'Poesjkins genialiteit was fenomenaal.
Een van 's werelds grdótste dichters,
was hij de pionier van het beroemde
Russische proza van de negentiende
eeuw, een buitengewoon vernieuwer
van het drama, een voortreffelijk
literatuurhistoricus en literair criticus,
maar hij is ook de auteur van
brieven die uniek zijn door hun helderheid
en beknoptheid van gedachte,
door hun directheid en schoonheid
van vorm.'1
Wie de stelling onderschrijft dat men
in Nederland alles naar beneden haalt
wat zich boven de middelmaat verheft,
kan zich misschien ook in de generalisatie
vinden dat de Russen het
tegenovergestelde doen: zij duwen
het nog wat verder omhoog. Bovenstaand
citaat is een voorbeeld van het
soort inleidingen waarvan men er veel
tegenkomt in de Sovjetunie. Men zou
met enige overdrijving van een goede
gewoonte kunnen spreken ook de minder
bekende kwaliteiten van een
schrijver of politiek denker te loven.
In diezelfde inleiding lezen we: 'Ook
Poesjkins tekenkunst was buitengewoon.
En alhoewel dit gebied voor de
dichter slechts een liefhebberij was,
bleek de liefhebber ook hier een
genie te zijn.'2
Deze neiging ook in de beuzelarijen
van een grote geest de neerslag van
zijn genie te zien, vinden we waarschijnlijk
nergens in zo'n sterke mate
terug als bij de persoon van Aleksander
Poesjkin. Het is niet relevant
deze bewondering ter discussie te
stellen- ons lijkt die misschien wat overdreven, maar het is interessant
om te constateren dat een dichter die in
zijn eigen land wordt gezien als het
begin èn het toppunt van de vaderlandse
literatuur, in het Westen- en
in het bijzonder in Nederland - toch
nog vaak via flapteksten aan een
lezerspubliek moet worden voorgesteld
dat met de 'nakomelingen'
Dostojevskij, Tolstoj en Toergenjev
reeds lang bekend is, schrijvers die
zelf nota bene herhaaldelijk op
Poesjkins verdiensten hebben gewezen.3
Zozeer lijken de rollen van de
meester en zijn leerlingen te zijn
omgedraaid, dat Dirk Coster zich in
1952 geroepen voelde het misverstand
recht te zetten. Boeken als
Oorlog en vrede en De gebroeders
Karamazov vormden dan wel 'het
grote geestelijke avontuur van de
jaren 20-40 in Nederland', maar hier
werd slechts uitgediept wat Poesjkin
had geintroduceerd. 'Poesjkin was
eigenlijk de eerste schrijver van de
eigenlijke Russische literatuur. ( ... )
Hij bepaalde voorgoed de stroomrichting
der Russische literatuur.'4
( cursivering O.B. en E. T . )
In dit artikel willen wij een overzicht
geven van de Poesjkinreceptie
in Nederland. Wanneer zijn de eerste
vertalingen van zijn werk verschenen?
Hoe werd het ontvangen en
wie lazen het?
Het beeld zou ernstig vertekend
raken als we ons tot Nederland zouden
beperken. We zullen daarom af
en toe stilstaan bij de Poesjkinreceptie
in de ons omringende landen.
Daaruit zal blijken dat Nederland
niet bepaald het voortouw nam en
en zich veelal van Franse en Duitse
vertalingen bediende toen het Poesjkin
begon uit te geven. Het feit dat
men pas in deze eeuw Poesjkin veel
vuldig en direct uit het Russisch is
gaan vertalen, zegt meer over de late
ontwikkeling van de Slavistiek in
Nederland dan over zijn talent.5
Het cultureel klimaat in Nederland
was aan het begin van de vorige eeuw
niet gunstig voor een dichter als
Poesjkin. Voor zover de Nederlandse
kritiek al een blik over de grens
wierp, beperkte zij zich tot landen
als Frankrijk, Engeland, Duitsland
en Italië die hun sporen in de wereldliteratuur
al lang hadden verdiend.
Hoe zou men op de gedachte moeten
komen dat het tot dan toe onbekende
Russische taalgebied iets gelijkwaardigs
te bieden had?
Een land waar men veel eerder tot
dit inzicht kwam, was Frankrijk. Niet
alleen de Fransen die in Rusland
werkzaam waren, maar ook de Russische
militairen die na de nederlaag
van Napoleon in Parijs waren achtergebleven6
waarborgden een vrij intensief
contact waardoor Poesjkins
introductie in het Westen niet lang
kon uitblijven.
Reeds in 1823 konden de Fransen
kennismaken met Roeslan en Ljoedmilla7,
twee jaar na de publicatie in
Rusland, maar na deze opvallend
vroege kennismaking bleef het, behoudens
enkele gedichten, lange tijd
stil. De reden hiervoor schuilt grotendeels
in de door velen klakkeloos
geaccepteerde gedachte dat Poesjkin
zich nooit volledig van Byron zou
hebben kunnen losmaken. Adam Mickiewicz
schreef in 1837: 'Il tomba
dans la sphère d'attraction de Byron
et tournait autour de eet astre comme
une planète attaché à son système,
éclairée par sa lumière.'8
Het is niet verwonderlijk dat de
Engelsen om diezelfde reden lange
tijd aan Poesjkins originaliteit hebben
getwijfeld. Na zijn 'debuut' in 1828
wordt zijn naam zelden genoemd in de
pers. De kwaliteit van de spaarzame vertalingen laat te wensen over.9
In Duitsland, waarop Nederland in
eerste instantie is aangewezen als het
Poesjkin zal gaan uitgeven, komt men
reeds in jaren vijftig met een driedelige
uitgave van Poesjkins werk10,
Dat is opmerkelijk vroeg als men bedenkt
dat de eerste vertalingen (Ruslan
und Ljudmilla en Der Berggefangene
uit 1823) in Baltische en Russisch-
Duitse bladen verschenen, zodat
het publiek dat hiervan kennis
nam nooit groot kan zijn geweest.
Een uitgave die onze speciale aandacht
verdient is het in 1837 in Hanau
gepubliceerde Literarische Bilder aus
Russland van Heinrich König. De
Nederlandse vertaling die een jaar
later verschijnt mogen we beschouwen
als de eerste introductie van Poesjkin
in Nederland.
Het is achteraf gezien merkwaardig
dat dit boek hier ooit is uitgebracht.
Op een enkele verdwaalde vertaling
van Karamzin na, was er tot op dat
moment nog geen Russische literatuur
in het Nederlands verschenen, dus
het is maar de vraag of er behoefte
bestond aan een overzicht van een
volstrekt onbekende letterkunde. De
uitgever (Loosjes, Haarlem) slaat dan
ook de spijker op zijn kop als hij in
de inleiding over Poesjkin zegt dat
' ( ... ) die Dichter ook bij ons door
zijn ongelukkig uiteinde is bekend
geworden'.11 ( Cursivering O.B. en
E.T.) Poesjkins werk zou pas na zijn
dood in het Nederlands worden gedrukt.
In Literarische Bilder aus Russland
(de Nederlandse titel luidt: Blik op
Ruslands Letterkunde) valt allereerst
op dat het belang van Poesjkin voor
de Russische literatuur al aan het
eind van zijn leven vast stond. König
ziet hem als de Russische Goethe.
Daarnaast is de opmerking over Poesjkins
prozastijl zeer interessant. De
kritiek hierop zal in de loop der jaren
nauwelijks veranderen. 'Zijn stijl is
kort en juist, steeds vermijdende al,
wat overvloedig is, al, wat enkel tot
opsiering strekt. Hij is spaarzaam in
beelden, doch waar hij dezelve gebruikt,
daar zijn zij nodig en zinrijk.
Zijne kunst ligt daarin dat hij steeds
voor elk denkbeeld het juiste woord
bezigt. Overal gevoelt de lezer, dat
de gedachte niet anders uitgedrukt
kon worden, en dat aan die uitdrukking
niets te veranderen overblijft.'12
In 1937 zal Toussaint van Boulaere,
honderd jaar wereldliteratuur verder,
opmerken: 'Er is daar geen trekje teveel;
nooit een detail, een analyse of
een beschrijving, die gemist zou kunnen
worden. Geen schraalheid echter,
maar de precieze volmaaktheid.13
Op dit proza dat door zijn soberheid
zo verfrissend aandoet, moet men in
Nederland nog enige tijd wachten. Pas
in 1840 durft uitgeverij Van Stockum
een Nederlandse uitgave van Poesjkin
aan 'opgewekt door het vele schone'
dat hij in een Duitse vertaling (Der
Berggefangene van Robert Lippert)
tegenkwam.14 Het resultaat is bedroevend,
vindt Helvetius van den
Bergh in De Gids, die, alhoewel hij
zelf evenmin Russisch kent, voelt dat
het genie van Poesjkin onrecht wordt
aangedaan met een vertaling uit het
Duits. Zijn eigen poging Poesjkin in
een literair-historisch kader te plaatsen
is overigens evenmin erg gelukkig,
want ook hij zwicht voor de verleiding
in Poesjkin een navolger van
Byron te zien: 'Hij was een dichter
uit de Byroniaanse school, een trant
van zien, een soort van toon, die gelukkig
reeds verouderd zijn, maar in
welker plaats wij nu, ja wat eigenlijk?
hebben.'15
Toch markeert De Gevangene op
den Kaukasus het begin van een periode
waarin men ernst blijkt te maken
met de uitgave van Poesjkins
werk. In korte tijd verschijnen onder
andere De Oude Postmeester en De
Doodkistenmaker in het blad De Tijd
(1847 / 1848) en ook enkele langere
prozawerken zien het licht. Voor details
verwijzen wij de lezer naar de
appendix waarin jaar en plaats van
uitgave staan vermeld van de vertalingen
voor zover ons bekend. Wij
zullen enkele van deze publicaties
belichten.
Het Rooverbroederpaar (vertaald in
1844 en opgenomen in het tijdschrift Daphne in 1852)16 en De Dochter van
den Kommandant mogen we op naam
van S.J. van den Bergh schrijven die
volgens Van der Veen ook tekende
voor de gekraakte vertaling De
Gevangene op den Kaukasus17. Pas in
1941 zou er een directe vertaling uit
het Russisch verschijnen van Wils
Huisman onder de titel De Kapiteinsdochter.
Russische Novellen van Poesjkin en
Lermontof ('s Gravenhage 1854) is
een van de weinige uitgaven waarbij
gebruik is gemaakt van een Franse
vertaling welke door Jean-Marie Chopin
(Parijs, Reinwald 1853) werd
verzorgd. De Nederlandse uitgever
heeft van Poesjkin overigens alleen
Doebrovski opgenomen.
Het is jammer dat de Nederlandse
vertalers, die zich met name op Duitse
uitgaven concentreerden, vanaf
1854 niets meer hebben gedaan om de
lezers met Poesjkin vertrouwd te maken.
Juist in de jaren 1854/1855 verschijnt
Friedrich Bodenstedts driedelige
uitgave van Poesjkins werk die
in alle opzichten een verbetering betekent
in vergelijking met Robert
Lipperts vertalingen welke model
stonden voor Van der Vliet en Van
den Bergh. Bodenstedt is later
scherp bekritiseerd, maar de wervende
kracht die van zijn drie delen uitging,
valt moeilijk te ontkennen.18
Boele van Hensbroek neemt in Der
Wereld Letterkunde (Leiden 1909)
enkele van zijn vertalingen op.19
Terwijl er in Frankrijk tussen 1837
en 1916 vijf verschillende vertalingen
van Jevgeni Onegin en De Kapiteinsdochter
verschijnen en Schoppenvrouw
in Duitsland zeven drukken
beleeft,20 wordt er in Nederland tot
1928 praktisch niets meer van Poesjkin
uitgegeven.21 Men is hem kennelijk
helemaal vergeten.
Een vreemdsoortige uitzondering
vormt het uit 1871 stammende toneelstuk
De Pseudo-Demetrius. Het stuk
is duidelijk gebaseerd op Poesjkins
Boris Godoenov en ook bedoeld om
hem een grotere bekendheid in Nederland
te geven, maar vreemd genoeg
vond de uit gever het niet nodig zijn naam te vermelden. De Pseudo-Demetrus
is 'geschreven voor en opgedragen
aan het genootschap Demosthenes,
dat de acteur van dit drama
altoos met welwillendheid heeft bejegend,
teneinde dat Genootschap in de
gelegenheid te stellen mede te kunnen
werken aan de ten onzent uiterst
schaarse kennismaking met de letterkunde
van den noordsche kolossus' .
Met deze duistere verantwoording
wordt men geacht het te doen.22
Wolfgang van der Mey's stukken
over Dostojevskij (1889) en Poesjkin
(De Banier, 1879, 3e ig, II, blz. 137-
167) vormen gelukkig het begin van
een periode waarin men zich steeds
intensiever met de bestudering der
Slavische talen gaat bezighouden.
Vooral bij het werk van Van Wijk, de
eerste professor in de Baltische en
Slavische talen die Nederland kende,
willen wij wat langer blijven stilstaan.
Zijn publicaties over Poesjkin - des
te opmerkelijker als men bedenkt dat
Van Wijk eigenlijk een taalkundige
was - hebben de dichter niet alleen
aan de anonimiteit onttrokken, maar
ook tot een beter begrip geleid van
zijn betekenis.
Met name de wat eenzijdige taxatie
van Peter Kropotkin behoefde wat
nuancering. Deze bekende anarchistische
denker publiceert in 1905 zijn
Russian Literature. Ideals and Realities.
Dit boek, waarvan in 1907 een
Nederlandse vertaling verschijnt,23
zal bijdragen tot de overtuiging dat
Poesjkin in de eerste plaats een
estheticus is die ons treft door 'de
schoonheid van den vorm', maar niet
door 'de schoonheid zijner gedachten'.
'Poesjkins ware verdienste is, dat hij
in enkele jaren de Russische letterkundige
taal schiep en de letterkunde
bevrijdde van den theatralen hoogdravende
stijl, die eertijds nodig
werd geacht bij al wat zwart op wit
werd gedrukt.'
Het is niet denkbeeldig dat dergelijke
opvattingen Poesjkins doorbraak
in het Westen hebben vertraagd.
Dostojevskij sloot volgens
linkse critici als Dobroljoebov en
Pisarev met Arme Mensen en Misdaad en Straf nauwer aan bij de sociaal
maatschappelijke problemen van Rusland
dan Poesjkin met Jevgeni Onegin.
Juist omdat Poesjkins puur literaire
verdienste werd benadrukt,
maar 'het hem aan inhoudelijkheid
ontbrak', is Ruslands eerste dichter
voor het Westen lange tijd de estheticus
gebleven aan wie Dostojevskij en
Tolstoj, naar het schijnt, dank verschuldigd
zijn, maar die zelf kennelijk
niet zoveel had te vertellen.
De gedachte dat met Poesjkin de
Russische literatuur binnen enkele
jaren volwassen was geworden en men
nu dankzij hem over een volwaardige
literaire taal beschikte, leidde vooral
in het Westen tot een nieuw misverstand.
Poesjkin was een wonderverschijning,
voortgekomen uit het niets.
Onbegrijpelijk is deze redenatie niet
als men bedenkt dat schrijvers als
Karamzin en Zjoekovskij, aan wie
Poesjkin op zijn beurt veel te danken
heeft, hier niet werden gelezen.
In 'Hamlets van de Russische letterkunde',
een vroeg artikel van Van
Wijk (1904) lezen we: 'Voor ruim
tachtig jaar, toen de Russische poëzie
nog nauwelijks iets noemenswaardigs
had voortgebracht, werd opeens,
zonder eenige voorbereiding, de onovertrefbaar
sublieme kunst van
Poesjkin geboren; met eerbied en
verbazing zag men het wonder gebeuren(
... ).'24
Van Wijk zelf zal vijftien jaar later
beide misverstanden uit de weg ruimen;
in Hoofdmomenten der Russiese
Letterkunde uit 1919 wijst hij op
Poesjkins 'wegbereiders' die hij uitvoeriger
behandelt in zijn Geïllustreerde
Geschiedenis der Russische
Letterkunde (Amsterdam 1926).
Batjoesjkov en Zjoekovskij beschouwt
hij als Poesjkins directe voorgangers
en leermeesters, terwijl het Karamzin
was die het Russisch 'bevrijdde':
'Intussen ligt Karamzin's hoofdverdienste
in stijl en taal; hier hebben
wij voor het eerst een vlotte schrijftaal,
die zich thans nog aangenaam
lezen laat. Het scheppen van die taal
was een bewuste daad; men denke
aan de vele vreemde woorden en nieuwe Russische woorden, door Karamzin
voor het eerst gebezigd en
thans gemeengoed van allen.' (blz.
93).
In het uitstekende essay De plaats
van Puškin in de Letterkunde (Amsterdam
1922) behandelt Van Wijk een
aantal toonaangevende critici uit de
vorige eeuw. Hij staat stil bij Belinski
die positief oordeelt over Poesjkins kunstenaars
schap, maar die hierin tege
lijkertijd zijn belangrijkste tekortkoming
ziet: "Poesjkin is te veel dichter
en te weinig mens onder andere mensen
in een maatschappij die verbeterd
dient te worden."
De reeds genoemde Pisarev velt een
veel onbarmhartiger oordeel over
Poesjkin en bespot hem om zijn vermeende
quiëtistische dichtersideaal,
terwijl Dostojevskij hem juist ziet als
een dichter-profeet, als de verkondiger
van deugden zoals naastenliefde
en deemoed welke in geen volk
zo sterk ontwikkeld zijn als in het
Russische. Van Wijk sluit zich aan bij
de literatuurhistoricus Pypin die met
de meest genuanceerde karakteristiek
van Poesjins werk komt: "Puškins
poëzie is de gehele historie van de
strijd om het verloren ideaal, dat
zoekt naar volheid van gevoel en
vrijheid: de dichter doorleeft die
strijd in zichzelf met een folterend
gevoel van onvoldaanheid ( ... ),
maar tenslotte laat hij het testament
na, waarin de na hem komende letterkunde
geleefd heeft.25
In 1930 volgt de publicatie van
'Optimisme en Pessimisme in de Russiese
Letterkunde' waarin hij nog
eens wijst op het inhoudelijke belang
van Poesjkins werk voor de ontwikkeling
van de Russische literatuur.
Hij was het die het thema introduceerde
in de 'menschelike persoonlikheid,
onbevredigd door het leven
en verlangend naar een zuiverder,
hoger harmonie' (p .17).
Het baanbrekende werk van professor
Van Wijk begint in de jaren
dertig vruchten af te werpen: vele
publicaties over Poesjkin en vertalingen
van zijn werk zien het licht.
Als eerste verschijnt in 1932 Het Pistoolschot in vertaling van Constant
van Wessem. Deze publicatie wordt
echter al snel naar de achtergrond
gedrongen als in 1936 hetzelfde verhaal,
nu onder de titel 'Het Schot',
opgenomen wordt in Alexander Poesjkin.
Een Jubileumuitgave. Naast
'Het Schot' zijn hierin ook de andere
Verhalen van Ivan Petrovitsj Bjelkin
afgedrukt (te weten 'De Sneeuwstorm',
'De Doodkistenmaker', 'De Stationhouder'
en 'Het Boerenfreuletje'), alsmede
ook Schoppenvrouw. Voorts bevat
dit boek uitspraken van Gogol,
Toergenjev en Dostojevskij en een
inleiding met enkele gedichten. Vertaler
van deze alom geprezen jubileumuitgave
is Aleida G. Schot. Zij dus
heeft ervoor gezorgd dat honderd jaar
na Poesjkins dood de Nederlandse lezer
voor het eerst gedegener kennis
kon nemen van diens werk.
Het feit dat 1937 Poesjkins jubileumjaar
is leidt tot een stroom van
publicaties in kranten en tijdschriften.
Wat de kranten betreft spant de
Nieuwe Rotterdamsc Courant de
kroon met tien artikelen over Poesjkin
in een half jaar tijd. De meeste artikelen
geven een beschrijving van het
leven van Poesjkin en, uiteraard, zijn
dood; met betrekking tot het laatste
wordt er gesproken van een dubbele
Nederlandse schuld ten aanzien van
de dichter: het Nederlandse aandeel
in zijn dood en de nalatigheid wat betreft
vertalingen. Andere artikelen
geven impressies van Poesjkin-herdenkingen
zoals die op vele plaatsen
in Europa gehouden zijn.
De teneur van de artikelen is zeer
uiteenlopend, sommige schrijvers
noemen Poesjkin een sociaal strijder:
"Poesjkin stond met warmte en tederheid
steeds op de bres voor de minder
bevoorrechte klasse."
Andere schrijvers melden dat hij
zijn taak louter als een esthetische
beschouwde. Ook wordt hij veelvuldig
met anderen vergeleken, met
Dante, Goethe en Shakespeare wat
betreft zijn plaats in de nationale
literatuur; met Luther ( ! ) wat betreft
zijn taak als taalhervormer; met Vermeer
wat betreft zijn helderheid en verder op uiteenlopende gronden met
schrijvers als Mérimée, Byron, Walter
Scott, Gorter, Wordsworth, Katherine
Mansfield, Voltaire, Shelley, Heine,
Petöfi en Kleist. Het meest volledige
en correcte kranteartikel is afkomstig
van de Belg dr. Herman Thiery (beter
bekend onder zijn schrijversnaam
Johan Daisne). Hij verfraait zijn betoog
met enkele, waarschijnlijk door
hem zelf vertaalde, gedichten, waaronder
'Bij den Dood van Poesjkin' van
Lermontov, alsmede enkele fragmenten
uit Jevgeni Onegin. Bovendien is hij
de enige die meerdere lezingen geeft
over de omstandigheden die hebben
geleid tot Poesjkins fatale duel met
d'Anthès.
Zoals reeds vermeld publiceerden
ook vele tijdschriften over Poesjkin.
Zo neemt het Haags Maandblad een
artikel op van dr. Boris Raptschinsky
genaamd 'Tsaar en Dichter:
Alexander Poesjkin's Tragische Dood'.
Het stuk is echter zeer speculatief
van aard, de beschrijving van Poesjkins
uiterlijk zoals Raptschinsky die
geeft mag niet onvermeld blijven:
' ... ) Hij was toen 29 jaar oud en
allesbehalve een Adonis. Zijn Afrikaanse
afstamming ( ... ) was duidelijk
te zien: hij had de donkere huid
van een mulat, kroezend haar, dikke
lippen, schitterende oogen; zijn onregelmatig
gezicht had iets woests;
zijn lichaam was kort en stevig gebouwd.'
26
De artikelen die qua kwaliteit het
meest in het oog springen komen van
de hand van respectievelijk Van Wijk
en Becker (laatstgenoemde bezette de
leerstoel voor Oosteuropese cultuur
geschiedenis aan de Gemeentelijke
Universiteit van Amsterdam). Van Wijk
gaat in De Gids uitgebreid in op het
leven en werk van Poesjkin. Opvallend
is dat hij berust in de onvertaalbaarheid
van diens gedichten. In een
voetnoot zegt Van Wijk: 'Vroeger heb
ik, over Poesjkin schrijvende, wel
eens in vertalingen de afscheiding der
regels in acht genomen, zelfs naar een
rhytmische bouw der verzen gestreefd.
Ik voel echter, daarmee niet dichter
bij het origineel te komen.'27
Beckers artikel is van geschiedkundige
aard, hij beschrijft in His toria
de omstandigheden die de aanleiding
hebben gegeven tot het fatale
duel.28
Nu Poesjkin na dit Jubileumjaar
aanzienlijk bekender is bij het publiek
verschijnen vertalingen van
zijn werk steeds regelmatiger. De
actiefste vertaler is Aleida G. Schot.
In de oorlog geeft zij. clandestien,
een bundeltjeverzenuit onder de
titel Alexander Poesjkin. Enkele Gedichten.
In 1949 wordt er dan weer
een Jubileumuitgave op de markt gebracht
( nu ter aanleiding van de
150ste geboortedag van Poesjkin) die
grotendeels overeenkomt met de eerste
druk, met dien verstande dat nu
ook Egyptische Nachten is opgenomen.
Voorts heeft zij nog De Moor van Peter
de Grote vertaald, enkele poëmen
en tenslotte een paar kleine tragedies.
In 1955 is zij voor haar vertaalwerk
onderscheiden met de Martinus Nijhoffprijs.
In de tussenliggende jaren zijn er
bij uitgeverij F .G. Kroonder in Amsterdam
nog twee andere vertalingen
verschenen, te weten De Kapiteinsdochter
in 1941, vertaald door Wils
Huisman, en in 1948 Jewgeny Onegin
van dezelfde vertaalster in samenwerking
met B. Ginzburg en Eisa
Cats.
In dit tweede Jubileumjaar 1949
verschijnt er uiteraard weer het een
en ander over Poesjkin in kranten en
tij schriften. Hieronder is een artikel
van Karel van het Reve in de Vrije
Katheder, wat aanleiding heeft gegeven
tot een korte polemiek met de schrijver
Theun de Vries.
De vele publicaties van en over
Poesjkin tussen 1937 en 1949 hebben
ertoe geleid dat ook niet- slavisten
uitspraken gingen doen over Poesjkins
werk. Tot hen behoren Ter Braak en
Du Perron, zij echter waren al eerder
bekend met zijn werk via Franse vertalingen,
zo schrijft Du Perron aan
Ter Braak in 1932: 'Ja, Kleist lijkt
op Puškin, en op Mérimée, maar hij
heeft minder te 'zeggen', al vertelt
hij zeker even goed. Tenminste, minder dan Puškin en Mérimée op hun
best.'29
Ter Braak schrijft in 1936 een artikel
naar aanleiding van de Jubileumuitgave
van Aleida G. Schot. Hij is
niet enthousiast over deze uitgave,
wel over Poesjkin: ' ...) Die vergelijking
( ... ), is gebaseerd op de illusie
van volmaakte oppervlakkigheid,
die zowel Poesjkin als Vermeer, ieder
door zijn techniek, weten te suggereren.
Het oppervlakkige is hier geen
scheldwoord, het is de hoogste eretitel
voor de diepte, die overwonnen
is in de vorm.'30.
En, in een ander artikel: 'Poesjkins
novellistische techniek kan men met
het volste recht qualificeren als
'apollinisch'; het is Apollo, de god
van maat en orde, die Dionysos, de
god der bacchanten, heeft overwonnen
( ... ) . '31 Du Perron zou zelfs
een libretto hebben geschreven or
'Het Schot' (Le coup du pistolet);
helaas is het stuk tot op heden niet
teruggevonden.
Een andere publicist die Poesjkin
behandelt is Dirk Coster. In 1952
hield hij te Delft een rede over Poesjkin
en diens plaats in de letterkunde.
Het betoog is redelijk, er is
echter wel een onzorgvuldigheid in
geslopen: 'Schoppenboer (sic!) is
wel een van de meest geladen novel
len van Puskin.'32
H.A. Gomperts gaat in de bundel
Kritieken en over kritiek ook in op
Poesjkin. Hij haakt in op Isaiah Berlin
die twee soorten schrijvers onderscheidde:
egels en vossen. Egels
weten één groot ding, de vos weet
veel (kleine) dingen. Dostojevskij is
in deze visie een egel en Poesjkin een
aartsvos van de 19e-eeuwse literatuur!
Over het dramatische werk van
Poesjkin heeft Gomperts een uit gesproken
mening: 'Zonder voldoende
dramatische conflictstof en realistische
persoonsuitbeelding lijden zij
aan de zwakte van de meeste romantische
toneelkunst. Zij zijn eerder
balladen in dialoogvorm of brokjes
van een ongeschreven epos dan drama's.
Poesjkin is té romantisch voor
het toneel.'33
Als in 1957 bij 'De Russische Bibliotheek'
van G.A. van Oorschot het
Verzameld Werk van Poesjkin verschijnt,
vertaald door Hans Leerink
en Charles B. Timmer, kunnen we
stellen dat de helft van de 'Nederlandse
schuld' aan Poesjkin is ingelost.
Het belangrijkste van hem dat
vertaalbaar is is nu ook daadwerkelijk
in het Nederlands uitgegeven.
Timmer voegt hier in 1958 nog het
zijne aan toe met de bundel Over
Poesjkin die onder meer een aantal
anekdotes van tijdgenoten van de
dichter bevat.
Bovenstaande wil echter niet zeggen
dat er aan de reeds bestaande vertalingen
niets toegevoegd hoeft te
worden. Vertalingen kunnen verouderen;
inzichten kunnen veranderen.
En, gelukkig, er wordt ook inderdaad
van tijd tot tijd toegevoegd. Zo verschijnt
er, als alles klopt, in december
van dit jaar, een uitgave van Van
Oorschot met de verzamelde brieven
van Poesjkin. Eind 1988 zal er tevens
een nieuwe vertaling van Jevgeni Onegin worden uitgegeven, eveneens bij
Van Oorschot.
Tot slot werd er gehoor gegeven aan
de veelgehoorde oproep om de Nederlandse
archieven eens grondig en definitief
uit te pluizen. Op stapel staat
een boek waarin, volgens zeggen van
de schrijver Frans Suasso, alle documenten
met betrekking tot de voorgeschiedenis
van het duel opgenomen
zullen zijn en waarin aannemelijk zal
worden gemaakt dat er van een samenzwering
nauwelijks sprake is geweest,
maar dat Poesjkin bewust de dood
heeft gezocht. Daarbij heeft een aantal
problemen een rol gespeeld: het
échec van het door Poesjkin opgerichte
tijdschrijft De Tijdgenoot
(Sovremennik) en de moeilijkheden
die Poesjkin had met het beheer van
zijn landgoed. De documentenverzameling
zal ook een nieuw licht doen
laten schijnen op Poesjkins houding
tegenover het lijfeigenschap. Voorts
zullen enkele van die documenten van
een nieuwe, definitieve, datum worden
voorzien.
In grote lijnen komt het erop neer dat het boek een poging zal doen de
mens Poesjkin te ontmythologiseren.
Let wel, de MENS Poesjkin, niet de
KUNSTENAAR. Dat hij een groot
kunstenaar was, is en blijft boven
alle twijfel verheven!