Otto Boele en Edwin Trommelen


De receptie van het werk van Poesjkin in Nederland




'Poesjkins genialiteit was fenomenaal. Een van 's werelds grdótste dichters, was hij de pionier van het beroemde Russische proza van de negentiende eeuw, een buitengewoon vernieuwer van het drama, een voortreffelijk literatuurhistoricus en literair criticus, maar hij is ook de auteur van brieven die uniek zijn door hun helderheid en beknoptheid van gedachte, door hun directheid en schoonheid van vorm.'1

Wie de stelling onderschrijft dat men in Nederland alles naar beneden haalt wat zich boven de middelmaat verheft, kan zich misschien ook in de generalisatie vinden dat de Russen het tegenovergestelde doen: zij duwen het nog wat verder omhoog. Bovenstaand citaat is een voorbeeld van het soort inleidingen waarvan men er veel tegenkomt in de Sovjetunie. Men zou met enige overdrijving van een goede gewoonte kunnen spreken ook de minder bekende kwaliteiten van een schrijver of politiek denker te loven. In diezelfde inleiding lezen we: 'Ook Poesjkins tekenkunst was buitengewoon. En alhoewel dit gebied voor de dichter slechts een liefhebberij was, bleek de liefhebber ook hier een genie te zijn.'2

Deze neiging ook in de beuzelarijen van een grote geest de neerslag van zijn genie te zien, vinden we waarschijnlijk nergens in zo'n sterke mate terug als bij de persoon van Aleksander Poesjkin. Het is niet relevant deze bewondering ter discussie te stellen- ons lijkt die misschien wat overdreven, maar het is interessant om te constateren dat een dichter die in zijn eigen land wordt gezien als het begin èn het toppunt van de vaderlandse literatuur, in het Westen- en in het bijzonder in Nederland - toch nog vaak via flapteksten aan een lezerspubliek moet worden voorgesteld dat met de 'nakomelingen' Dostojevskij, Tolstoj en Toergenjev reeds lang bekend is, schrijvers die zelf nota bene herhaaldelijk op Poesjkins verdiensten hebben gewezen.3

Zozeer lijken de rollen van de meester en zijn leerlingen te zijn omgedraaid, dat Dirk Coster zich in 1952 geroepen voelde het misverstand recht te zetten. Boeken als Oorlog en vrede en De gebroeders Karamazov vormden dan wel 'het grote geestelijke avontuur van de jaren 20-40 in Nederland', maar hier werd slechts uitgediept wat Poesjkin had geintroduceerd. 'Poesjkin was eigenlijk de eerste schrijver van de eigenlijke Russische literatuur. ( ... ) Hij bepaalde voorgoed de stroomrichting der Russische literatuur.'4 ( cursivering O.B. en E. T . )

In dit artikel willen wij een overzicht geven van de Poesjkinreceptie in Nederland. Wanneer zijn de eerste vertalingen van zijn werk verschenen? Hoe werd het ontvangen en wie lazen het?

Het beeld zou ernstig vertekend raken als we ons tot Nederland zouden beperken. We zullen daarom af en toe stilstaan bij de Poesjkinreceptie in de ons omringende landen.

Daaruit zal blijken dat Nederland niet bepaald het voortouw nam en en zich veelal van Franse en Duitse vertalingen bediende toen het Poesjkin begon uit te geven. Het feit dat men pas in deze eeuw Poesjkin veel vuldig en direct uit het Russisch is gaan vertalen, zegt meer over de late ontwikkeling van de Slavistiek in Nederland dan over zijn talent.5

Het cultureel klimaat in Nederland was aan het begin van de vorige eeuw niet gunstig voor een dichter als Poesjkin. Voor zover de Nederlandse kritiek al een blik over de grens wierp, beperkte zij zich tot landen als Frankrijk, Engeland, Duitsland en Italië die hun sporen in de wereldliteratuur al lang hadden verdiend. Hoe zou men op de gedachte moeten komen dat het tot dan toe onbekende Russische taalgebied iets gelijkwaardigs te bieden had?

Een land waar men veel eerder tot dit inzicht kwam, was Frankrijk. Niet alleen de Fransen die in Rusland werkzaam waren, maar ook de Russische militairen die na de nederlaag van Napoleon in Parijs waren achtergebleven6 waarborgden een vrij intensief contact waardoor Poesjkins introductie in het Westen niet lang kon uitblijven.

Reeds in 1823 konden de Fransen kennismaken met Roeslan en Ljoedmilla7, twee jaar na de publicatie in Rusland, maar na deze opvallend vroege kennismaking bleef het, behoudens enkele gedichten, lange tijd stil. De reden hiervoor schuilt grotendeels in de door velen klakkeloos geaccepteerde gedachte dat Poesjkin zich nooit volledig van Byron zou hebben kunnen losmaken. Adam Mickiewicz schreef in 1837: 'Il tomba dans la sphère d'attraction de Byron et tournait autour de eet astre comme une planète attaché à son système, éclairée par sa lumière.'8

Het is niet verwonderlijk dat de Engelsen om diezelfde reden lange tijd aan Poesjkins originaliteit hebben getwijfeld. Na zijn 'debuut' in 1828 wordt zijn naam zelden genoemd in de pers. De kwaliteit van de spaarzame vertalingen laat te wensen over.9

In Duitsland, waarop Nederland in eerste instantie is aangewezen als het Poesjkin zal gaan uitgeven, komt men reeds in jaren vijftig met een driedelige uitgave van Poesjkins werk10, Dat is opmerkelijk vroeg als men bedenkt dat de eerste vertalingen (Ruslan und Ljudmilla en Der Berggefangene uit 1823) in Baltische en Russisch- Duitse bladen verschenen, zodat het publiek dat hiervan kennis nam nooit groot kan zijn geweest.

Een uitgave die onze speciale aandacht verdient is het in 1837 in Hanau gepubliceerde Literarische Bilder aus Russland van Heinrich König. De Nederlandse vertaling die een jaar later verschijnt mogen we beschouwen als de eerste introductie van Poesjkin in Nederland.

Het is achteraf gezien merkwaardig dat dit boek hier ooit is uitgebracht. Op een enkele verdwaalde vertaling van Karamzin na, was er tot op dat moment nog geen Russische literatuur in het Nederlands verschenen, dus het is maar de vraag of er behoefte bestond aan een overzicht van een volstrekt onbekende letterkunde. De uitgever (Loosjes, Haarlem) slaat dan ook de spijker op zijn kop als hij in de inleiding over Poesjkin zegt dat ' ( ... ) die Dichter ook bij ons door zijn ongelukkig uiteinde is bekend geworden'.11 ( Cursivering O.B. en E.T.) Poesjkins werk zou pas na zijn dood in het Nederlands worden gedrukt.

In Literarische Bilder aus Russland (de Nederlandse titel luidt: Blik op Ruslands Letterkunde) valt allereerst op dat het belang van Poesjkin voor de Russische literatuur al aan het eind van zijn leven vast stond. König ziet hem als de Russische Goethe. Daarnaast is de opmerking over Poesjkins prozastijl zeer interessant. De kritiek hierop zal in de loop der jaren nauwelijks veranderen. 'Zijn stijl is kort en juist, steeds vermijdende al, wat overvloedig is, al, wat enkel tot opsiering strekt. Hij is spaarzaam in beelden, doch waar hij dezelve gebruikt, daar zijn zij nodig en zinrijk.

Zijne kunst ligt daarin dat hij steeds voor elk denkbeeld het juiste woord bezigt. Overal gevoelt de lezer, dat de gedachte niet anders uitgedrukt kon worden, en dat aan die uitdrukking niets te veranderen overblijft.'12

In 1937 zal Toussaint van Boulaere, honderd jaar wereldliteratuur verder, opmerken: 'Er is daar geen trekje teveel; nooit een detail, een analyse of een beschrijving, die gemist zou kunnen worden. Geen schraalheid echter, maar de precieze volmaaktheid.13

Op dit proza dat door zijn soberheid zo verfrissend aandoet, moet men in Nederland nog enige tijd wachten. Pas in 1840 durft uitgeverij Van Stockum een Nederlandse uitgave van Poesjkin aan 'opgewekt door het vele schone' dat hij in een Duitse vertaling (Der Berggefangene van Robert Lippert) tegenkwam.14 Het resultaat is bedroevend, vindt Helvetius van den Bergh in De Gids, die, alhoewel hij zelf evenmin Russisch kent, voelt dat het genie van Poesjkin onrecht wordt aangedaan met een vertaling uit het Duits. Zijn eigen poging Poesjkin in een literair-historisch kader te plaatsen is overigens evenmin erg gelukkig, want ook hij zwicht voor de verleiding in Poesjkin een navolger van Byron te zien: 'Hij was een dichter uit de Byroniaanse school, een trant van zien, een soort van toon, die gelukkig reeds verouderd zijn, maar in welker plaats wij nu, ja wat eigenlijk? hebben.'15

Toch markeert De Gevangene op den Kaukasus het begin van een periode waarin men ernst blijkt te maken met de uitgave van Poesjkins werk. In korte tijd verschijnen onder andere De Oude Postmeester en De Doodkistenmaker in het blad De Tijd (1847 / 1848) en ook enkele langere prozawerken zien het licht. Voor details verwijzen wij de lezer naar de appendix waarin jaar en plaats van uitgave staan vermeld van de vertalingen voor zover ons bekend. Wij zullen enkele van deze publicaties belichten.

Het Rooverbroederpaar (vertaald in 1844 en opgenomen in het tijdschrift Daphne in 1852)16 en De Dochter van den Kommandant mogen we op naam van S.J. van den Bergh schrijven die volgens Van der Veen ook tekende voor de gekraakte vertaling De Gevangene op den Kaukasus17. Pas in 1941 zou er een directe vertaling uit het Russisch verschijnen van Wils Huisman onder de titel De Kapiteinsdochter.

Russische Novellen van Poesjkin en Lermontof ('s Gravenhage 1854) is een van de weinige uitgaven waarbij gebruik is gemaakt van een Franse vertaling welke door Jean-Marie Chopin (Parijs, Reinwald 1853) werd verzorgd. De Nederlandse uitgever heeft van Poesjkin overigens alleen Doebrovski opgenomen.

Het is jammer dat de Nederlandse vertalers, die zich met name op Duitse uitgaven concentreerden, vanaf 1854 niets meer hebben gedaan om de lezers met Poesjkin vertrouwd te maken. Juist in de jaren 1854/1855 verschijnt Friedrich Bodenstedts driedelige uitgave van Poesjkins werk die in alle opzichten een verbetering betekent in vergelijking met Robert Lipperts vertalingen welke model stonden voor Van der Vliet en Van den Bergh. Bodenstedt is later scherp bekritiseerd, maar de wervende kracht die van zijn drie delen uitging, valt moeilijk te ontkennen.18 Boele van Hensbroek neemt in Der Wereld Letterkunde (Leiden 1909) enkele van zijn vertalingen op.19

Terwijl er in Frankrijk tussen 1837 en 1916 vijf verschillende vertalingen van Jevgeni Onegin en De Kapiteinsdochter verschijnen en Schoppenvrouw in Duitsland zeven drukken beleeft,20 wordt er in Nederland tot 1928 praktisch niets meer van Poesjkin uitgegeven.21 Men is hem kennelijk helemaal vergeten.

Een vreemdsoortige uitzondering vormt het uit 1871 stammende toneelstuk De Pseudo-Demetrius. Het stuk is duidelijk gebaseerd op Poesjkins Boris Godoenov en ook bedoeld om hem een grotere bekendheid in Nederland te geven, maar vreemd genoeg vond de uit gever het niet nodig zijn naam te vermelden. De Pseudo-Demetrus is 'geschreven voor en opgedragen aan het genootschap Demosthenes, dat de acteur van dit drama altoos met welwillendheid heeft bejegend, teneinde dat Genootschap in de gelegenheid te stellen mede te kunnen werken aan de ten onzent uiterst schaarse kennismaking met de letterkunde van den noordsche kolossus' . Met deze duistere verantwoording wordt men geacht het te doen.22

Wolfgang van der Mey's stukken over Dostojevskij (1889) en Poesjkin (De Banier, 1879, 3e ig, II, blz. 137- 167) vormen gelukkig het begin van een periode waarin men zich steeds intensiever met de bestudering der Slavische talen gaat bezighouden. Vooral bij het werk van Van Wijk, de eerste professor in de Baltische en Slavische talen die Nederland kende, willen wij wat langer blijven stilstaan. Zijn publicaties over Poesjkin - des te opmerkelijker als men bedenkt dat Van Wijk eigenlijk een taalkundige was - hebben de dichter niet alleen aan de anonimiteit onttrokken, maar ook tot een beter begrip geleid van zijn betekenis.

Met name de wat eenzijdige taxatie van Peter Kropotkin behoefde wat nuancering. Deze bekende anarchistische denker publiceert in 1905 zijn Russian Literature. Ideals and Realities. Dit boek, waarvan in 1907 een Nederlandse vertaling verschijnt,23 zal bijdragen tot de overtuiging dat Poesjkin in de eerste plaats een estheticus is die ons treft door 'de schoonheid van den vorm', maar niet door 'de schoonheid zijner gedachten'. 'Poesjkins ware verdienste is, dat hij in enkele jaren de Russische letterkundige taal schiep en de letterkunde bevrijdde van den theatralen hoogdravende stijl, die eertijds nodig werd geacht bij al wat zwart op wit werd gedrukt.'

Het is niet denkbeeldig dat dergelijke opvattingen Poesjkins doorbraak in het Westen hebben vertraagd. Dostojevskij sloot volgens linkse critici als Dobroljoebov en Pisarev met Arme Mensen en Misdaad en Straf nauwer aan bij de sociaal maatschappelijke problemen van Rusland dan Poesjkin met Jevgeni Onegin. Juist omdat Poesjkins puur literaire verdienste werd benadrukt, maar 'het hem aan inhoudelijkheid ontbrak', is Ruslands eerste dichter voor het Westen lange tijd de estheticus gebleven aan wie Dostojevskij en Tolstoj, naar het schijnt, dank verschuldigd zijn, maar die zelf kennelijk niet zoveel had te vertellen.

De gedachte dat met Poesjkin de Russische literatuur binnen enkele jaren volwassen was geworden en men nu dankzij hem over een volwaardige literaire taal beschikte, leidde vooral in het Westen tot een nieuw misverstand. Poesjkin was een wonderverschijning, voortgekomen uit het niets. Onbegrijpelijk is deze redenatie niet als men bedenkt dat schrijvers als Karamzin en Zjoekovskij, aan wie Poesjkin op zijn beurt veel te danken heeft, hier niet werden gelezen.

In 'Hamlets van de Russische letterkunde', een vroeg artikel van Van Wijk (1904) lezen we: 'Voor ruim tachtig jaar, toen de Russische poëzie nog nauwelijks iets noemenswaardigs had voortgebracht, werd opeens, zonder eenige voorbereiding, de onovertrefbaar sublieme kunst van Poesjkin geboren; met eerbied en verbazing zag men het wonder gebeuren( ... ).'24

Van Wijk zelf zal vijftien jaar later beide misverstanden uit de weg ruimen; in Hoofdmomenten der Russiese Letterkunde uit 1919 wijst hij op Poesjkins 'wegbereiders' die hij uitvoeriger behandelt in zijn Geïllustreerde Geschiedenis der Russische Letterkunde (Amsterdam 1926).

Batjoesjkov en Zjoekovskij beschouwt hij als Poesjkins directe voorgangers en leermeesters, terwijl het Karamzin was die het Russisch 'bevrijdde': 'Intussen ligt Karamzin's hoofdverdienste in stijl en taal; hier hebben wij voor het eerst een vlotte schrijftaal, die zich thans nog aangenaam lezen laat. Het scheppen van die taal was een bewuste daad; men denke aan de vele vreemde woorden en nieuwe Russische woorden, door Karamzin voor het eerst gebezigd en thans gemeengoed van allen.' (blz. 93).

In het uitstekende essay De plaats van Puškin in de Letterkunde (Amsterdam 1922) behandelt Van Wijk een aantal toonaangevende critici uit de vorige eeuw. Hij staat stil bij Belinski die positief oordeelt over Poesjkins kunstenaars schap, maar die hierin tege lijkertijd zijn belangrijkste tekortkoming ziet: "Poesjkin is te veel dichter en te weinig mens onder andere mensen in een maatschappij die verbeterd dient te worden."

De reeds genoemde Pisarev velt een veel onbarmhartiger oordeel over Poesjkin en bespot hem om zijn vermeende quiëtistische dichtersideaal, terwijl Dostojevskij hem juist ziet als een dichter-profeet, als de verkondiger van deugden zoals naastenliefde en deemoed welke in geen volk zo sterk ontwikkeld zijn als in het Russische. Van Wijk sluit zich aan bij de literatuurhistoricus Pypin die met de meest genuanceerde karakteristiek van Poesjins werk komt: "Puškins poëzie is de gehele historie van de strijd om het verloren ideaal, dat zoekt naar volheid van gevoel en vrijheid: de dichter doorleeft die strijd in zichzelf met een folterend gevoel van onvoldaanheid ( ... ), maar tenslotte laat hij het testament na, waarin de na hem komende letterkunde geleefd heeft.25

In 1930 volgt de publicatie van 'Optimisme en Pessimisme in de Russiese Letterkunde' waarin hij nog eens wijst op het inhoudelijke belang van Poesjkins werk voor de ontwikkeling van de Russische literatuur. Hij was het die het thema introduceerde in de 'menschelike persoonlikheid, onbevredigd door het leven en verlangend naar een zuiverder, hoger harmonie' (p .17).

Het baanbrekende werk van professor Van Wijk begint in de jaren dertig vruchten af te werpen: vele publicaties over Poesjkin en vertalingen van zijn werk zien het licht.

Als eerste verschijnt in 1932 Het Pistoolschot in vertaling van Constant van Wessem. Deze publicatie wordt echter al snel naar de achtergrond gedrongen als in 1936 hetzelfde verhaal, nu onder de titel 'Het Schot', opgenomen wordt in Alexander Poesjkin. Een Jubileumuitgave. Naast 'Het Schot' zijn hierin ook de andere Verhalen van Ivan Petrovitsj Bjelkin afgedrukt (te weten 'De Sneeuwstorm', 'De Doodkistenmaker', 'De Stationhouder' en 'Het Boerenfreuletje'), alsmede ook Schoppenvrouw. Voorts bevat dit boek uitspraken van Gogol, Toergenjev en Dostojevskij en een inleiding met enkele gedichten. Vertaler van deze alom geprezen jubileumuitgave is Aleida G. Schot. Zij dus heeft ervoor gezorgd dat honderd jaar na Poesjkins dood de Nederlandse lezer voor het eerst gedegener kennis kon nemen van diens werk.

Het feit dat 1937 Poesjkins jubileumjaar is leidt tot een stroom van publicaties in kranten en tijdschriften. Wat de kranten betreft spant de Nieuwe Rotterdamsc Courant de kroon met tien artikelen over Poesjkin in een half jaar tijd. De meeste artikelen geven een beschrijving van het leven van Poesjkin en, uiteraard, zijn dood; met betrekking tot het laatste wordt er gesproken van een dubbele Nederlandse schuld ten aanzien van de dichter: het Nederlandse aandeel in zijn dood en de nalatigheid wat betreft vertalingen. Andere artikelen geven impressies van Poesjkin-herdenkingen zoals die op vele plaatsen in Europa gehouden zijn.

De teneur van de artikelen is zeer uiteenlopend, sommige schrijvers noemen Poesjkin een sociaal strijder: "Poesjkin stond met warmte en tederheid steeds op de bres voor de minder bevoorrechte klasse."

Andere schrijvers melden dat hij zijn taak louter als een esthetische beschouwde. Ook wordt hij veelvuldig met anderen vergeleken, met Dante, Goethe en Shakespeare wat betreft zijn plaats in de nationale literatuur; met Luther ( ! ) wat betreft zijn taak als taalhervormer; met Vermeer wat betreft zijn helderheid en verder op uiteenlopende gronden met schrijvers als Mérimée, Byron, Walter Scott, Gorter, Wordsworth, Katherine Mansfield, Voltaire, Shelley, Heine, Petöfi en Kleist. Het meest volledige en correcte kranteartikel is afkomstig van de Belg dr. Herman Thiery (beter bekend onder zijn schrijversnaam Johan Daisne). Hij verfraait zijn betoog met enkele, waarschijnlijk door hem zelf vertaalde, gedichten, waaronder 'Bij den Dood van Poesjkin' van Lermontov, alsmede enkele fragmenten uit Jevgeni Onegin. Bovendien is hij de enige die meerdere lezingen geeft over de omstandigheden die hebben geleid tot Poesjkins fatale duel met d'Anthès.

Zoals reeds vermeld publiceerden ook vele tijdschriften over Poesjkin. Zo neemt het Haags Maandblad een artikel op van dr. Boris Raptschinsky genaamd 'Tsaar en Dichter: Alexander Poesjkin's Tragische Dood'. Het stuk is echter zeer speculatief van aard, de beschrijving van Poesjkins uiterlijk zoals Raptschinsky die geeft mag niet onvermeld blijven: ' ... ) Hij was toen 29 jaar oud en allesbehalve een Adonis. Zijn Afrikaanse afstamming ( ... ) was duidelijk te zien: hij had de donkere huid van een mulat, kroezend haar, dikke lippen, schitterende oogen; zijn onregelmatig gezicht had iets woests; zijn lichaam was kort en stevig gebouwd.' 26

De artikelen die qua kwaliteit het meest in het oog springen komen van de hand van respectievelijk Van Wijk en Becker (laatstgenoemde bezette de leerstoel voor Oosteuropese cultuur geschiedenis aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam). Van Wijk gaat in De Gids uitgebreid in op het leven en werk van Poesjkin. Opvallend is dat hij berust in de onvertaalbaarheid van diens gedichten. In een voetnoot zegt Van Wijk: 'Vroeger heb ik, over Poesjkin schrijvende, wel eens in vertalingen de afscheiding der regels in acht genomen, zelfs naar een rhytmische bouw der verzen gestreefd. Ik voel echter, daarmee niet dichter bij het origineel te komen.'27

Beckers artikel is van geschiedkundige aard, hij beschrijft in His toria de omstandigheden die de aanleiding hebben gegeven tot het fatale duel.28

Nu Poesjkin na dit Jubileumjaar aanzienlijk bekender is bij het publiek verschijnen vertalingen van zijn werk steeds regelmatiger. De actiefste vertaler is Aleida G. Schot. In de oorlog geeft zij. clandestien, een bundeltjeverzenuit onder de titel Alexander Poesjkin. Enkele Gedichten. In 1949 wordt er dan weer een Jubileumuitgave op de markt gebracht ( nu ter aanleiding van de 150ste geboortedag van Poesjkin) die grotendeels overeenkomt met de eerste druk, met dien verstande dat nu ook Egyptische Nachten is opgenomen. Voorts heeft zij nog De Moor van Peter de Grote vertaald, enkele poëmen en tenslotte een paar kleine tragedies. In 1955 is zij voor haar vertaalwerk onderscheiden met de Martinus Nijhoffprijs.

In de tussenliggende jaren zijn er bij uitgeverij F .G. Kroonder in Amsterdam nog twee andere vertalingen verschenen, te weten De Kapiteinsdochter in 1941, vertaald door Wils Huisman, en in 1948 Jewgeny Onegin van dezelfde vertaalster in samenwerking met B. Ginzburg en Eisa Cats.

In dit tweede Jubileumjaar 1949 verschijnt er uiteraard weer het een en ander over Poesjkin in kranten en tij schriften. Hieronder is een artikel van Karel van het Reve in de Vrije Katheder, wat aanleiding heeft gegeven tot een korte polemiek met de schrijver Theun de Vries.

De vele publicaties van en over Poesjkin tussen 1937 en 1949 hebben ertoe geleid dat ook niet- slavisten uitspraken gingen doen over Poesjkins werk. Tot hen behoren Ter Braak en Du Perron, zij echter waren al eerder bekend met zijn werk via Franse vertalingen, zo schrijft Du Perron aan Ter Braak in 1932: 'Ja, Kleist lijkt op Puškin, en op Mérimée, maar hij heeft minder te 'zeggen', al vertelt hij zeker even goed. Tenminste, minder dan Puškin en Mérimée op hun best.'29

Ter Braak schrijft in 1936 een artikel naar aanleiding van de Jubileumuitgave van Aleida G. Schot. Hij is niet enthousiast over deze uitgave, wel over Poesjkin: ' ...) Die vergelijking ( ... ), is gebaseerd op de illusie van volmaakte oppervlakkigheid, die zowel Poesjkin als Vermeer, ieder door zijn techniek, weten te suggereren. Het oppervlakkige is hier geen scheldwoord, het is de hoogste eretitel voor de diepte, die overwonnen is in de vorm.'30. En, in een ander artikel: 'Poesjkins novellistische techniek kan men met het volste recht qualificeren als 'apollinisch'; het is Apollo, de god van maat en orde, die Dionysos, de god der bacchanten, heeft overwonnen ( ... ) . '31 Du Perron zou zelfs een libretto hebben geschreven or 'Het Schot' (Le coup du pistolet); helaas is het stuk tot op heden niet teruggevonden.

Een andere publicist die Poesjkin behandelt is Dirk Coster. In 1952 hield hij te Delft een rede over Poesjkin en diens plaats in de letterkunde. Het betoog is redelijk, er is echter wel een onzorgvuldigheid in geslopen: 'Schoppenboer (sic!) is wel een van de meest geladen novel len van Puskin.'32

H.A. Gomperts gaat in de bundel Kritieken en over kritiek ook in op Poesjkin. Hij haakt in op Isaiah Berlin die twee soorten schrijvers onderscheidde: egels en vossen. Egels weten één groot ding, de vos weet veel (kleine) dingen. Dostojevskij is in deze visie een egel en Poesjkin een aartsvos van de 19e-eeuwse literatuur! Over het dramatische werk van Poesjkin heeft Gomperts een uit gesproken mening: 'Zonder voldoende dramatische conflictstof en realistische persoonsuitbeelding lijden zij aan de zwakte van de meeste romantische toneelkunst. Zij zijn eerder balladen in dialoogvorm of brokjes van een ongeschreven epos dan drama's. Poesjkin is té romantisch voor het toneel.'33

Als in 1957 bij 'De Russische Bibliotheek' van G.A. van Oorschot het Verzameld Werk van Poesjkin verschijnt, vertaald door Hans Leerink en Charles B. Timmer, kunnen we stellen dat de helft van de 'Nederlandse schuld' aan Poesjkin is ingelost. Het belangrijkste van hem dat vertaalbaar is is nu ook daadwerkelijk in het Nederlands uitgegeven. Timmer voegt hier in 1958 nog het zijne aan toe met de bundel Over Poesjkin die onder meer een aantal anekdotes van tijdgenoten van de dichter bevat.

Bovenstaande wil echter niet zeggen dat er aan de reeds bestaande vertalingen niets toegevoegd hoeft te worden. Vertalingen kunnen verouderen; inzichten kunnen veranderen. En, gelukkig, er wordt ook inderdaad van tijd tot tijd toegevoegd. Zo verschijnt er, als alles klopt, in december van dit jaar, een uitgave van Van Oorschot met de verzamelde brieven van Poesjkin. Eind 1988 zal er tevens een nieuwe vertaling van Jevgeni Onegin worden uitgegeven, eveneens bij Van Oorschot.

Tot slot werd er gehoor gegeven aan de veelgehoorde oproep om de Nederlandse archieven eens grondig en definitief uit te pluizen. Op stapel staat een boek waarin, volgens zeggen van de schrijver Frans Suasso, alle documenten met betrekking tot de voorgeschiedenis van het duel opgenomen zullen zijn en waarin aannemelijk zal worden gemaakt dat er van een samenzwering nauwelijks sprake is geweest, maar dat Poesjkin bewust de dood heeft gezocht. Daarbij heeft een aantal problemen een rol gespeeld: het échec van het door Poesjkin opgerichte tijdschrijft De Tijdgenoot (Sovremennik) en de moeilijkheden die Poesjkin had met het beheer van zijn landgoed. De documentenverzameling zal ook een nieuw licht doen laten schijnen op Poesjkins houding tegenover het lijfeigenschap. Voorts zullen enkele van die documenten van een nieuwe, definitieve, datum worden voorzien.

In grote lijnen komt het erop neer dat het boek een poging zal doen de mens Poesjkin te ontmythologiseren. Let wel, de MENS Poesjkin, niet de KUNSTENAAR. Dat hij een groot kunstenaar was, is en blijft boven alle twijfel verheven!




1 Tsjavlovskaja, T.G., Risunki Puskina. Moskva 1980, blz. 5.
2 Idem.
3 'Maar het lijdt geen twijfel, dat hij onze dichterlijke, literaire taal heeft geschapen, en dat wij en onze nakomelingen slechts de weg hebben te gaan die zijn genie heeft gebaand.' I. S. Toergenjev in zijn rede ter gelegenheid van de onthulling van het standbeeld voor Aleksander Poesjkin in Moskou. In: Aleida G. Schot, Van en over Poesjkin. Amsterdam 1968, blz. 148-149.
4 Dirk Coster, 'Puschkin'. In: Over prozaschrijvers en dichters. Lezingen en toespraken. Verzamelde Werken, deel 4. Leiden 1967, blz. 311 en 315.
5 De eerste leerstoel voor Slavische talen in Nederland werd in 1913 (te Leiden) opgericht.
6 Henri Mongault, 'Pouchkine en France'. In: Pouchkine 1799-1837. Paris 1937, blz. 145.
7 Het was overigens niet meer dan een fragment dat Emile Dupré de Saint-Maure opnam in zijn Anthologie russe. Paris 1823, blz. 80-90.
8 Mongault, Henri, 'Pouchkine en France', blz. 148.
9 Ook de Engelsen moesten het met een kort fragment uit 'Roeslan en Ljoedmilla' doen dat stond afgedrukt in de National Review uit 1928.
10 In 1854-1855 publiceert Friedrich Bodenstedt Alexander Puschkins poetischen Werken.
11 Blik op Ruslands Letterkunde. Haarlem 1838.
12 Idem, blz. 105.
13 Toussaint van Boelaere, F. V., 'Poesjkien als Prozaschrijver'. In: Poesjkien 1837-1937, blz. 29.
14 Aldus de uitgever in het voorwoord.
15 Helvetius van den Bergh, P.F.L., De Gids 1841, blz. 640-650.
16 Van der Veen, H.R.S., 'Poesjkin in Nederland'. In: Levende Talen no. 150, juni 1949, blz. 6.
17 Idem.
18Luther, Arthur, 'Puškin in Deutschland'. In: Pouchkine 1799-1837. Paris 1937, blz. 185.
19Dit is een vertaling van Otto von Leixners Geschichte der fremden Literaturen, 2e druk. Leipzig 1898.
20 Nejsjtadt, VI., 'Puškin v mirovoj literature'. In: Sto let so dnja smerti A.S. Puškina. Moskva-Leningrad 1938, blz. 243-244.
21 In 1928 werd 'De Doodkistenmaker' uitgegeven. In: Russische novellen, Zeist. Voor details zie de lijst van vertalingen.
22 De Lange, J. Deventer 1871.
23 Idealen en Werkelijkheid in de Russische Literatuur. Amsterdam 1907.
24 De Gids 1904, blz. 442.
25 De Plaats van Puškin in de Letterkunde. Amsterdam 1922, blz. 23.
26 Haags Maandblad, 10-2-1937, blz. 183.
27 De Gids, februari 1937, blz. 331.
28Historia, februari 1937, blz. 8-14.
29Ter Braak, Du Perron, deel 1, Amsterdam 1962, blz. 250.
30 Ter Braak, Verzameld Werk, deel 6. Van Oorschot, Amsterdam 1950, blz. 270.
31 Idem, blz. 273.
32 Zie noot 4, blz. 318.
33 Intenties I, Meulenhoff, Amsterdam 1981, blz. 144.





<

TSL 1

>