In 1829 vertrok Poesjkin plotseling en zonder toestemming van de tsaar naar de Kaukasus.
In dit gebied werden al enige tijd oorlogen tegen de Perzen en de Turken gevoerd. In
februari 1828 was er met de sjah vrede gesloten door bemiddeling van Gr ibojedov ( die in
het volgende jaar toezicht zou houden op het naleven van de vredesvoorwaarden aan
Perzische kant en daarbij om zou komen}. En in april verklaarde tsaar Nikolaas de oorlog
aan sultan Mahmut Il, die niet wilde toestemmen in een regeling voor Griekenland, dat zich
Jos wilde maken van het Ottomaanse rijk. De Russen stuurden zowel over de Balkan als over
de Kaukasus troepen. De Turken die met interne problemen te kampen hadden hielden niet
lang stand en het Russische leger marcheerde het Ottomaanse rijk binnen. In het Oosten
werd in juni 1829 met behulp van de plaatselijke Armeense bevolking Kars ingenomen en een
paar weken later Erzurum. Men trok al op naar Trabzon toen in september te Edirne de
vrede gesloten werd. Poesjkin voegde zich enkele dagen voor de inname van Erzurum bij
het leger van graaf Paskevitsj.
In 1835 1iet Poesjkin de aantekeningen die hij tijdens zijn reis naar de Kaukasus gemaakt
had verschijnen om de beschuldiging van de Fransman Fontanier, dat hij alleen maar
inspiratie voor satires gevonden had in de schitterende successen die het Russische leger
tijdens de veldtocht naar Erzurum behaald had (in: Voyages en Orent entrepris par ordre
de Gouvernement Français) te weerleggen. In het voorwoord zegt Poesjkin dat deze aantekeningen
alles zijn wat hij over die veldtocht geschreven heeft. Hieronder volgt het tweede hoofdstuk uit Reis naar Erzurum, Poesjkin reist hierin van Tiflis naar Kars.
a lovely Georgian maid,
With all the bioom, the freshen'd glow
Of her own country maiden's looks,
When warm they rise from Teflis' brooks.
Lalla Rookh
Ik ken daarentegen niets afstotenders dan oude Georgische vrouwen: dat zijn
heksen.
De Pers bracht me naar de baden: een hete, ijzer- en zwavelhoudende bron
stroomde een diepe kuip in, die uitgeschuurd was in de rots. Noch in Rusland
nooh in Turkije heb ik ooit iets weelderigers gezien als de baden van Tiflis.
Ik zal ze uitgebreid beschrijven.
De eigenaar vertrouwde me toe aan de zorg van een Tataarse badmeester. Ik
moet zeggen dat hij geen neus had, maar hij verstond er zijn vak niet minder om.
Hassan (zo heette de neusloze Tataar) begon met mij neer te leggen op de warme
stenen vloer, vervolgens mijn ledematen te kneden, mijn gewrichten uit te rekken
en me krachtig met de vuist te bewerken, ik voelde niet de minste pijn,
maar wel een wonderlijke verlichting. (Soms krijgen Aziatische badmeesters het
echt te pakken, dan springen ze op je schouders, glijden met de voeten over je
ribben, en dansen over je rug, e sempre bene). Daarna wreef hij me langdurig
met een wollen handschoen en nadat hij me rijkelijk besprenkeld had met warm
water begon hij me te wassen met een ingezeepte linnen spons. Dat gevoel is
niet uit te leggen: de hete zeep stroomt als lucht over je heen. NB: de wollen
handschoen en de linnen spons moeten onmiddellijk in de Russische badhuizen
ingevoerd worden: kenners zullen dankbaar zijn voor deze nieuwigheid.
Na de spons liet Hassan me het bassin ingaan, en daarmee was de ceremonie
afgelopen.
Ik had gehoopt Rajevski aan te treffen in Tiflis, maar toen ik vernomen had
dat zijn regiment al op mars was, besloot ik graaf Paskevitsj toestemming te
vragen om me bij het leger te voegen.
Ongeveer twee weken bleef ik in Tiflis en leerde de wereld daar kennen.
Sankovski, de uit gever van de Courant van Tiflis, vertelde me veel wetenswaardigs
over dit gebied, over vorst Tsitsianov, A.P. Jermolov en anderen. Sankovski is erg gesteld op Georgië en ziet er een schitterende toekomst voor. In 1783
heeft Georgië zich onder protectoraat van Rusland gesteld, dat belette de beroemde
Aga Mohammed niet Tiflis in te nemen, te verwoesten en 20.000 inwoners
gevangen te nemen (1795). In 1802 kwam Georgië weer onder de scepter van
tsaar Aleksander. De Georgiërs zijn een strijdlustig volk .Hun moed hebben ze
onder onze vaandels bewezen. Hun verstandelijke gaven moeten wat meer ontwikkeld
worden. Over het algemeen zijn ze vrolijk en gezellig van aard. Op feestdagen
drinken de mannen en wandelen ze op straat. Zwartogige jongens zijn aan
het zingen, springen en kopje duikelen; vrouwen dansen de lezginka. Georgi
sche liederen hebben een prettige klank. Eén is er woord voor woord voor me
vertaald, het schijnt kort geleden gemaakt te zijn, er zit een oosters soort onge
rijmdheid in die zijn poëtische charme heeft. Hier is het:
Ziel, pas geleden in het paradijs geboren! Ziel, voor mijn geluk geschapen!
van jou, onsterfelijke, verwacht ik het leven.
Van jou, bloeiende lente, maan in de tweede week, van jou, mijn beschermengel
verwacht ik het leven.
Je gezicht straalt en je glimlach is vrolijk. Ik wil niet heersen over
de wereld, ik wil jouw blik. Van jou verwacht ik het leven.
Bergroos, fris van dauw! Uitverkoren lieveling van de natuur! Stille,
verborgen schat! Van jou verwacht ik het leven.
Georgiërs drinken anders dan wij en zijn verbazend sterk. Hun wijn kan niet
goed vervoerd worden, dan bederft hij snel, maar ter plekke is hij schitterend.
Wijnen uit Kachetië en Karabach doen niet onder voor sommige bourgondische.
De wijn wordt bewaard in maranen, dat zijn enorme kruiken die in de grond zijn
ingegraven. Deze worden met plechtig ceremonieel geopend. Een Russische dragonder
heeft onlangs stiekem zo'n kruik opengemaakt, is erin gevallen en verdronken
in de Kachetische wijn, zoals de ongelukkige Clarens in het vaatje
malaga.
Tiflis ligt aan de Koera in een dal dat door rotsige bergen omgeven wordt.
Deze beschermen het van alle kanten tegen de wind en gloeiend door de zon warmen
ze de onbeweeglijke lucht niet, maar maken hem kokend heet. Dat is de
oorzaak van de ondraaglijke hitte die er in Tiflis heerst, hoewel de stad nog niet
op de eenenveertigste breedtegraad ligt. De naam zelf, Tbiliskalar, betekent
Warme Stad.
Het grootste deel van de stad is op Aziatische wijze gebouwd: lage huizen,
vlakke daken. In het noordelijke deel verrijzen er gebouwen met een Europese
architectuur en daar worden de straten vlak geplaveid. De bazar bestaat uit
verschillende rijen; de winkeltjes liggen vol Turkse en Perzische koopwaar, die
vrij goedkoop is als je de algehele duurte in aanmerking neemt. Wapens uit Tiflis
worden in het hele Oosten hogelijk gewaardeerd. Graaf Samojlov en V., die
hier als helden bekend staan, hadden de gewoonte hun nieuwe sabels uit te proberen
door met één houw een schaap doormidden te slaan of een stier de kop af
te hakken.
De Armeniërs vormen in TifIis het grootste deel van de bevolking: in 1825
waren er zo'n 2500 Armeense gezinnen. Met de huidige oorlogen is dit aantal nog
gestegen. Er zijn 1500 Georgische gezinnen. Russen beschouwen zich hier niet
als inwoners. Militairen wonen tijdens de vervulling van hun dienstplicht in
Georgië omdat het hun bevolen is. Jonge titulaire raadsheren komen hierheen uit
begeerte naar de rang van assessor. Beiden beschouwen Georgië als verbanning.
Men zegt dat het klimaat in Tiflis ongezond is. De koortsen zijn hier vreselijk,
ze worden behandeld met kwik, waarvan het gebruik door de hitte hier niet schadelijk is. De doktoren laten het hun patiënten zonder gewetenswroeging innemen.
Er wordt gezegd dat generaal Sipjagin gestorven is omdat zijn huisarts
die met hem meegekomen was uit Petersburg schrok van het medicijn dat de dokters
ter plekke voorstelden en het de zieke niet gegeven heeft. Koortsaanvallen
hier lijken op die op de Krim en in Moldavië, en worden op dezelfde manier
behandeld.
De inwoners drinken het troebele maar lekkere water van de Koera. Al het
water uit bronnen en putten smaakt sterk naar zwavel. Het gebruik van wijn is
hier trouwens zo gewoon dat een tekort aan water niet eens opgemerkt zou
worden. Ik verbaasde me erover dat het geld zo weinig waard was in Tiflis. Nadat
ik twee straten had doorgereden en de koetsier na een half uur had weggestuurd
moest ik twee zilverroebels betalen. Eerst dacht ik dat hij gebruik wilde
maken van het gebrek aan kennis van de net aangekomene; maar dat is precies
de prijs werd me verteld. Al het andere is navenant duur.
We hebben een Duitse kolonie bezocht en daar gegeten. We kregen er bier dat
daar gemaakt was en een beroerde smaak had, en betaalden heel veel voor een
heel slechte lunch. Het eten in mijn herberg was net zo duur en slecht. Generaal
Streljakov, een bekende gastronoom, nodigde me een keer te eten; helaas werden
de gerechten naar rang geserveerd en er zaten Engelse officieren met generaals-
epauletten aan. De bedienden sloegen me zo ijverig over, dat ik hongerig
opstond van tafel. Het mocht wat, gastronoom van Tiflis !
Ongeduldig wachtte ik op het besluit over mijn lot. Eindelijk ontving ik een
briefje van Rajevski. Hij schreef me snel naar Kars te komen, omdat de troepen
over een paar dagen verder zouden gaan. De zelfde dag nog vertrok ik.
Ik ging te paard en wisselde ze op kozakkenposten. De grond om mij heen was
verzengd door de hitte. Uit de verte leken de Georgische dorpen prachtige tuinen,
maar dichterbij gekomen zag ik een paar armoedige hutten in de schaduw van stoffige populieren. De zon was ondergegaan, maar het bleef benauwd:
Zwoele nachten!
Verre sterren! ..
De maan scheen; alles was rustig, alleen de hoefslag van mijn paard klonk in de
nachtelijke stilte. Ik reed lang zonder een teken van leven tegen te komen. Ten
slotte zag ik een afgelegen hut. Ik klopte op de deur. De eigenaar kwam naar
buiten. Ik vroeg om water, eerst in het Russisch en daarna in het Tataars. Hij
begreep me niet. Wonderlijke nonchalance. Dertig werst van Tiflis en aan de weg
van Perzië naar Turkije kende hij geen woord Russisch of Tataars.
Ik overnachtte op een kozakkenpost en ging met zonsopgang verder. De weg
leidde door bergen en bossen. Ik kwam Tataren tegen die op reis waren; er waren
een paar vrouwen onder hen. Ze zaten op paarden, in een chadra gewikkeld,
alleen hun ogen en hielen waren zichtbaar.
Ik begon de Bezobdal te bestijgen, de berg die Georgië van het oude Armenië
scheidt. In de schaduw van bomen slingerde zich een brede weg over de berg.
Op de top kwam ik door een smalle kloof die de Wolfspoort heet geloof ik, en ik
bevond me op de natuurlijke grens van Georgiè. Nieuwe bergen een een nieuwe
horizon lagen voor mij; onder mij strekten zich goudgroene korenvelden uit.
Ik wierp nog één maal een blik op het verzengde Georgië en begon aan de afdaling
naar de frisse Armeense dalen over de glooiende berghelling. Met een onbeschrijflijk
genoegen merkte ik dat de hitte plotseling minder was: het klimaat
was al veranderd.
Mijn knecht was met de lastpaarden achterop geraakt. Ik reed alleen door de
bloeiende vlakte die in de verte door bergen omzoomd werd. Uit verstrooidheid
reed ik de post waar ik van paarden had moeten wisselen voorbij. Meer dan zes
uur was er voorbij gegaan en ik begon me te verwonderen over de uitgestrektheid
van de vlakte. Aan de kant zag ik steenhopen die op hutten leken en ging er
naar toe. Ik kwam inderdaad in een Armeens dorp. Een paar vrouwen in bonte
lappen zaten op het platte dak van een half ondergrondse hut. Op de een of
andere manier maakte ik me verstaanbaar. Eén van hen ging de hut in en kwam
terug met kaas en melk voor me. Nadat ik een paar minuten uitgerust had ging
ik verder en op de hoge oever van' een rivier zag ik tegenover me fort Gergeri.
Drie stromen stortten zich met schuim en geraas van de hoge oever. Ik stak de
rivier over. Twee voor een kar gespannen ossen beklommen de steile weg. Een
paar Georgiërs reden met de wagen mee. 'Waar komen jullie vandaan?', vroeg ik.
'Uit Teheran.' 'Wat vervoeren jullie?' 'Gribojed.' Het was het lichaam van de dode
Gribojedov dat ze naar Tiflis brachten.
Ik had niet gedacht onze Gribojedov ooit nog tegen te komen. Een jaar tevoren
hadden we in Petersburg afscheid van elkaar genomen voor zijn vertrek naar
Perzië. Hij was somber en had vreemde voorgevoelens. Toen ik hem gerust wilde
stellen, zei hij me: 'Vous ne connaissez pas ces gens-là: vous verrez qu'il faudra
jouer des couteaux'. Hij veronderstelde dat de dood van de sjah en de onderlinge
twisten tussen zijn zeventig zoons zouden leiden tot bloedvergieten. Maar
de hoogbejaarde sjah was nog in leven en de profetische woorden van Gribojedov
waren niet uitgekomen. Hij was als slachtoffer van onwetendheid en verraad gestorven
door Perzische dolken. Zijn verminkte lijk was drie dagen lang de speelbal
geweest van het gepeupel van Teheran en was alleen nog te.herkennen aan
zijn hand die eens verwond was door een pistoolkogel.
In 1817 leerde ik Gribojedov kennen. Zijn melancholieke karakter, verbitterde
geest, zijn goedhartigheid, zijn deugden en zwaktes, die onvermijdelijke metgezellen
der mensheid, - alles aan hem was bijzonder charmerend. Hoewel hij geboren
was met een eerzucht die gelijk was aan zijn begaafdheid, bleef hij lange
tijd onbekend en verstrikt in de netten van triviale behoeften. De politieke gaven werden niet benut, het dichterstalent niet erkend; zelfs zijn koelbloedige en, schitterende moed werden een tijdlang gewantrouwd. Een paar vrienden kenden
zijn waarde en zagen de glimlach van wantrouwen, die-domme onuitstaanbare
glimlach als ze hem in een gesprek eens een bijzonder mens noemden. Mensen
geloven alleen roem en begrijpen niet dat er zich een Napoleon onder hen kan
bevinden die geen enkel jagersregiment aangevoerd heeft, of een tweede Descartes
die niet één regel in de Moskouse Telegraaf gedrukt heeft. Trouwens, ons
respect voor roem komt misschien wel uit eigendunk voort: onze stem draagt
immers ook bij tot die roem.
Gribojedovs leven werd door enkele wolken verduisterd: het gevolg van vurige
hartstochten en toevallige omstandigheden. Hij voelde zich genoodzaakt eens en
voor al af te rekenen met zijn jeugd en zijn leven abrupt om te gooien. Hij nam
afscheid van Petersburg en van leeg vermaak, en vertrok naar Georgië waar hij acht jaar doorbracht in eenzame en niet aflatende arbeid. Zijn terugkeer naar Moskou in 1824 werd een ommekeer in zijn leven en het begin van onophoudelijke
successen. Zijn komedie Lijden door verstand maakte in manuscriptvorm een
onbeschrijflijke indruk en stelde hem in één keer op gelijke voet met onze beste
dichters. Enige tijd later zorgde zijn volmaakte kennis van het gebied waar oorlog
gevoerd werd voor een nieuwe loopbaan: hij werd tot gezant benoemd. In
Georgië aangekomen trouwde hij met degene die hij liefhad... Ik weet niets benijdenswaardigers
dan de laatste jaren van zijn bewogen leven. Voor Gribojedov
had de dood die hem midden in een dappere en ongelijke strijd getroffen heeft,
niets afschrikwekkends of kwellends. Het was een snelle en mooie dood.
Het is jammer dat Gribojedov zijn aantekeningen niet nagelaten heeft. Het zou
de taak van zijn vrienden zijn een biografie te schrijven; maar opmerkelijke mensen
verdwijnen bij ons zonder sporen achter te laten. Wij zijn lui en ongeinteresseerd.
In Gergeri trof ik Boetoerlin, die net als ik op weg was naar het leger. Boetoerlin
reisde met alle mogelijke comfort. Ik dineerde bij hem alsof we in Petersburg
waren. We besloten samen te reizen, maar de duivel van ongeduld kwam
weer over mij. Mijn knecht vroeg me toestemming om uit te rusten. En ik vertrok
alleen, zonder gids zelfs. Er was maar één weg en die was volkomen ongevaarlijk.
Toen ik over een bergtop heen was en aan het afdalen naar het dal dat in de
schaduw van de bomen lag, zag ik een minerale bron die dwars over de weg
stroomde. Daar ontmoette ik een Armeense pope die onderweg was van Jerevan
naar Achaltsik. 'Hoe is het in Jerevan?' vroeg ik hem. 'In Jerevan heerst de
pest', antwoordde hij , 'Maar hoe staan de zaken in Achaltsik?' 'In Achaltsik
heerst ook de pest', antwoordde ik. Nadat we deze prettige berichten uitgewisseld
hadden namen we afscheid.
Ik kwam door vruchtbare korenvelden en bloeiende weiden. De oogst was overvloedig en wachtte op de sikkel. Ik bewonderde het prachtige land, waarvan de
vruchtbaarheid in het Oosten spreekwoordelijk was. Tegen de avond kwam ik in
Pernik. Hier was een kozakkenpost. De onderofficier voorspelde me een storm
en raadde me aan te blijven overnachten, maar ik wilde absoluut dezelfde dag
nog Goemrov bereiken.
Ik moest over lage bergen heen, de natuurlijke grens met het rijk van de pasja
van K ars. De hemel was bedekt met donkere wolken; ik hoopte dat de wind, die
met het uur sterker werd, ze zou verdrijven. Maar er kwamen regendruppels,
steeds grotere en steeds meer. Van Pernik naar Goemrov is het 27 werst. Ik
haalde de riem van mijn cape aan, trok een capuchon over mijn pet en gaf me
over aan de voorzienigheid.
Er ging meer dan twee uur voorbij. De regen hield maar niet op. Het water
stroomde in beken van mijn zwaarder geworden cape en doordrenkte capuchon.
Uiteindelijke sloeg een koude straal door mijn halsdoek heen en spoedig was ik
tot op de laatste draad doorweekt. Het was een donkere nacht; een kozak reed
voor me uit om de wegte wijzen. We begonnen de bergen te beklimmen, ondertussen
was de regen opgehouden en waren de wolken overgedreven. Het was nog
zo'n tien werst naar Goemrov. De wind die vrij spel had was zo sterk dat ik
binnen een kwartier geheel opgedroogd was. Ik dacht dat ik er wel niet zonder
koorts vanaf zou komen. Omstreeks middernacht bereikte ik eindelijk Goemrov.
De kozak bracht me rechtstreeks naar de post. We stopten bij een tent, waar ik
snel naar binnen ging. Daar vond ik twaalf kozakken, die naast elkaar lagen
te slapen. Ik kreeg een plaats en plofte neer op mijn cape, ik voelde mezelf niet
meer van vermoeidheid. Die dag had ik 75 werst afgelegd. Als een blok viel ik
in slaap.
Met zonsopgang wekten de kozakken mij. Mijn eerste gedachte was: heb ik
geen koorts? Maar ik voelde me God zij dank fris en gezond; er was niet alleen
geen spoor van ziekte, maar ook niet van vermoeidheid. Ik ging de tent uit, de
frisse ochtendlucht in. De zon was aan het opkomen. Tegen de heldere hemel
was een witte sneeuwbedekte tweekoppige berg te zien. 'Welke berg is dat?'
vroeg ik, terwijl ik me uitstrekte en kreeg als antwoord: 'Dat is de Ararat.'
Wat een sterke uitwerking kunnen klanken hebben! Gretig nam ik de bijbelse
berg in me op, zag de ark die aan de top had aangelegd, met de hoop op vernieuwing
en leven-, de opvliegende raaf en duif, symbool van straf en verzoening
...
Mijn paard stond klaar. Er ging een gids met me mee. Het was een prachtige
ochtend. De zon scheen. We reden door een brede wei, over dik groen gras nat
van dauw en druppels van de regen van gisteren. Voor ons blonk een riviertje
waar we overheen moesten. 'Daar ligt Arpaçay', zei de kozak. Arpaçay! Onze
grens! Dat woog op tegen de Ararat. Ik reed in galop naar de rivier met een niet
te beschrijven gevoel. Ik had nog nooit buitenland gezien. De grens had voor mij
iets geheimzinnigs; al in mijn kinderjaren was reizen mijn lievelingsdroom geweest.
Daarna heb ik lang een zwerversbestaan geleid, nu eens door het Zuiden,
dan door het Noorden dwalend, maar ik had me nog nooit losgerukt uit de begrenzing
van het onmetelijke Rusland. Vrolijk reed ik de gewijde rivier in, en
het brave paard bracht me op de Turkse oever. Die oever was echter al veroverd:
ik bevond me nog steeds in Rusland.
Ik moest nog 75 werst naar Kars. Tegen de avond hoopte ik ons legerkamp te
zien. Ik stopte nergens. Halverwege at ik in een Armeens dorp dat aan de oever
van een riviertje in de bergen lag, bij wijze van diner dat vermaledijde cörek,
het Armeense brood dat in de vorm van platte koeken voor de helft met as gebakken
wordt en waarover de Turkse gevangenen in Dariali zo treurden. Ik had
wat gegeven voor een stuk Russisch zwart brood dat hen zo tegenstond. Ik werd
begeleid door een jonge Turk, een verschrikkelijke kletskous. De hele weg babbelde hij in het Turks, zonder er zich om te bekommeren of ik hem begreep of
niet. Ik deed mijn best en probeerde te gissen waar hij het over had. Hij schold
kennelijk op de Russen, en omdat hij hen altijd in uniform zag, zag hij me op
grond van mijn kleding aan voor een buitenlander. We kwamen een Russische
officier tegen. Deze kwam van ons legerkamp vandaan en vertelde me dat het
leger al tot voorbij Kars opgerukt was. Ik kan mijn wanhoop niet beschrijven: de
gedachte dat ik terug zou moeten naar Tiflis en me voor niets aftobde in het lege
Armenië verpletterde me. De officier ging zijns weegs; de Turk begon zijn monoloog
weer, maar ik had er geen zin meer in. Ik ging van telgang naar volle draf
en 's avonds kwam ik in een Turks dorp, dat twintig werst van Kars af ligt.
Ik sprong van mijn paard en wilde de eerste hut binnengaan, maar in de deuropening
verscheen de heer des huizes en duwde me onder gescheld weg. Ik
beantwoordde zijn begroeting met de zweep. De Turk schreeuwde het uit; een
menigte verzamelde zich. Blijkbaar nam mijn gids het voor me op. Ze wezen me
de karavaanseraj, ik ging de grote hut die op een brood leek binnen, er was
geen plek waar ik mijn cape zou kunnen uitspreiden. Ik eiste een paard. De
Turkse dorpsoudste verscheen. Op al zijn onbegrijpelijk gepraat zei ik alleen
maar: ver bana at ( geef me een paard). Dat wilden de Turken niet. Ten slotte
kwam ik op het idee geld te bieden (daar had ik mee moeten beginnen). Er werd
onmiddellijk een paard gebracht en ze gaven me een gids.
Ik reed door een breed dal dat door bergen omgeven werd. Al snel zag ik Kars,
dat wit afstak op één ervan. Mijn Turk wees me erop terwijl hij bleef herhalen:
Kars, Kars! en ging er in galop vandoor; ik volgde hem, gekweld door ongerustheid:
mijn lot zou in Kars besloten worden. Hier moest ik uitvinden waar ons
legerkamp was en of er een mogelijkheid bestond om het leger in te halen.
Ondertussen betrok de lucht en begon het weer te regenen; maar daar maakte
ik me al niet druk meer over.
We kwamen in Kars. Toen ik de stadspoort. naderde hoorde ik de Russische trom: de taptoe. De wacht nam mijn papieren en ging naar de commandant. Ik
stond ongeveer een half uur in de regen. Ten slotte lieten ze me door. Ik vroeg
mijn gids me rechtstreeks naar het badhuis te brengen. We reden over bochtige
en steile straten, de paarden gleden uit op de slechte Turkse bestrating. We
stopten bij een huis dat er van buiten niet zo best uitzag. Dat was het badhuis.
De Turk kwam van zijn paard en klopte op de deur. Er antwoordde niemand. Het
regende pijpestelen. Eindelijk kwam er uit een naburig huis een jonge Armeen en
nadat hij met mijn Turk gepraat had, riep hij me bij zich, waarbij hij zich vrij
goed in het Russisch uitdrukte. Hij leidde me langs een smalle trap naar het
tweede deel van zijn huis. Een oude vrouw, zijn moeder, zat in de kamer, die
met lage banken en versleten tapijten was ingericht. Ze kwam naar me toe en
kuste mijn hand. Haar zoon zei haar vuur en eten voor mij te maken. Ik deed
mijn cape af en ging voor het vuur zitten. Een jongere broer van de gastheer
kwam binnen, een jongen van een jaar of zeventien. Beide broers gingen wel
eens naar Tiflis en bleven er dan een paar maanden. Ze vertelden me dat onze
troepen de vorige avond vertrokken waren en dat ons legerkamp zich op 25
werst van Kars bevond. Ik was geheel gerustgesteld. De oude vrouw had al vlug
schapevlees met ui voor me klaar, en dat leek me het toppunt van kookkunst.
We sliepen allemaal in één kamer, ik strekte me uit tegenover de smeulende haard
en sliep in met de goede hoop de volgende dag het kamp van graaf Paskevitsj te
zien.
De volgende morgen ging ik de stad bekijken. De jongste gastheer belastte
zich met de rol van gids. Toen ik de fortificaties en de vesting bekeek, die op
een ontoegankelijke rots staan, kon ik niet begrijpen hoe wij Kars in hadden
kunnen nemen. Mijn Armeniër legde me zo goed mogelijk de krijgsverrichtingen
uit waar hij zelf getuige van geweest was. Ik merkte dat hij een voorliefde voor
de oorlog had en stelde hem voor om met mij naar het leger te gaan. Hij stemde onmiddellijk toe. Ik stuurde hem er op uit om paarden te halen. Hij kwam terug
met een officier die een schriftelijke instructie van me eiste. Afgaande op zijn
Aziatische trekken leek het me niet noodzakelijk in mijn papieren te graven en
haalde het eerste het beste vel uit mijn zak. Nadat de officier het met een gewichtig
gezicht bestudeerd had, beval hij onmiddellijk overeenkomstig de instructies
paarden te halen en gaf me mijn papier terug; het was het epistel aan het
Kalmukkenmeisje, dat ik in een posthuis in de Kaukasus in elkaar gedraaid had.
Een half uur later was ik uit Kars vertrokken en reed Artemi ( zo heette mijn
Armeniër) al naast mij op een Turkse hengst met een dolk in zijn riem en een
soepele werpspies in de hand, opgewonden pratend over Turken en veldslagen.
Ik kwam door land dat overal ingezaaid was met graan, rondom lagen dorpen,
maar ze waren verlaten: de bewoners waren gevlucht. De weg was prachtig en
op drassige plaatsen doorweekt- over beekjes waren stenen bruggen gebouwd.
Het land werd aanzienlijk hoger- de eerste heuvels van het Sagan-gebergte,
het oude Taurisgebergte, kwamen in zicht. Er ging ongeveer twee uur voorbij,
ik reed een glooiende heuvel op en plotseling zag ik ons legerkamp aan de oever
van de Kars; enkele minuten later was ik al in de tent van Rajevski.
Vertaling Joleen van Splunter