Josef Škvorecký


DE INGENIEUR VAN MENSENZIELEN
(fragment)




II Conrad

Santnerová heeft werkelijk niets dan boeken aan haar hoofd, ik weet dat uit eigen ervaring. Die poging mondde in een geheel andere dienst uit dan ik oorspronkelijk had gehoopt te verlenen. Toen ze me helemaal niet met zinspelingen, maar zonder omhaal duidelijk maakte dat ik haar puur en alleen als auteur interesseerde en omdat ik zolang ik hoopte dat ze in mij andere kwaliteiten interessant zou vinden dan de verkoopbaarheid van mijn romannetjes, haar beloofd had verschillende hand- en spandiensten te verrichten, inclusief het likken van postzegels en het sjouwen van zakken naar het postkantoor, kon ik niet goed weigeren toen ze zei: 'Maar als je wilt dat ik je aardig vind, donjuan, dan ga je in mijn plaats naar een zeer belangrijke afspraak, waar ik niet naar toe kan gaan, aangezien ik een lezing op de Damesclub moet houden over het thema 'Vrouwen en andere dieren in de Tsjechische literatuur', want die koerier landt om zeven uur en zal rond achten op het Union Station wachten en om negen uur gaat zijn trein weer. Ik moet naar die Damesclub, omdat ik zo stom ben steeds maar te denken dat ik die dames leer lezen en niet alleen te luisteren naar mijn domme praatjes over een thema, waar ik weliswaar het nodige van weet, maar meer vanuit een niet-literair oogpunt, wat ik ze natuurlijk niet zal vertellen.'

'Maar hoe zal ik hem herkennen?' wierp ik geprikkeld tegen, want ik was die avond geestelijk op andere dingen (van een lezing voor dames wist ik niets) voorbereid dan het op de uitkijk staan naar een niet nader omschreven émissaire in de hal van het Union Station.

'Instinctief,' zei de uitgeefster, 'en doordat hij een met spullen volge stouwde bag zal hebben. Meer heeft hij me niet verteld toen hij me van het vliegveld in Montreal belde. Maar hij zei dat hij een vreselijk belangrijk manuscript uit Praag heeft, dat de ouders van zijn vriend naar Denemarken hebben gesmokkeld, die hij daar heeft ontmoet. Voor de rest weet ik niets van hem, in mijn lezerscartotheek komt hij niet voor, hij zal wel niet helemaal goed snik zijn. Afgaande op zijn stem zal hij niet zo oud zijn, maar een stem kan bedrieglijk zijn. In ieder geval heet hij Procházka. Zo'n simpele naam onthoud je makkelijk, ook al heeft die geen vrouwelijke suffix.'

Ik grifte de naam in mijn geheugen en ging op weg naar die literaire bode van de Praagse samizdat. Het was een nare avond, sneeuw, regen en een snijdende wind vanaf het meer. Het vliegtuig had vast vertraging, want om acht uur wachtte in de hal geen enkele man met een met spullen volgestouwde bag, alleen een paar jongens zonder bags en twee negers. Die hadden bags, maar ik had nog nooit gehoord dat ook Praagse studenten uit Afrika de Sovjet-invasie tot hun eigen voordeel zouden hebben aangewend. Verder krioelde een nergens op wachtende menigte door de hal en zaten op de bankjes een paar omaatjes met kleine rozenperkjes op het hoofd, die het was gelukt plaatsjes te bemachtigen tussen de langharige tieners en puisterige grietjes van een schoolreisje. Die propten met smerige vingers vette potato chips in hun mond, kruimelden ze over hun borst en schreeuwden in kale zinnen zo luid door elkaar heen dat zelfs de dienstmededeling uit de luidsprekers niet te verstaan was. De omaatjes die het niet was gelukt een plaatsje op de jeugd te veroveren, zaten op koffers. Een blanke man van rond de dertig, met een volgestouwde bag, die misschien zou opstaan wanneer hij een staand omaatje zou zien, omdat hij mogelijk nog niet geheel adjusted zou zijn, was nergens te bekennen. Maar toen stak achter een standaard met ansichtkaarten een hoofd met een Amerikaanse pet naar voren en keek rond. Dit rondturen kon alleen maar gekarakteriseerdworden door een citaat van president Gottwald. Meteen daarop trok het hoofd zich waak- en behoedzaam weer achter de ansichtkaarten terug.


Ik liep op de standaard af en veinsde een van die praalprenten te willen uitzoeken waarop Toronto eruitziet zoals we ons thuis vroeger voorstelden dat New York eruitzag: als een oneindig gebergte van met neon omzoomde wolkenkrabbers, niet als een oneindig groot dorp. Ik draaide een beetje aan de standaard en het lukte me de blik te kruisen van die waak- en behoedzame ogen. De man met de Amerikaanse pet pakte haastig een opgevouwen serie bonte foto's van de Niagara, maar daar zijn hand trilde, opende de serie zich als een harmonika en werd een lange tong van louter watervallen naar de grond uitgestoken. De man begon hem nerveus op te vouwen, maar de tong werd weer uitgestoken en viel bovendien uit zijn handen. Toen hij zich bukte, zag ik achter hem in de hoek van de hal een tot berstens met spullen volgestouwde bag staan. 'Meneer Procházka?' vroeg ik. Abrupt richtte hij zich op en de Niagara stak voor de derde keer zijn tong uit.

'Wot?'

Ik zei dus op zijn Canadees: 'Mr. Pchrochaska?'

'Noo.'

Hij begon opnieuw de tong in de envelop te steken. Maar de bag was volgestouwd en het woord 'Wot' wees niet op een WASP. Het kon natuurlijk Russisch zijn, alleen had ik de indruk dat het in het Russisch een andere betekenis heeft. Een tijdje volgde ik de strijd van de bevende handen met de Niagara en kreeg een gemene inval. Ik prentte me mijn goed beluisterde Russische uitspraak in en vroeg hem in een taal waarvan ik hoopte dat het tenminste op Russisch leek: 'Gaspadin prijéchal iz Denmárku?'

Het was niet te geloven, maar de cascade van met neon verlichte watervallen stortte opnieuw als een neonwaterval naar de vloer. De jongeman zei: 'Aj doont undrstend.'

Wel, dit was duidelijk mijn contact. Ik zei: 'U bent toch meneer Procházka? U heeft mevrouw Santnerová uit Montreal gebeld.'

'Ik heb niet gebeld,' floepte het onwillekeurig uit de man met de bag, daarna beheerste hij zich: 'Aj doont undrstend.'

'Jawel. U heeft gezegd dat u Procházka heette en dat mevrouw Santnerová op u moest wachten in de hal van het Union Station. En dat u dat daar zou hebben,' ik wees op de buidel. 'Die bag.'

De jongeman ramde zijn hand in de zak van zijn Amerikaanse jack en iets daarin werd zo uitgestoken dat het op mij gericht was. Vast een potlood, want het maakte een puntige bobbel in het jack.

'Joe moef. .. aj sjoet !' sprak hij met paniekerige stem. 'Voelt u zich wel goed?' vroeg ik. 'Mevrouw Santnerová kan niet komen, ze heeft een previous engagement. Dus heeft ze mij gestuurd. U moet dat manuscript aan mij geven.'

Zelfs het potlood in de zak beefde. Maar de jongeman, eenmaal besloten om te schieten, was klaarblijkelijk van oordeel dat het geen zin had verder te doen alsof: 'Welk manuscript?'

'Dat uit Praag.'

'En wie bent u?'

'Een vriend van mevrouw Santnerová.'

'Dat kan iedereen wel zeggen.'

Ik zuchtte. 'Ik kan het niet helpen dat jullie geen wachtwoord hebben afgesproken. Anders zou ik het u zeggen. Mevrouw Santnerová heeft me alleen maar verteld dat u een met spullen volgestouwde bag heeft - dat zijn haar eigen woorden - en dat u Procházka heet.'

In het smalle gezicht van de jongeman verscheen onzekerheid. Maar het potlood was nog steeds op mij gericht.

'Procházka?' Het klonk vragend. Ik maakte een grimas, zoals dat bij de situatie paste.

'Misschien is het een schuilnaam.'

'Hoe heet u?'

'Smiřický.'

Hij wist zichtbaar niet hoe hij verder moest. Een gozer in een bontjack kwam bij de standaard staan, bemorste zich met frietjes en draaide zomaar voor de lol aan de standaard. De jongeman met het potlood in zijn zak verstijfde.

Een perfecte impasse.

'Kijk, we kunnen mevrouw Santnerová bellen op de Damesclub. Dan kan ze het u zelf zeggen.'

De émissaire keek in het rond. Een rij telefoons stond recht tegenover de Variety Shop. Ze waren van alle kanten zichtbaar. Hij aarzelde. Daarna zei hij: 'U gaat haar bellen. Daarna laat u de hoorn van de haak en gaat u daar bij de loketten staan,' hij knikte met zijn hoofd naar een groepje mensen dat kaartjes kocht .

'Okay.'

Ik liep naar de telefoon, draaide het nummer van het Instituut en zei tegen de dame die opnam dat ik om een belangrijke zaak nogal dringend mevrouw de uitgeefster moest spreken. Ze zei dat ze mevrouw de uitgeefster zou roepen en terwijl ze zich van het toestel verwijderde, hoorde ik in de verte de zwakke stem van die kenner van literaire toestanden zeggen: ' ... en zij begon zich, toen ze zag dat hij haar negeerde, aan te stellen, en hij werd kwaad en gaf haar een oplawaai. Zij rende er meteen mee naar haar nieuwe vriend en die bracht haar naar de eerste hulp en daar bevestigden ze schriftelijk dat haar trommelvlies beschadigd was. Alleen kwam dat niet door die klap, dat was door een klap gekomen die ze de dag daarvoor van haar nieuwe vriend had gekregen, aangezien hij er achter was gekomen dat ze buiten de pot had gepiest...,' de uitgeefster zweeg plots, blijkbaar hadden ze haar de boodschap doorgegeven. Even later meldde ze zich aan de telefoon, haar stem was zo karakteristiek doorgerookt van de sigaretten dat Procházka hopelijk zou geloven dat hij met Santnerová sprak. Ik vertelde haar wat er aan de hand was en daarna liet ik precies volgens de instructies van de émissaire de hoorn van de haak en ging in de rij voor het loket staan. De jongeman wierp de bag op zijn rug om die beschermd te houden en keek naar mij, waarop hij eindelijk in de hoorn sprak. Aan de conversatie met Santnerová leek geen einde te komen, maar dat kwam het wel. De jongeman hing op en begaf zich met de bag naar het loket. Hij liep langs mij heen naar het einde van de korte rij en perste zonder me aan te kijken uit zijn mondhoek: 'Waar kunnen we hier spreken?'

'Overal.'

Ik zag dat hij mijn gevoel voor veiligheid niet deelde. Vlug voegde ik eraan toe: 'In het cafetaria bij voorbeeld.'

'Bent u er zeker van dat niemand ons volgt?'

Hoe dan ook, ik moest op zijn minst toegeven dat het waardevolle manuscript in betrouwbare handen was. Ik legde dus mijn habituele licht zinnigheid af en onderwierp me aan de samenzweringsconventies.

'Ik ga vooruit,' zei ik. 'U kijkt of iemand mij schaduwt. In het cafetaria ga ik bij het raam zitten en dan gaat u. Ik zal opletten of iemand u schaduwt.'

Als iemand mij die acht mijl tussende woning van de uitgeefster en het Union Station had geschaduwd, moest ik hem toen ik door de hal liep van me af hebben geschud. De agent die Procházka van Montreal naar Toronto had gevolgd, was op het station blijkbaar ook het spoor bijster geraakt.

We zaten tegenover elkaar bij een tafeltje voor het brede raam van het cafetaria, waarvandaan we een strategisch uitzicht hadden op zowel de hal als het lokaal waarin slechts twee omaatjes, met rozenperkjes, zaten en een knappe negerin, verdiept in de paperback Helter Skelter over de moord op Sharon Tate.

Procházka, nog steeds met gedempte stem, zei: 'Ik bied mijn excuses aan. Ik was het vergeten. Ik dacht dat ik tegen haar gezegd had dat ik Novotny heette. Met opzet had ik een gewone naam gekozen en dat heeft me in verwarring gebracht. Ik heet Novák.'

'Weet u dat zeker?'

'Dat is mijn echte naam. Pietr Novák.'

Wel, bij samenzweringen gebeuren zulke dingen. Het flitste door me heen hoe ik vele jaren geleden in de ether de oproep deed: 'Leda calling Swan! Leda calling Swan!' Mogelijk dat Přema toen ook de namen door elkaar had gehaald. Maar dat zal wel niet. Piema was een geharde kanjer uit de antinazistische underground, geen amateur. Ik vroeg Novák wat voor manuscript het was. Uitmuntend, zei hij. Bijna achthonderd bladzijden.

In Praag geven ze hem niet uit omdat hij geen lid van de Partij is. Daar geven ze alleen maar iets uit als de auteur lid van de Partij is.

Hoe heet hij? Kropáček. Kropáček? Is dat een pseudoniem? Nee. Hij wil het onder zijn eigen naam uitgeven. Hij is niet bang. Heeft hij al ergens iets uitgegeven? Nee, nooit. Het is zo scherp dat ze het niet eens onder Dubček wilden uitgeven. Een roman? Ja. Een roman. Schitterend. Heeft u het gelezen? Nee, niet gelezen. Ik had geen tijd. Maar de ouders van die vriend van mij zeggen dat het schitterend is. Vreselijk scherp. Bijna achthonderd bladzijden.

Maar toen weigerde hij me de roman in het cafetaria te overhandigen. Wantrouwend loerde hij naar het bloeddorstige zwarte meisje, achterdochtig bekeek hij de namaakperziken op de hoofden van de omaatjes, ze zagen er zeker als verborgen microfoons uit. Hij verzocht me hem ergens heen te brengen waar niemand ons zou kunnen zien. Dus gingen we naar de W. C.

Er was niemand, maar de koerier bleef desondanks bij zijn eis om ons in een hokje op te sluiten, elk in een ander. Het bleek dat hij geen kleingeld had. Ik had alleen maar twee kworters. Hij stelde zich daarom in een demonstratieve plashouding bij de pisbak op, de bag op de rug, en ik begaf me naar het cafetaria om een van mijn twee kworters in te wisselen voor een nikkel en twee daims. Het zwarte meisje had slechts twee daims en toen ik haar voorstelde me die nikkel schuldig te blijven, was ze beledigd. De omaatjes waren al opgestaan, maar lieten zich overhalen om hun tasjes te doorzoeken en zo kwam ik vijf minuten later terug op de W. C. met een nikkel en de twee noodzakelijke daims.

Ondertussen was echter één van de hokjes bezet. Op Nováks gefluisterde aandrang nam ik dus dezelfde houding aan bij het urinoir en we wachtten tot de man in het hokje klaar zou zijn. Ik dacht bij mezelf dat het niet erg tactisch was om met zijn tweeën te wachten tot het ene hokje leeg was, en ik legde dat fluisterend aan Novák uit. Hij snapte het, nam een daim van me aan, ritste zijn gulp dicht en sloot zich in het andere hokje op. Na een tijdje realiseerde ik me dat het beter zou zijn als ik in plaats van bij het urinoir voor dat hokje zou gaan staan waarin de onbekende indringer zat te kakken, en zou doen alsof ik wachtte tot het hokje vrij kwam. Dit idee kwam te laat, want voordat ik mijn plaats kon innemen, trad een opa met oorkleppen de wosjroem binnen en was mij voor. Ik keerde dus maar weer terug naar het urinoir.

De onbekende trok door en hees ongeveer vijf minuten zijn broek op. Toen kwam hij er uit en de opa met de oorkleppen greep het deurtje voordat het dichtsloeg en bespaarde zich een daim. Dat herinnerde me er tot mijn woede aan dat ik beide daims per ongeluk aan Novák had gegeven toen ik hem gestuurd had het lege hokje te bezetten. Er restte niets anders dan te wachten tot de opa uitgescheten was. Zoals ik had verwacht, nam hij daar de tijd voor, een die onledig werd gemaakt met krachtige akoestische en mefitische effecten. Ik overwoog of ik zijn truc met het deurtje zou kunnen herhalen om zo een beraadslaging met de opgesloten Novák te ontlopen, maar toen de oude knar er eindelijk uit kwam, bleef hij recht voor de deur staan en worstelde met zijn gulp. Zijn rits was blijven steken. De deur sloeg achter hem dicht voordat ik er bij kon. Ik deed weliswaar een poging, maar de opa keurde mijn overjas van Harris tweed, bromde verachtelijk, trok het lipje van zijn rits stuk, vloekte, hulde zich in een sjofele raglan en verdween eindelijk. Ik zei door de deur van het hokje: 'Geef me die daim die u over heeft. Ik heb ze u per ongeluk allebei gegeven.'

Achter de deur klonk: 'Ja, moment.' Toen lang niets. 'Ik heb hem ergens in mijn zak gestoken. Moment.'

Op het toilet trad een nieuwe belangstellende binnen en hij had haast. Het was een man met een kwaliteitsbolhoed en in een overjas die eerder van een kleermaker leek dan van Amerikaanse confectie. Ik raakte een beetje in paniek en sprong voor de deur van het lege hokje. De gehaaste belangstellende week uit naar het hokje waarin Novák zat en toen hij vaststelde dat het bezet was, begon hij met zijn knieën bij elkaar van de ene op de andere voet te wippen en keek wanhopig naar mij. Ik grabbelde in mijn zakken en haalde een kworter tevoorschijn. Ik zag dat de gentleman in zijn hand kleingeld gereed hield. In zijn andere hand hield hij een paar geperforeerde autohandschoenen van zacht leder vast.

'Would you have change?' vroeg ik dus maar, want er viel niets anders te doen.

'I'II see.' De ongelukkige opende zijn bezwete handpalm vol munten en koos er haastig twee daims en een nikkel uit. Ik besefte dat als ik nu naar binnen zou gaan en de man met de bolhoed buiten zou blijven, Novák de moed niet zou hebben om de transactie met het manuscript uit te voeren. De deuren van de hokjes sloten niet volledig en het gevaar bestond dat het wippende slachtoffer naar binnen zou kijken om vast te stellen hoe ver we waren. Ik nam de twee daims aan en knikte naar hem: 'You go ahead ! '

Alleen , de bolhoed loog er niet om. Het was een gentleman. Brits. 'Eu neu neu!' protesteerde hij. 'First come, first serve.'

'Really , you go ahead!'

'No, please. I really can wait ! ' zei hij leugenachtig, ofschoon in de traditie van zijn zijn code. Een tijdje kibbelden we zo beleefd met elkaar tot eindelijk uit de meest extreme delen van zijn ingewanden een alarmerend geluid klonk, ik drukte een van de daims in de automaat, deed open en wenkte hem energiek om naar binnen te gaan. Het dringende van de situatie won het van de nette opvoeding. Even later klonken uit het hokje gênante, maar niet te onderdrukken geluiden.

Ik wachtte en vroeg me af of ik het zeldzame manuscript daadwerkelijk ooit aan Santnerová zou kunnen overhandigen. Gelukkig deed echter de gentleman, in tegenstelling tot de volks talmende opa, zijn behoefte in een recordtijd, hij kwam naar buiten, uitte beleefd zijn dank aan mij en ging zijn handen wassen. Ik gebruikte de resterende daim en greep de deurkruk. Niets.

Ik rukte aan de deur. Niets. De gentleman zette de elektrische handendroger aan en ik rukte voor de tweede maal. Ik drukte op de knop Money Return en de daim viel in het bakje. Ik pakte het. Ach ja. Roosevelt.

Het was een patriottische plee. Hij accepteerde geen Amerikaanse daims. De gentleman was klaar met het drogen van zijn handen en merkte mijn moeilijkheden op. 'Anything wrong?' vroeg hij met de stem van een dankbaar persoon, bereid een wederdienst te verlenen.

Ik legde hem de patriottische caprice van het voorbeeldige apparaat uit. Hij voelde in zijn zak en haalde er een behoorlijke hoop kleingeld 26 uit, maar de wet van het toeval was werkzaam. Ik begaf me met de gentleman naar het cafetaria om de Amerikaanse daims te wisselen voor Canadese. Toen ik terugkeerde, nu zonder de gentleman, zat er iemand in het hokje. Stoïcijns liep ik naar de droger toe en las de gebruiksaanwijzing om het geloofwaardig te maken voor het geval dit drukke verkeer door zou gaan. Na lange tijd trok de nieuwe klant door en kwam naar buiten. Het was een wino en hij zwaaide een beetje op zijn benen. In de deur draaide hij zich om en begon wat aan de automaat te knutselen. Ik liep op hem af, zoals de gentleman eerder op mij, en vroeg hem op net zo dienstvaardige toon: 'Anything wrong?'

Hij richtte zijn wijn-doordrenkte ogen op mij en jengelde: 'Dät däm thing gat stak!'

Aiaiai! Ik boog me over de automaat. Uit de opening voor de daims stak een dikke zwarte draad, waar de wino woest aan rukte. Gelukkig was de draad behoorlijk stevig. In mijn bezorgdheid sprak ik: 'Wait a sec! Let me try it!'

Dat stond hij me toe. Ik probeerde de daim te bevrijden die in de ingewanden van de automaat aan die draad was blijven hangen, maar het muntmechanisme hield hem stevig vast en liet niet los.

'It got stuck,' deelde ik aan de wino mee, en de wino zei joviaal: 'You bet, sir! Can you spare a dime?'

'You just used one.'

'Not for shit. For booze. Will you gimme a starter?'

Ik moest me van die wino verlossen en deed hem dus de onbruikbare Amerikaanse daim cadeau. De likkerstoor was niet zo patriottisch als de plee-automaat. Ze geven hem zelfs een bonus van twee procent als hij met alleen maar Amerikaanse munten betaalt. De wino verwijderde zich en ik pakte voorzichtig de draad, lichtjes trok ik, niets, ik werd kwaad en de draad brak. Wel, dat geeft niet. Voor de zekerheid had ik in het cafetaria twee kworters gewisseld en bezat ik een voorraad daims. Nonchalant gooide ik een munt in de gleuf.

Dat wil zeggen: wilde gooien. Maar daar was die draad. Woedend drukte ik de daim erin en vanzelfsprekend had ik hem zo in de gleuf geprest dat hij er weliswaar niet doorviel, maar er slechts een klein stukje van bleef uitsteken. De deur bleef als Sesam.

Zonder veel hoop trachtte ik de daim er aan dat stukje uit te trekken. Ik brak alleen maar mijn nagel. Voor louter literatuur besloot ik niet langer zo te lijden. Ik gebruikte hardop een onwelvoeglijk woord. Uit het hokje klonk duister Nováks stem: 'Wat gebeurt er?'

'Het slot zit verstopt.'

'Wat zit verstopt?'

'Het slot. Die gleuf waarin je daims gooit.'

Novák zei niets.

'Kijk ,' zei ik. 'Dit is absurd. Kom eruit. Er is hier niemand, geeft me dat manuscript, dat is een kwestie van een halve seconde en we gaan ervandaar.'

Ik wachtte. In het hokje heerste stilzwijgen. Eindelijk zei Novák: 'Kom hier.'

Dus ging ik bij hem naar binnen. En juist toen ik de deur achter me dichtdeed, zag ik twee klanten in blouses binnenkomen. De kleine hoop dat ze slechts kwamen pissen, werd snel de grond in geboord, want beiden wierpen zich met ongekende geestdrift op de deur van het lege hokje naast ons en ontdekten natuurlijk direct daarop dat de gleuf verstopt zat. Eén beproefde meteen zijn met ijzer beslagen schoen op het mechanisme van het slot, maar zonder resultaat. Ik stond met Novák in het hokje, schouder aan schouder, omdat het klein was en bovendien de met spullen volgestouwde bag veel plaats innam.

'Stront aan de knikker,' fluisterde ik in het oor van de émissaire, dat ik recht voor mijn mond had. In gevaarlijke situaties keert zelfs de meest beschaafde persoon terug tot het volk. Ik keek het hokje rond. Zou er ergens een uitweg ... op de hoogte van de ogen van de zittende gebruiker was op de wand een filosofisch gedicht geschreven:



Some come here to sit and think,
Same come here to shit and stink.
And I come here to scratch my balls.
And write this bullshit on the walls.

Ik wendde mijn ogen van het sonnet af en keek naar Novák. Ik merkte dat hij transpireerde.

'Wat doen we?' fluisterde hij.

Teruggekeerd tot het volk zei ik: 'Joost mag het weten.'

Op de deur bonsde een houthakkersvuist: 'Hey ! Mister! Hurry up!'

Een intellectuele associatie rukte me uit de schoot van het volk. Ik fluisterde in Nováks brandende oor: 'Hurry up, please, it's time!'

'Watte?'

'We gaan sluiten.'

'W...watte?'

In de spleet tussen de deur en de deurpost glinsterde iets. Hun gezichten waren ongeveer twee yards van de spleet. Ik keek er doorheen en keek recht in een mensenoog. De ontmoeting van de blikken werd direct daarop begeleid door een verheugde stem: 'Hey! Mike! It's a coupla gays! They're fucking there inside!'

'W ... wat zegt hij?' klapperde Novák met zijn tanden.

Boven het eerste oog verscheen een tweede.

'Hey! Sweetie! What's the taste of his coek?'

'Don't make him a baby, Miss!'

Daarna een olympische lach uit volkskelen.

'Het is oké,' zei ik. 'Ze hebben alleen maar lol om ons. Pak de bag, we gaan!'

'W... wacht!'

'Waarop dan wel?' De deur dreunde onder de neerdalende harde vuisten. 'Tot ze er doorheen breken?'

'Hey, gays! We wanna shit! Shittin' comes before fuckin' ! '

Nieuwe slagen.

'We gaan!' Ik greep de bag en opende de deur. Novák deinsde achteruit, de plee kwam tussen zijn benen, hij ging erop zitten. De beide houthakkers gierden het bij het zien van mij en mijn bag opnieuw uit.

Ik liet de émissaire barsten en spoedde me met de bag naar de uitgang. 'Fuck Off, lady!' hoorde ik de houthakker nog en vanuit een ooghoek zag ik hoe ze Novák ieder van een kant beetpakten en zonder ceremonieel vertoon de plee uitsmeten.

We zagen elkaar weer in het cafetaria. De drastische ervaring had Nováks conspiratieve orthodoxie gebroken en hij stemde er mee in me het unieke manuscript uit het bezette Praag dus in het cafetaria te overhandigen.


Vertaling Edgar de Bruin

(De ingenieur van mensenzielen verschijnt in 1988 bij Bert Bakker)



 




<

TSL 2

>