, meer dan twintig duizend verst van Moskou
af70. En ze droegen me over aan Afanasi Pajkov en z'n regiment71; hij
had zo'n zeshonderd man bij zich; een wreed mens, als straf voor mijn
zonden: voortdurend verbrandde, martelde en sloeg hij mensen. Ik had
hem vaak tot rede gemaand, en nu was ik zelf in zijn handen gevallen.
En vanuit Moskou had Nikon hem opdracht gegeven mij maar eens flink
onder handen te nemen.
Toen we uit Jenisejsk waren vertrokken, en ons ergens op de grote
rivier de Toengoeska72 bevonden, werd mijn plankenschuit73 helemaal
onder water getrokken door een stormwind; midden op de rivier liep hij
vol met water, het zeil scheurde aan flarden, alleen het dek was nog
boven water, de rest was al onder. Mijn vrouw kon de kinderen nog uit
het water het dek op trekken, blootshoofds als ze was74. En ik zag naar
de hemel en riep: 'Heer, red ons! Heer, kom ons te hulp!' En door Gods
wil kwamen we op de oever terecht. Daar zou nog veel over te zeggen
zijn! Van een andere platbodem werden twee mensen weggeslagen, die
verdronken in het water. Toen we wat bij waren gekomen op de oever
trokken we weer verder.
Toen we bij de Sjamanskije stroomversnellingen kwamen, kwam ons een
aantal mensen over het water tegemoet, en onder hen waren twee weduwen,
een van een jaar of zestig, de andere nog ouder. Ze voeren naar
een klooster om daar kloosterzuster te worden. Maar Pasjkov begon ze
rond te draaien om ze te bekijken en wilde ze uithuwelijken. En ik zei
tegen hem: 'Volgens de regels gevoegt het niet om zulke vrouwen uit te
huwelijken'. Wat was het voor hem voor moeite geweest om naar me te
luisteren en de weduwen te laten gaan, maar nee, hij werd kwaad en hij
besloot, me dwars te gaan zitten. Op de Dolgije stroomversnellingen begon hij me uit de boot te slaan: 'Eet is jouw schuld dat die schuit niet
goed vaart! Ketter die je bent! Ga maar verder over de bergen, met de
Kozakken ga je niet meer mee!' O wee, dat betekende ellende! De bergen
waren hoog, het woud erop ondoordringbaar, stenen rotsen rezen als
een muur omhoog, als je er tegenop keek brak je je nek al. In die bergen
zaten grote slangen, ganzen en eenden met rode veren, zwarte raven en
grijze kauwen. Ook woonden er arenden, en valken, en giervalken, en
bergfazanten, en pelikanen en zwanen en andere wilde vogels, een grote
verscheidenheid aan verschillende soorten. In die bergen zwerven ook
veel wilde diren rond: geiten en herten, Siberische ossen, elanden, wilde
zwijnen, wolven, wilde schapen; je kreeg ze wel te zien, maar nimmer
te pakken. En Pasjkov ranselde me die bergen in, om temidden van de
beesten en de slangen en de vogels te leven75. Ik schreef hem toen een
klein epistel, dat zo begon: 'O mens! Vrees God, die boven de Cherubijnen
troont en in de afgronden ziet, de hemelse machten sidderen voor
Eem, en zo ook al het geschapene en de mensen76; slechts gij toont verachting
en verricht onbehoorlijke daden' en zo voorts: ik schreef nog
heel wat meer en stuurde het hem toe. En daar kwamen wel vijftig man
aangesneld: ze namen mijn boot en renden weer naar hem toe, ik had een
verst of drie van hem vandaan mijn kamp opgeslagen.
Ik maakte wat pap
om de kozakken te eten te geven. De stakkerds aten het op en sidderden,
en sommigen keken naar me en begonnen te huilen, omdat ze medelijden
met me hadden. Er kwam een boot; een paar beulen pakten me op en
brachten me voor hem. Hij stond op zijn sabel geleund en sidderde; en
hij zei tegen me: 'Ben jij een pope, of geschoren.77 En ik antwoordde
hem: 'Waarlijk, ik ben de aartspriester Avvakoem; spreek: wat wil je van
mij?' En hij stootte een grom uit als een wild dier en sloeg me op mijn
wang, toen op de andere, en toen op mijn hoofd, hij stootte me tegen de grond, greep zijn commandanten-bijl en sloeg me er drie maal mee op mijn
rug terwijl ik daar lag; en hij rukte mijn kleren af en gaf me tweeënzeventig
slagen op de rug met de knoet. Ik zei: 'Heer, Jezus Christus,
Zoon van God, help mij!' En voortdurend herhaalde ik datzelfde. Het was
dus maar zuur voor hem, dat ik niet zei: 'Genade!' Bij elke slag zei ik
een gebed, en midden in het pak rammel schreeuwde ik hem toe: 'Genoeg,
hou op met dat slaan!' En hij beval op te houden. Toen sprak ik tegen
hem: 'Waarom sla je me? Weet je dat?' En hij droeg ze op, me nog meer te
slaan, op mijn ribben, en daarna lieten ze me gaan. Ik begon te sidderen
en viel neer. En hij beval, me naar de munitie-schuit te slepen; mijn handen
en voeten werden in de ijzers geslagen en zo gooiden ze me tegen
de mast-balk. Het was herfst, de regen viel op me neer, de hele nacht
lag ik in de druppels. Toen ze me sloegen had het geen pijn gedaan
dankzij het gebed; maar toen ik daar lag, kwam het in me op: 'Waarom,
Zoon van God, heb Je toegelaten dat ze me zo hebben geslagen, zo
hard? Ik kwam immers op voor Jouw weduwen! Wie zal er rechter zijn
tussen Jou en mij? Zelfs als ik een schurkenstreek had uitgehaald, heb
Je nooit zo'n schande over me laten komen, maar nu weet ik niet, waarin
ik gezondigd heb.' Kijk nou toch 'es wat een goed mens! Nog zo'n
farizeeër die met z'n schijtsmoel de Heer voor de rechter wil slepen!
Indien Job zo heeft gesproken, dan had hij gelijk, hij was zonder zonden,
en daarbij had hij het Evangelie niet geproefd, want hij leefde onder
de Wet, in een land van barbaren, en hij kende God uit wat Hij geschapen
had. Maar ik ben ten eerste een zondaar, en ten tweede vind
ik mijn rust in de Wet en ben in alles gesteund door het Evangelie, want
'wij moeten door vele verdrukkingen ingaan in het Koninkrijk Gods'78,
maar desondanks haal ik die stommiteiten in mijn hoofd! Wee mij! Waarom
zonk die boot niet in het water, met mij erin? In dat uur begonnen mijn
botten zeer te doen en mijn pezen verstijfden, mijn hart begaf het en ik
begon te sterven. Water sloeg in mijn mond, dus ik gaf een zucht en
toonde berouw tegenover de Heer, maar de Heer, ons Licht, is genadig:
hij rekent ons onze vroegere zonden niet aan vanwege ons berouw; en
opnieuw hield het overal op, pijn te doen ( ... )
In de lente voeren we op vlotten stroomafwaarts over de rivier de
Ingoda. Het was het vierde jaar van mijn tocht na Tobolsk. We kapten
hout voor huizen en voor forten. Het eten werd schaars; er begonnen
mensen te sterven van honger en van het werk in het water. De rivier
was ondiep, de vlotten zwaar, de opzichters onbarmhartig, hun stokken
waren groot, hun knuppels knokig, hun knoeten snijdend, hun martelingen
wreed, - vuur en de pijnbank, de mensen lijden honger: ze hoeven
maar te beginnen met iemand te folteren of hij gaat al dood! Ach,
wat een tijd! Ik begrijp niet waarom hij zo buiten zijn zinnen was. Mijn
vrouw had nog een kaftan uit Moskou die nog niet verrot was, in Rusland
was die vijfentwintig roebel of meer waard geweest, maar daar gaf
hij er ons vier zakken rogge voor, en wij sleepten ons maar weer verder,
een jaar, nog een, langs de oevers van de Nertsja, en we hielden ons in
leven met gras. Iedereen liet hij verhongeren, niemand liet hij gaan om
ergens wat te verdienen, je kon bijna nergens naar toe. We gingen met
de anderen mee om op de steppen en de velden wat gewassen en wat wortels
op te scharrelen; 's winters aten we denneschors. Soms kregen we
met Gods hulp wat paardevlees te pakken; of we vonden wat beenderen
van door wolven aangevallen dieren, en wat de wolf niet had opgegeten,
dat aten wij op. En sommigen, die het meest te lijden hadden van de kou,
aten wolven en vossen, of wat ze maar konden krijgen, allerlei smerigs.
Een merrie krijgt bijvoorbeeld een veulen, en de hongerlijders eten stiekum het veulen én de nageboorte op. Als Pasjkov daar achter kwam,
sloeg hij je met de knoet dood. Eens stierf er een merrie- en toen waren
ze nog veel verder van huis-, omdat ze het veulen niet zoals het hoort
uit haar hadden getrokken: maar, toen het hoofd eruit kwam, sleurden
ze het er meteen helemaal uit, en ze begonnen ook nog het smerige bloed
op te eten. Ach, wat een tijd!
En in die ontberingen stierven twee kleine zoontjes van me, terwijl wij
met de anderen naakt en zonder schoeisel door de bergen en over de
scherpe rotsen zwierven, ons afmartelden en ons met gras en wortels
op de een of andere manier in leven hielden. Ik zelf, zondaar die ik
ben, ook ik nam, vrijwillig en onvrijwillig, het vlees tot me van paarden
en kadavers en vogels.79 Wee mijn zondige ziel! Och dat mijn
hoofd water ware en een springader van tranen80, dat ik mijn arme
ziel kon bewenen, die ik in het verderf heb gestort door mij over te
geven aan de zoetheden des levens! Maar wij werden geholpen omwille
van Christus door de weledele schoondochter van de commandant,
Jevdokeja Kirilovna, en door zijn, Afanasi's, vrouw Fekla Simeonovna:
zij verlichtten ons heimelijk, zonder dat hij het wist, het leven, waarin
de hongerdood dreigde, en stuurden ons soms een stuk vlees, soms
een klein brood, soms wat meel en haver, zoveel als ze bij elkaar konden
krijgen, een kwart poed ( 4 kilo) of een pondje of twee meer, of
soms schraapte ze een half poed bij elkaar en gaf het ons, of ze grabbelde
bij de kippen wat voer uit de bak. Mijn dochter Agrafena, die
arme stakker, sloop stiekum naar haar toe onder het raam. We moesten
er om huilen en tegelijk lachen. Soms joegen ze het kind zonder dat
mevrouw het wist van het raam weg, een andere keer kwam ze weer
met van alles aangesjouwd. Toen was ze nog maar klein, maar nu is ze
al zevenentwintig, nog steeds ongetrouwd, mijn arme ziel, ze houdt
zich in Mezen met haar jongere zusters op de een of andere manier in
leven, een leven vol tranen. En haar moeder en haar broers zitten onder
de grond opgesloten. Maar wat doe je eraan? Ze moeten maar lijden
in Christus' naam, de ongelukkigen! Zo zij het, met Gods hulp. Zo is
het beschikt: dat wij moeten lijden, dat wij moeten lijden omwille van
het geloof in Christus. Had je zo'n zin, aartspriester, om met de hogere
stand om te gaan? Heb dan ook maar zin om tot het einde te volharden,
stakker. Er staat geschreven: niet hij zal zalig worden die aanvangt,
doch hij die tot het einde volhardt. Maar genoeg hierover; keren we terug
naar waar we gebleven waren. ( ... )
Daarna keerden we uit Nertsja terug naar Rusland. Vijf weken trokken
we op rendiersleeén over het kale ijs. Mij had hij twee knollen van
paardjes gegeven voor de kinderen en onze schamele spulletjes, maar
ikzelf en mijn aartspriesterse strompelden te voet over het ijs, en waren
meer dood dan levend. Een barbaars land was het, en de inboorlingen
waren vijandig; we durfden niet achter te blijven bij de paarden,
maar bijhouden konden we ze ook niet, hongerig en vermoeid als We Waren.
Mijn vrouw, de aartspriesterse, het arme mens, strompelt maar
voort en valt dan weer eens- vreselijk glad was het! Een keer viel ze,
al schuifelend, neer, en er liep een ander tegen haar aan die van vermoeidheid
ook meteen omviel: zij allebei schreeuwen, maar opstaan konden
ze niet. Schreeuwt die kerel: 'Ach moedertje, mevrouwtje toch,
neem me niet kwalijk!' En mijn vrouw schreeuwt: 'Zeg, vader, wil je me
even niet pletten?' Ik kwam erbij, en toen begon het arme mens mij verwijten
te maken, ze zegt: 'Moeten we deze kwelling nog lang dragen,
aartspriester?' Ik zeg: 'Markovna, tot de dood toe!' Waarop ze zucht en
antwoordt: 'Nou goed dan, Petrovitsj, dan moeten we maar 'es verder'.
En we hadden een klein zwart kippetje; dat gaf ons twee eitjes per
dag om de kinderen te eten te geven, zo had God beschikt. Zo kwam
Hij ons in onze ontbering te hulp, zo had Hij het ingericht. Maar toen
we het daar op die slee vervoerden, werd het overreden, vanwege onze
zonden. Tot op de dag van vandaag vind ik het zonde van dat kippetje,
als ik eraan terugdenk. Dat was geen kippetje, maar niets minder dan
een wonder: het hele jaar door gaf het twee eitjes per dag! Voor haar
honderd roebel? Ik spuug erop! Stukjes oud ijzer! Dat vogeltje, dat
had de geest, Gods creatuur was het, het voedde ons, en zelf at het
met ons mee, het zat naast ons en pikte pap van denneschors uit de ketel,
of als we eens een visje hadden, dan pikte ze wat vis; en ons gaf
ze daarvoor in ruil twee eitjes per dag. Geloofd zij de Heer, Hij heeft
alles met wijsheid gemaakt! En we waren er helemaal niet zo makkelijk
aan gekomen: Al de kippen van mevrouw waren eens blind geworden en
gingen dood; dus deed ze ze allemaal in een mand en stuurde ze naar
mij, en of vadertje zo goed wilde zijn om voor de kippen te bidden. En
ik, ziet U, ik dacht bij mezelf: het is toch onze weldoenster, en ze
heeft kindertjes, die kippetjes heeft ze wel nodig. Ik zong een kleine
gebedsdienst, wijdde water, en besprenkelde en bewierookte de kippen.
Vervolgens scharrelde ik wat rond in het bos, maakte een voerbak voor
ze om uit te eten, besprenkelde die met water, en stuurde alles naar
haar terug. En de kippen bleven door Gods ingrijpen in leven en werden
weer gezond, dankzij haar geloof. En uit die zelfde ren kwam ons
kippetje. Maar genoeg daarover gepraat! Het is niet vandaag voor het
eerst dat Christus zulke werken doet. Nog Cosmas en Damianus hebben
mensen en dieren wél gedaan en genezen in Christus' naam. Alle schepselen
dienen God: ook de dieren en de vogeltjes; tot glorie van Hem,
onze alreine Heer, maar ook omwille van de mens. ( ... )
En kort daarna wilde hij mij beproeven: hoor toe, waarom. Hij stuurde
zijn zoon Jeremej ten strijde naar het Mongoolse rijk, en gaf hem 72
kozakken en nog 20 man inboorlingen mee; en hij liet een inboorling de
sjamaankunst bedrijven, dat wil zeggen voorspellen: of ze succes zouden
hebben en terug zouden komen als overwinnaars. En de tovenaar,
een boer, droeg 's avonds een levende ram aan, niet ver van mijn hut,
en begon daarboven toverkunsten uit te halen, hij draaide hem lang
rond en draaide toen zijn kop eraf en gooide die weg. Toen begon hij
te huppelen en te dansen, en demonen aan te roepen, hij schreeuwde
lang en viel toen met een klap op de grond, en er kwam schuim op zijn
mond. De demonen verpletterden hem, maar hij vroeg hen: 'Zal de veldtocht
succes hebben?' En de demonen zeiden: 'U zult met een grote
overwinning en met veel rijkdommen terugkeren81, De commandanten
blij, en iedereen zei verheugd: 'We zullen rijk zijn als we terugkomen!'
Ach, het was me toen bitter te moede, en ook nu is het geen zoete herinnering.
De slechte herder heeft zijn schapen onheil gebracht, van
verdriet heeft hij vergeten wat er in het Evangelie gesproken werd,
toen de zonen van Zebedeüs overlegden over de hardvochtige dorpelingen:
'Here, wilt Gij dat wij zeggen, dat vuur van de hemel nederdale
en dezen verslinde, gelijk ook Elia gedaan heeft?' Doch de Heer zich
omkerende sprak tot hen: 'Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt;
want de Zoon des mensen is niet gekomen om der mensen zielen te verderven,
maar om te behouden'. En zij gingen naar een ander vlek.82
Maar ik, vervloekte, heb het niet zo gedaan. In mijn kleine kot riep
ik luid tot de Heer: 'Hoor mij, o God! Hoor mij, hemelse Koning, Licht,
hoor mij! Dat niet een van hen mag wederkeren! Bereidt Gij daar hun
graf! Vermeerder hun ongeluk, Heer, vermeerder het83 en breng hen
de ondergang, zodat de duivelsvoorspelling niet uitkomt!' En nog veel
meer in die geest werd er toen gezegd. En in het geheim bad ik God om
het zelfde. Men vertelde hem, dat ik daarom bad, en hij schold me slechts
de huid vol. Toen stuurde hij zijn zoon met zijn legertje op pad. Ze
vertrokken 's nachts bij het licht van de sterren. Op dat moment kreeg
ik meelij met ze, want mijn ziel zag, dat ze verslagen zouden worden,
maar toch bad ik zelf om hun ondergang. Sommigen kwamen bij me aan
om afscheid te nemen, en ik zei tegen ze: 'Jullie komen daar om!' Toen
ze vertrokken, begonnen de paarden onder hen plotseling te hinniken,
de koeien begonnen te loeien, en de schapen en de geiten te blaten, en
de honden begonnen te janken, en de inboorlingen zelf ook, net als de
honden: iedereen werd door afgrijzen vervuld. Jeremej zond onder tranen
een bericht naar me: of 'mijn vader en meester' voor mij wilde bidden.
En ik kreeg meelij met hem. Want hij was in het geheim met mij
bevriend en had om mij het een en ander te verduren gehad. Toen zijn
vader mij met de knoet sloeg, begon hij deze te bepraten, zodat hij hem
met de sabel achterna zat. En eens moesten ze na mij over een van de
stroomversnellingen, die van Padoen, en er waren al veertig platbodems
over de doorgang, toen kwam zijn,Afanasi's, schuit hij was goed getuigd,
en zeshonderd kozakken waren er mee bezig, maar ze konden
hem niet omhoog krijgen; het water ontnam hen hun kracht, anders gezegd:
het was Gods straf! Ze werden allemaal het water in getrokken,
en de schuit werd door het water op de rotsen gegooid; het plensde eroverheen,
maar het liep er niet in. Het was een wonder, hoe God deze
dwazen nog wist te leren! Hij zelf stond op de oever, en mevrouw zat
in de schuit. En Jeremej begon te spreken: 'Vader, God straft ons voor
onze zonden! Het was verkeerd om die aartspriester zo te slaan met de
knoet; het is tijd voor inkeer, mijn heer!' Maar de ander gromde naar
hem als een beest en Jeremej sprong achter een den, bleef daar handenwringend
staan en zei: 'Heer, ontferm U'. En Pasjkov greep een radslotgeweer- dat nooit weigert- uit handen van een knecht, richtte
het op zijn zoon, haalde de haan over, en door God's wil ketste het
geweer. En hij bracht het kruit in orde, haalde weer over, en weer
weigerde het geweer. En voor de derde keer deed hij het, en het geweer
weigerde voor de derde keer. Hij gooide het op de grond. De
knecht pakte het op en zette het aan de kant- en toen ging het af!
Maar de schuit lag nog maar steeds op de rotsen onder water. Pasjkov
ging op een stoel zitten, leunde op zijn sabel, verviel in gepeins, en
begon te huilen, en zei: 'Ik heb gezondigd, ik vervloekte, ik heb onschuldig
bloed vergoten84, de aartspriester heb ik onterecht geslagen;
God straft mij daarvoor!' Het was een wonder, een wonder! En zoals
het geschreven staat: 'want God is traag tot toorn, maar ras om te
horen'85, toen kwam de schuit vlot van de rotsen, omwille van dit berouw,
en richtte zijn boeg in de stroom. Men trok, en hij gleed onmiddellijk
naar een rustige plek. Toen riep Pasjkov zijn zoon bij zich en
sprak tot hem: 'Vergeef mij, alsjeblieft, Jeremej, je spreekt de waarheid!'
En deze sprong naderbij, viel neer en knielde voor zijn vader
en sprak: 'God moge je, mijn heer, vergeven! Ik ben schuldig tegenover
God en jou!' En hij nam zijn vader onder de arm en leidde hem
voort. Jeremej was een zeer wijs en goed mens: zelf had hij al een
grijze baard, maar hij hield zijn vader zeer in ere en vreesde hem. En
volgens de schriften hoort dat ook zo: God houdt van kinderen, die
hun vaderen eren. Zie, gij die dit hoort, heeft Jeremej niet omwille
van ons geleden, en meer nog omwille van Christus en Zijn waarheid?
Dit is mij verteld door de stuurman van Afanasi's schuit, Grigori Telnoj, die er zelf bij was. Maar laten we naar het verhaal terugkeren.
Toen ze van ons vertrokken waren, reden ze de strijd tegemoet. Ik
kreeg meelij met Jeremej: begon de Heer lastig te vallen, dat Hij hem
zou sparen. Men wachtte op hun terugkomst uit de veldtocht, maar ze
waren er niet op de gestelde tijd. En in die tijd liet Pasjkov me niet
in zijn buurt komen. Op een dag liet hij de martelkamer in gereedheid
brengen en een vuur aanleggen - hij wilde me martelen. Ik sprak de gebeden
voor het scheiden van de ziel; ik kende zijn keukengeheimen wel:
weinigen werden levend bij hem van het vuur genomen. Ik zat thuis op
hem te wachten en zei tegen mijn vrouw, die huilde, en mijn kinderen:
'Gods wil geschiede! Want hetzij dat wij leven, wij leven den Here, hetzij
dat wij sterven, wij sterven den Here'86, En daar kwamen twee beulen
aangesneld om me te halen. Maar wonderlijk is het werk des Heren en onuitsprekelijk
is wat in den Hoge voor ons beschikt wordt! Jeremej, gewond,
kwam met nog iemand over het weggetje langs mijn huis en erf
rijden, en hij riep de beulen en liet ze met zich meekomen naar huis. En
Pasjkov liet zijn martelkamer in de steek en liep op zijn zoon af, zo vol
van verdriet dat hij wel dronken leek. En Jeremej boog voor zijn vader
en vertelde hem alles in bijzonderheden: hoe zijn hele legertje was verslagen
en niemand was overgebleven, en hoe een inboorling hem bij de
Mongolen had weggehaald en hem langs woeste plaatsen had geleid, en
hoe hij over de steenrotsen in het woud, zonder eten, zeven dagen had
gezworven - één eekhoorn had hij gegeten - , en hoe hem in een droom
een mens was verschenen die mijn uiterlijk had, en die hem had gezegend
en hem de weg had gewezen, welke kant hij op moest. En hij was opgesprongen,
had zich verheugd en was op weg gegaan. Terwijl hij dat aan
zijn vader vertelde kwam ik naderbij om mijn opwachting bij hen te maken.
Maar toen Pasjkov me in het oog kreeg keek hij letterlijk als een ijsbeer,
hij zou me levend hebben verslonden, maar de Heer liet het niet
toe, hij slaakte een zucht en zegt: 'Zo treed jij dus op? Hoeveel van hen
heb je er wel in het verderf gestort!' Maar Jeremej zegt tegen me: 'Vadertje,
meester, ga heen, naar huis! Zwijg in Christus' naam!' En ik ging
heen.
Tien jaar heeft hij mij gekweld, of ik hem, ik weet het niet - God zal
dat uitmaken op de dag des Gerichts. Toen werd hij overgeplaatst, en
ik ontving een zendschrift: ik werd opgedragen naar Rusland te gaan.
Hij vertrok, maar nam me niet met zich mee; hij overlegde bij zichzelf:
'Laat hem maar alleen reizen, de inboorlingen zullen hem wel te pakken
nemen.' Hij nam op de plat schuiten de wapens en de mannen mee, en onderweg
hoorde ik dat ze sidderden van angst voor de inboorlingen. Maar
ik verzamelde een maand na zijn vertrek de ouderen, de zieken en de gewonden,
die daar van geen nut meer waren, een man of tien, en met mijn
vrouw en kinderen, met zijn zeventienen waren we, stapten we in een
boot, vertrouwden op Christus, plaatsten een kruis op de voorsteven en
voeren af waarheen God ons leiden zou, en we vreesden niets. Ik schonk
de Christelijke Stuurmanskunst87 aan de plaatsvervangend commandant,
en hij gaf mij een boer mee als stuurman. Ook kocht ik mijn vriend Vasili
vrij, die daar aan Pasjkov had verklikt wat de mensen deden, bloed had
vergoten en het ook op mijn hoofd voorzien had: Op een keer had hij me
afgeranseld en zou me gaat spietsen, maar God behoedde mij andermaal!
Toen Pasjkov vertrokken was wilden de kozakken hem doodranselen. Maar
ik vroeg hen om hem om Christus' wil aan mij over te dragen, en aan de
plaatsvervanger gaf ik een afkoopsom, en zo bracht ik hem terug naar
Rusland, uit de dood naar het leven, - laat hem maar, de stakker! misschien
krijgt hij nog berouw van zijn zonden. En nog zo'n vod nam ik met me mee. Die wilden ze niet aan me afstaan; hij vluchtte voor de dood
het bos in, wachtte me onderweg op en wierp zich huilend bij me in de
boot. Ze zaten hem op de hielen, en hij kon nergens naar toe. En ik,
mijn beste- vergeef het me!°°- ik heb gelogen: zoals de hoer Rachab
in Jericho de mannen van Jozua89, zo verborg ik hem, ik legde hem op
de bodem van de boot, gooide een slaapmat over hem heen, en zei mijn
vrouw en dochters erop te gaan liggen. Ze zochten overal, maar mijn
vrouw lieten ze op haar plaats liggen, en ze zeiden alleen: 'Moedertje,
rust jij maar uit, je hebt zo al genoeg ellende doorstaan, beste vrouw!'
En ik- vergeef me om Gods wil! - loog op dat moment tegen ze en zei:
'Bij mij is hij niet'; ik wilde hem niet aan de dood overleveren. Ze zochten
wat en vertrokken onverrichter zake; en zo nam ik hem mee naar
Rusland. Mijn starets, dienaar van Christus, vergeef me, dat ik toen
heb gelogen. Hoe komt dit U voor? Heb ik geen al te grote zonde begaan?
Toen met Rachab de zondares, zij deed zo te zien hetzelfde, en de
Schrift prijst haar daarom. Oordeelt gij, om Gods wil: indien ik iets
zondigs heb gedaan, zo vergeef het mij; maar indien het niet strijdig
is met de tradities van de Kerk, dan is het goed zo. Hier, ik laat een
stukje voor U open: schrijf met eigen hand dat U mij en mijn vrouw en
dochter vergeeft, of dat U ons een kerkelijke straf oplegt, want we
hebben alle drie dezelfde overtreding begaan- een mens hebben we voor
de dood bewaard, zodat hij berouw kon tonen voor God. Oordeelt zó,
dat Christus op het Laatste Oordeel ons niet voor deze zaak zal oordelen.
Schrijf er maar wat bij, starets.
God90 moge je vergeven en je zegenen, in dit leven en in het komende,
en ook je metgezellin Anastasija, en jullie dochter, en jullie gehele huis.
Ge hebt goed en rechtvaardig gehandeld. Amen.
Mooi zo, starets, God beware U omwille van Uw goedertierenheid!
Maar genoeg zo. ( ... )
Nadat we een tijdje hun gast waren geweest namen we wat voorraad,
zoveel als we nodig hadden, repareerden de boot, flansten een zeil in
elkaar en gingen het meer op. De wind liet ons in de steek, dus grepen
wij naar de roeispanen: het meer is niet zo vreselijk breed daar, zo'n
honderd of tachtig verst. Toen we bij de oever kwamen, stak er een
storm op, en we hadden nog moeite om een plaats te vinden waar we aan
land konden gaan, vanwege de golven. Het was een plek, omringd door
hoge bergen, en er waren heel hoge rotsen, meer dan twintig duizend
verst heb ik rondgetrokken, maar zulke heb ik nergens gezien. Rond
de top vormen ze zalen en torens, poorten en zuilen, stenen muren en
binnenplaatsen, alles door God gemaakt. Er groeit ui en knoflook, nog
groter dan de uien van Romanov, en erg lekker. God laat er ook hennep
groeien, en op de binnenplaatsen staan prachtige planten met kleurrijke
bloemen die heerlijk geuren. Er zijn zeer veel vogels, ganzen en zwanen
zwemmen op het meer en bedekken het als sneeuw. In het meer zit steur
en tajmen-zalm, sterlet en omoel, houting en nog veel andere soorten.
Het water is zoet, maar er zijn enorme robben en zeehonden: zulke heb
ik in de grote oceaan, toen ik in Mezen woonde, nooit gezien. En het
zit er barstensvol met vis; de steur en de tajmen-zalm zijn er zo vet,
dat je ze in een koekepan niet kunt bakken, want je zou alleen maar vet
overhouden. En dat alles is gemaakt voor de mensen door Christus, ons
Licht, zodat zij rust zouden vinden en God lof zouden brengen. Maar de
mens, die der ijdelheid gelijk is, zijne dagen zijn als ene voorbijgaande
schaduw?'; hij springt als een geit, hij blaast zich op als een zeepbel;
hij gaat tekeer als een lynx; jaagt op voedsel als een slang; hij hinnikt
als een hengst als hij schoonheid bij een ander ziet; als hij zich voldoende verzadigd heeft gaat hij slapen zonder maat te houden; tot God
bidt hij niet; berouw stelt hij uit tot hij oud is en hij verdwijnt dan, ik
weet niet waarheen: naar het licht of naar de duisternis- op de dag des
Oordeels zal het blijken voor iedereen. Vergeef mij, ik heb meer dan wie
ook gezondigd.92
Hierna voer ik naar de Russische steden en kwam over de toestand van
de kerk tot de slotsom, 'dat hij niets vorderde, maar veel meer dat er oproer
werd'.93 Ik werd triest toen ik daar zo zat, en ik dacht: 'Wat moet
ik doen? Zal ik het woord Gods verkondigen, of me ergens verbergen? Ik
zit immers vast aan mijn vrouw en kinderen'. En toen ze me zo bedroefd
zag, ging mijn vrouw schroomvallig voor me staan en sprak 'Waarom ben
je zo bedroefd, mijn heer?' En ik bracht haar tot in de bijzonderheden
op de hoogte: 'Vrouw, wat moet ik doen? Buiten is het winter, het is
koud als de hel. Moet ik spreken of zwijgen? Ik zit aan jullie vast'. En
zij zei: 'Heer, heb meelij!. Wat zeg je daar, Petrovitsj? Ik heb gehoordje
hebt het zelf voorgelezen- wat de apostel heeft gezegd: Zijt gij aan
ene vrouw verbonden? zoek gene ontbinding. Zijt gij ongebonden van
ene vrouw? zoek gene vrouw94. Ik zegen jou en de kinderen: ga en verkondig
het woord Gods net als vroeger, en zit over ons niet in; zolang
God het toestaat, zullen we samen leven; en als we gescheiden worden,
vergeet ons dan niet in je gebeden; Christus is sterk en Hij laat ons niet
in de steek! Vooruit, ga naar de kerk, Petrovitsj, en ontmasker die ketterse
dwalingen'. Nou mijnheer, daarvoor boog ik voor haar tot op de
grond, en toen ik die treurige blindheid van me af had geschud begon ik
weer net als vroeger het woord Gods te verkondigen en te onderwijzen
in de steden en overal, en ook ontmaskerde ik de Nikoniaanse ketterij
met grote ijver.
In Jenisejsk overwinterde ik; de zomer voeren we door, en de winter
daarna brachten we door in Tobolsk. En onderweg naar Moskou riep ik
in alle steden en dorpen, in kerken en op markten het woord Gods uit,
en ik verkondigde en onderwees, en ik ontmaskerde die goddeloze verzoeking.
Toen kwam ik in Moskou. Drie jaar was ik onderweg geweest
uit Daoerië, vijf jaar duurde de tocht erheen, tegen de stroom van de
rivieren in; alsmaar naar het Oosten hadden ze me gevoerd, midden tussen
de inboorlingen-stammen en hun dorpen. Daar is nog veel over te
vertellen! Zelf ben ik ook wel eens in handen van de inboorlingen gevallen.
Op de Ob, die grote rivier, vermoordden ze voor mijn ogen
twintig christenmensen, maar over mij dachten ze eerst wat na en lieten
me toen gewoon gaan. Een andere keer, op de rivier de Irtysj, lag er
een groep in hinderlaag voor een schuit vol met onze mensen uit Berjozov.
En ik voer nietsvermoedend op ze af en ging de oever op: toen
sprongen ze te voorschijn met hun bogen en omsingelden ons. Nou,
mijnheer, ik ging naar voren en begon ze te omhelzen alsof het monnikken
waren, en ik zei: 'Christus is met mij en met jullie ook!' Toen
werden ze erg aardig tegen me, en ze brachten hun vrouwen naar mijn
vrouw. Mijn vrouw begon ook een beetje met ze te flikflooien, vlijerij
komt nu eenmaal wel eens van pas in de wereld; en toen werden die
vrouwen ook wat vriendelijker. En wij wisten al wel: als de vrouwen
eenmaal vriendelijk doen, dan komt alles met Christus' hulp wel goed.
De mannen borgen hun bogen en pijlen op en begonnen een handeltje
met me- ik kocht wat onverkoopbare spullen van ze, en toen lieten ze
me gaan. Toen ik in Tobolsk aankwam en dit vertelde, waren de mensen
erg verbaasd, want in heel Siberië waren de Basjkieren en Tataren
in die tijd op het oorlogspad. Maar ik was niet kieskeurig in waar ik
heenging, ik vertrouwde op Christus en ik kwam midden tussen hen terecht. Toen ik in Verchotoerje aankwam stond Ivan Bogdanovitsj
Kamynin, mijn vriend, er van te kijken: 'Hoe ben jij er door gekomen,
aartspriester?'. Ik zeg: 'Christus heeft me er door gebracht en de alreine
Moeder Gods heeft me geleid; ik ben voor niemand bang, alleen voor
Christus ben ik bang'.
Uiteindelijk kwam ik in Moskou aan, waar ik door de vorst en de bojaren
als een engel Gods werd ontvangen, zo blij waren ze, met te zien. Ik ging
bij Fjodor Rtisjtsjev langs95, die kwarr zelf naar buiten om me te begroeten
en mijn zegen te ontvangen. We raakten in een lang, erg lang gesprek
gewikkeld, drie dagen en drie nachten hield hij me vast en liet me niet
gaan, en daarna vertelde hij de tsaar over me. Deze riep me terstond bij
zich en stond me toe zijn hand te kussen, en hij sprak vriendelijk: 'Is je
gezondheid in orde, protopope? God heeft dus gewild dat we elkaar nog
eens terugzagen!' Ik kuste als antwoord zijn hand en drukte die, en ik
zeg tegen hem: 'De Heer leeft en mijn ziel leeft, o tsaar en heerser, en
wat verder geschiede ligt in Gods hand'. Hij zuchtte, de goeierd, en ging
weer verder waar hij heen moest. En nog het een en ander gebeurde er,
maar waarom zou je er veel over praten? Dat is allemaal al voorbij! Hij beval,
me een plaats te geven in het gastenhuis voor kloosterlingen in het
Kremlin, en als hij uitreed en langs mijn kamers kwam, dan boog hij vaak
voor me, en nog diep ook, en zei: 'Zegen mij en bid voor mij!' Een keer
reed hij te paard voorbij en nam zijn muts - een moermanka96 - af en liet
die vallen. Hij leunde vaak uit zijn rijtuig om me te zien. Later begonnen
alle bojaren ook te doen als hij, ze kwamen me begroeten, bogen en zeiden:
'Aartspriester, zegen ons en bid voor ons!' Ach, mijnheer, zou ik
geen medelijden moeten hebben met die tsaar en zijn bojaren. Medelijden
heb ik er mee, mijnheer! Kijk eens, hoe vriendelijk ze waren! En zelfs vandaag de dag doen ze me geen kwaad; de duivel doet me kwaad, maar van
de mensen heb ik niets te duchten. Ze zouden me een plaatsje hebben gegeven,
waar ik maar had gewild, ze hebben me geestelijk vader van de
tsaar willen laten worden, als ik me met hun verenigd had in geloof97:
maar ik heb dat alles als vuilnis beschouwd, om Christus te verwerven,
en ik was de dood indachtig, en dat dat alles voorbij gaat. ( ... )
Eerst 's winters, toen ik in Daoerië was, haastte ik me over het ijs van
een meer, met ijskrammen onder mijn schoenen, naar mijn kinderen, die
op visvangst waren. Sneeuw heb je daar niet, maar de vorst is er zeer
hevig en het ijs bevriest tot de dikte van die van een mens; toen kreeg ik
dorst en kon, daardoor gekweld, niet verder lopen; ik bevond me op het
midden van het meer: water was nergens te vinden, het was nog wel acht
verst naar de rand; en ik keek op naar de hemel en sprak: 'Heer, Gij hebt
in de woestijn water uit een steen doen ontspringen voor Uw mensen, voor
het dorstige Israël98, Gij waart toen en Gij zijt nu! Laaft Gij ook mij, Gij
weet zelf op welke manier, Meester, mijn God.' Ach, wee mij! Ik weet niet,
hoe ik moet bidden: vergeef mij, omwille van de Heer! Wie ben ik? Een
dooie hond! En het ijs begon voor mij te kraken, het ging uit elkaar, alle
kanten op, over het gehele meer, en kwam weer bij elkaar: er ontstond
een hoge berg van ijs99, en toen alles weer tot rust was gekomen ging ik
op de gebruikelijke manier staan, met mijn gezicht naar het Oosten, maakte
twee of drie keer een buiging en riep de naam des Heren aan met korte
bewoordingen, vanuit het diepst van mijn hart. God had mij een klein wak
gelaten, en ik viel daarvoor neer en leste mijn dorst. En ik weende en was
verheugd, terwijl ik God dankte. Daarna viel ook het wak weer dicht, en
ik stond op, boog voor de Heer, en snelde weer voort waarheen ik op weg
was, naar mijn kinderen.
Vertaling en aantekeningen Sander Brouwer.