Vladimir Sorokin
Kinderjaren (fragment uit 'De weg van Bro')
Vladimir Sorokin Bron.
Vladimir Sorokin (1955) geldt al sinds
de jaren tachtig als het enfant terrible van
de Russische literatuur en is een van de
belangrijkste vertegenwoordigers van het
Russische postmodernisme. Typisch voor
zijn boeken is het doorbreken van taboes,
onder meer in de vorm van expliciet seksuele
of gewelddadige scènes, maar ook
het doorbreken van verwachtingspatronen:
een tekst die als een klassieke roman
lijkt te beginnen, kan onverhoeds omslaan
in een horrorverhaal waarin vulgarismen
niet worden geschuwd, de grens tussen
werkelijkheid en fantasmagorie is vaak
dun. Het onderstaande fragment is het
begin van de nog niet in het Nederlands
vertaalde roman ‘De weg van Bro’ (Путь
Бро) uit 2004. Dit boek is het eerste deel
van een trilogie, of meer bepaald de ‘prequel’
van de wel reeds vertaalde roman IJs (Лëд). De ‘Bro’ in de prequel is Aleksandr
Snegirjov, het eerste lid van een mysterieus
genootschap, de Broederschap van het
Licht. De 22.999 overige leden zijn in een
diepe slaap verzonken. Bro ontdekt het
wonderbaarlijke ijs dat als kop van een
hamer kan worden gebruikt om de medebroeders
uit hun slaap te wekken. Dat zijn
gebeurtenissen die zich echter pas later in
de roman voordoen. Het verhaal begint op
een veeleer ‘klassieke’ manier, met een
beschrijving van de afkomst, geboorte en
kindertijd van de protagonist. De plaats
van de handeling is afwisselend Rusland
en Oekraïne.
Deze vertaling van Jos Moortgat en Titia
Vuyk is een uitgebreide versie van hun
(winnende) inzending voor de vertaalwedstrijd
die in 2021 werd georganiseerd
door de sectie Russisch van de stichting
Levende Talen.
Ik ben geboren in 1908 op het landgoed van mijn vader Dmitri
Ivanovitsj Snegirjov. Vader was destijds de grootste suikerfabrikant
van Rusland en bezat twee landgoederen: het ene in Vaskelovo
bij Sint-Petersburg, waar ik ter wereld kwam, en het andere in
Basantsy in de Oekraïne, waar ik mijn kinderjaren zou doorbrengen.
Daarnaast bezat onze familie een klein maar knus houten huis
in Moskou, in de Ostozjenkastraat, en een enorm appartement aan
de Millionnaja in Sint-Petersburg.
Het landhuis in Basantsy had vader zelf gebouwd in het ‘stenen
tijdperk van de suikerproductie’, nadat hij ruim tweeduizend
hectare vruchtbare Oekraïense grond had gekocht voor de suikerbietenteelt.
Hij was de eerste Russische suikerfabrikant die besloot zijn eigen plantages te beginnen in plaats van bieten te kopen bij
de boeren, zoals gebruikelijk was. Op dat landgoed zette hij samen
met mijn grootvader ook een suikerfabriek neer. Een huis bouwen
was eigenlijk niet nodig, omdat de familie toen al in Sint-Petersburg
woonde. Maar mijn behoedzame opa stond erop. Hij zei
herhaaldelijk: ‘In deze onzekere tijden hoort de baas dicht bij zijn
bieten en zijn fabriek te zijn.’
Vader had niet veel op met Basantsy. ‘Het land van de chocholvliegen,’
1 zei hij vaak. ‘Die komen op je suiker af!’ lachte mijn
moeder dan. Vliegen waren er inderdaad in overvloed. De zomers
waren heet, maar de winters wondermooi – zacht en sneeuwrijk.
Het landhuis in Vaskelovo kocht vader later, toen hij echt rijk
was geworden. Het was ouderwets statig, met zuilen en twee zijvleugels.
Daar zag ik het levenslicht. Mijn geboorte diende zich
twee weken te vroeg aan. Volgens mijn moeder kwam dat door het
eigenaardige weer op die dag, 30 juni. Er was geen wolk aan de
hemel en er stond geen zuchtje wind, maar toch klonken in de verte
plotseling donderslagen. Het was geen gewoon onweer: moeder
hoorde het niet alleen, maar voelde het ook aan de vrucht in haar
buik, aan mij dus.
‘Het leek alsof de donder je een duwtje gaf,’ vertelde ze wel
eens. ‘Het was een makkelijke bevalling en je had een normaal
gewicht.’ Die nacht, op 1 juli, was het noordelijke deel van de
hemel wonderlijk en helder verlicht. Eigenlijk werd het helemaal
geen nacht; de avondschemering ging meteen over in de dageraad.
Het was heel vreemd, want gewoonlijk zijn de witte nachten eind
juni voorbij. ‘De hemel lichtte op ter ere van jou,’ zei moeder soms
voor de grap.
Ze bracht me ter wereld op de harde, altijd koele leren sofa
in vaders werkkamer. De weeën overvielen haar midden in ‘een
onbenullig gesprek over een oud bloembed en de nieuwe tuinman.’
Tegenover de sofa liepen langs de hele wand eiken planken
met suikerkegels van zestien kilo. Iedere kegel was gegoten uit
de suiker van een bepaalde oogst en had het stempel van dat jaar.
Die massieve witte kegels van pure suiker waren waarschijnlijk
het eerste wat ik op deze wereld zag. In elk geval behoren ze tot
mijn vroegste herinneringen, samen met beelden van mijn moeder
en vader.
Ik werd Alexander gedoopt, ter ere van de Russische heilige
en veldheer Aleksandr Nevski en ter nagedachtenis aan mijn overgrootvader
Aleksandr Savvitsj, grondlegger van de handelsondernemingen
van de familie Snegirjov. Iedereen noemde me anders.
Vader zei Aleksandr, moeder Sjoera en mijn tantes Sasjenka; mijn
zussen noemden me Sjoerjonok; mijn oudste broer Vasili zei Alex
en voor mijn broer Vanja was ik Sanja; de gouvernante, madame
Panaget, noemde me Sachá, opzichter Frol zei Ljaksandr Dmitritsj
en stalknecht Gavrila sprak me aan met ‘jongeheer’.
Ons gezin telde zeven kinderen: vier zonen en drie dochters.
Een van de dochters, Nastja, had een bochel. Eén jongetje was op zijn vijfde gestorven aan polio. Ik was een nakomertje; mijn oudste
broer, Vasili, was zeventien jaar ouder dan ik.
Mijn vader was een lange, kalende, wat sombere man met
grote, sterke handen. Zijn karakter vertoonde een mengeling van
degelijkheid, bedachtzaamheid, daadkracht, botheid en bazigheid.
Hij deed mij soms denken aan een machine die af en toe stukging,
zichzelf repareerde en dan weer naar behoren werkte. Hij dweepte
met de vooruitgang en stuurde de directeuren van zijn vier suikerfabrieken
naar Engeland om te studeren. Zelf ging hij niet graag
naar het buitenland, hij zei altijd dat je daar ‘naar hun pijpen moest
dansen’. Hij had geen enkele aanleg voor talen en zijn kennis van
het Frans beperkte zich tot een dertigtal uit het hoofd geleerde zinnen.
Moeder vertelde dat hij in andere landen in de war raakte en
zich niet op z’n gemak voelde.
Vader kwam uit een oud geslacht van graanhandelaren uit Saratov
die in de loop der tijd fabrikanten waren geworden. De familie
Snegirjov bezat vier suikerfabrieken, een zoetwarenfabriek en
een rederij. Als jonge man had mijn vader aan de polytechnische
faculteit van de universiteit van Saratov gestudeerd, maar na drie
jaar stopte hij om onbekende redenen met zijn studie en ging aan
de slag in het familiebedrijf. Om de twee maanden verviel hij in
een sombere zuippartij, die gelukkig nooit langer dan drie dagen
duurde. Vaak sloeg hij dan het meubilair kort en klein en maakte
moeder uit voor rotte vis, maar hij hief nooit zijn hand tegen haar
op. Als hij weer nuchter was, vroeg hij haar om vergiffenis, ging
naar het badhuis en reed naar de kerk om te biechten. Maar erg
gelovig was hij niet.
Met de kinderen hield hij zich niet bezig. Wij werden toevertrouwd
aan de zorgen van moeder, kindermeisjes, gouvernantes
en de talloze familieleden waarvan het op beide landgoederen
wemelde.
Mijn moeder was het toonbeeld van de Russische vrouw die
zichzelf wegcijfert voor het welzijn van haar gezin. Zij was een
opvallende schoonheid (half Ossetisch, half van Kozakkenafkomst),
bedeeld met een warm hart en een grootmoedige ziel.
Haar onbaatzuchtige liefde schonk zij eerst aan mijn vader, die
op de jaarmarkt in Nizjni Novgorod smoorverliefd op haar was
geworden, en vervolgens aan ons, haar kinderen. Bovendien kende
haar gastvrijheid geen grenzen: iedere toevallige bezoeker werd
het volstrekt onmogelijk gemaakt om meteen weer te vertrekken.
Al was ik de jongste in het gezin, de lieveling was ik niet.
Vaders favoriet was de schrandere en gehoorzame Ilja, zijn gedoodverfde
opvolger; moeder adoreerde de knappe, zachtaardige
Vanja, die dol was op boeken over koningen en op kersenpasteitjes.
De sterke en vrolijke Vasili was volgens mijn vader een
losbol zonder verstand en ik een lapzwans. Mijn drie zussen waren
qua karakter haast niet van elkaar te onderscheiden: energiek,
levenslustig, nogal egocentrisch en beïnvloedbaar. Ze konden
even makkelijk in huilen als in lachen uitbarsten. Alle drie musiceerden
ze driftig. De gebochelde Nastja blonk hierin uit en bereidde
zich serieus voor op een carrière als pianiste. Mijn zussen verschilden van elkaar alleen in hun relatie tot vader. De oudste,
Arisja, verafgoodde hem, de middelste, Vasilisa, was bang voor
hem en Nastja haatte hem.
Het gezin woonde verspreid over vier plaatsen: Vasili in Moskou,
waar hij eindeloos zwoegde op zijn rechtenstudie, Vasilisa en
Arisja in Sint-Petersburg, Vanja en Ilja in Vaskelovo, Nastja en ik
in Basantsy.
Tot mijn negende woonde ik op het landgoed en kreeg ik er
onderwijs. Naast de Franse gouvernante, die mij lesgaf in vreemde
talen en muziek, had ik een huisleraar. Deze Didenko, een onaantrekkelijke
jongeman met provinciaalse manieren, bracht mij met
zachte stem alles bij wat hij wist. Het liefst vertelde hij over grote
veroveraars en over de hemellichamen. Wanneer hij het had over
de veldtochten van Hannibal of over zonsverduisteringen werd hij
een ander mens en begonnen zijn doffe ogen te glanzen. Toen ik
naar het gymnasium ging, kende ik het verschil tussen Attila de
Hun en Alexander de Grote en tussen Jupiter en Saturnus. Met
Russisch en rekenen stond het er minder goed voor.
Tot dat moment had ik een heel gelukkige jeugd. De warme,
milde natuur van de Oekraïne was als een wieg voor me: ik ving
vogels en vissen met de zonen van de rentmeester, voer met mijn
vader in een Engelse boot over de Dnjepr, legde samen met de
Franse gouvernante een herbarium aan, maakte muziek en haalde
fratsen uit met Nastja, ging met de opzichter naar de suikerbietenvelden
en het maailand en met mijn moeder en tantes naar de
kerk, leerde paardrijden van de stalknecht en keek ’s avonds met
Didenko door een telescoop naar de hemellichamen.
In augustus kwam het hele gezin bijeen in Vaskelovo. De zuidelijke
Oekraïense natuur maakte plaats voor het Russische noorden
en ons witte huis met zuilen werd omringd door strenge, sombere
sparren in plaats van kastanjebomen en populieren. Tussen
hun eeuwenoude stammen glinsterde het meer. Een lange stenen
trap leidde erheen vanaf het huis. Zittend op de bemoste granieten
treden, met mijn voeten bungelend boven het water, amuseerde
ik me door steentjes in het meer te gooien en te kijken hoe zich
op het water kringen vormden, die snel groter werden en over het
spiegelgladde oppervlak naar de stenige oever gleden.
Het meer was altijd koud en stil, maar ons grote gezin was
luidruchtig en veelstemmig, als een zwerm vogels in het voorjaar.
Onze zwartgallige, zwijgzame vader leek de onheilspellende
raaf in de zwerm. Ik voelde me goed in de familiekring, die net
als de kringen op het water van dag tot dag groter werd en beide
landgoederen vulde met nieuwverworven familieleden en familie
van familieleden. Vaders rijkdom, moeders gastvrijheid en medeleven,
de behaaglijkheid en welstand in ons huis trokken mensen
aan als honing. Klaplopende mannen en vrouwen, rondreizende
monniken en aan de drank geraakte acteurs, koopmansweduwen
en majoors die hun geld hadden verspeeld, gonsden als een zwerm
bijen door de kamers en zijvleugels. Op gewone dagen gingen we
’s middags met een man of twintig aan tafel. Op feestdagen en
heiligendagen werden in het noordelijke landhuis drie tafels naar de eetkamer verplaatst; in Basantsy werden de tafels naar buiten
gedragen en onder de appelbomen gezet.
Vader maakte hier geen bezwaar tegen. Waarschijnlijk beviel
deze manier van leven hem wel, maar heel veel enthousiasme bespeurde
ik bij deze familiefeesten niet op zijn gezicht. Hij lachte
of huilde alleen als hij veel had gedronken. Ik heb mijn vader
nooit het woord ‘geluk’ horen uitspreken. Was hij gelukkig? Ik
weet het niet.
Moeder was gelukkig, daar was geen twijfel aan. Haar heldere,
menslievende en creatieve geest zweefde boven ons. Toch zei ze
meer dan eens: ‘Geluk is als je zoveel aan je hoofd hebt dat er
geen tijd is om na te denken.’ In deze menselijke bijenkorf groeide
ik gezond en gelukkig op.
Net als moeder dacht ik niet al te veel na over wat ik deed. Zo
sprong ik op een julimiddag zonder aarzelen van het stoffige tweewielige
rijtuigje van de opzichter en rende op de klanken van een
barcarolle door een reeks koele vertrekken met een bosje wilde
aardbeien die ik in verre velden had geplukt en bijeengebonden
met een grasspriet. Ik overhandigde ze aan de pianospelende Nastja
en zette tegelijkertijd een slak of een kever op haar bochel, wat
leidde tot een gil, een glas melk in mijn gezicht en klappen met de
partituur van De vier jaargetijden, gevolgd door verzoening en samen
aardbeitjes eten op een door de zon verwarmde vensterbank.
Er was één ding dat me bang maakte in mijn jeugd, maar me
ook aantrok.
Ik droomde vaak dat ik mezelf zag aan de voet van een enorme
berg, zo reusachtig en hoog dat mijn benen slap werden. De
berg was verschrikkelijk groot. Zo groot dat ik begon te verweken
en als brood te verkruimelen. Zijn top reikte tot in de blauwe
hemel. Tot die top was het heel hoog. Zo hoog dat ik helemaal
doorboog en uit elkaar viel als een broodje in de melk. Ik kon
niets doen aan die berg. Hij stond daar maar en wachtte tot ik
naar zijn top zou kijken. Dat was alles wat hij van mij verlangde,
maar ik kon mijn hoofd onmogelijk optillen. Hoe had ik dat moeten
doen, terwijl ik helemaal doorboog en verkruimelde? Toch
wilde de berg absoluut dat ik keek. Ik begreep dat ik, als ik niet
keek, volledig zou verkruimelen en voor altijd in broodpap veranderen.
Ik pakte mijn hoofd vast met mijn handen en begon het op te
tillen. Het ging omhoog, omhoog, omhoog. En ik keek en keek
en keek naar de berg, maar ik zag, zag, zag de top niet, want die
was hoog, hoog, hoog en rende verschrikkelijk hard van mij weg.
Ik begon tussen mijn tanden door te snikken en naar lucht te happen.
En de hele tijd bleef ik mijn zware hoofd optillen. Plotseling
brak mijn rug, ik viel helemaal uit elkaar in natte stukjes en sloeg
achterover. Toen zag ik de top. Hij straalde in het LICHT. Het
licht was zo overweldigend dat ik erin verdween, en dat was zo
verschrikkelijk mooi dat ik wakker werd.
De volgende ochtend herinnerde ik me mijn droom nog in detail.
Ik vertelde hem tijdens het ontbijt aan mijn verwanten, maar
hij maakte op hen niet de gewenste indruk. Vader raadde me met
zijn gebruikelijke, nogal botte directheid aan om ‘minder te fantaseren
en meer zuurstof in te ademen’. Moeder sloeg ’s avonds voor
het slapengaan simpelweg een kruisje voor me, besprenkelde me
met wijwater en legde een icoontje van Panteleimon de Genezer
onder mijn hoofdkussen. Mijn zussen zagen niets bijzonders in
mijn droom. Mijn broers hadden me niet eens gehoord.
Overdag dook de geheimzinnige berg soms voor me op, in allerlei
gedaanten: nu eens als een sneeuwhoop bij de veranda, een
stuk taart op het bord van mijn zus of een jeneverbesstruik die
door de tuinman in de vorm van een piramide was gesnoeid; dan
weer als Nastja’s metronoom, een berg suiker in vaders fabriek of
een hoekpunt van mijn hoofdkussen.
Toch konden gewone bergen mij niet boeien. De prachtige atlas
met de titel Les plus grands fleuves et montagnes du Monde die
Didenko mij liet zien, riep bij mij geen gevoelens van herkenning
op: tussen Mount Everest, Jungfrau en Ararat stond mijn berg niet.
In de atlas stonden doodgewone bergen. Ik had van De Berg gedroomd.
Mijn paradijselijke jeugd begon geleidelijk aan scheuren te
vertonen. Het Russische leven sijpelde naar binnen. Eerst in de
vorm van het woord ‘oorlog’. Ik was zes toen ik dat woord hoorde
op het terras van ons landhuis in de Oekraïne. Wij hadden lang
zitten wachten op vaders terugkomst uit de fabriek voor het middagmaal.
Op moeders bevel waren we al aan tafel gegaan, toen
we plotseling zijn rijtuig hoorden aankomen. Vader kwam binnen, langzamer dan anders. Ernstig, plechtig en dreigend tegelijk, in
een driedelig nanking kostuum, op zijn hoofd een witte hoed, een
krant in zijn handen.
Hij gooide de krant op tafel. ‘Het is oorlog!’
Hij haalde een zakdoek tevoorschijn en veegde er zijn lange,
gespierde nek mee af. ‘Eerst dat Oostenrijkse tuig en nu de Pruisen.
Ze willen Servië opslokken.’
De mannen aan de tafel sprongen op en begonnen op luide
toon te praten terwijl ze om vader heen gingen staan. Nastja en
Arisja keken in verwarring naar moeder. Ze zag er bang uit.
Ik kauwde intussen op een te groot stuk eierpastei en staarde
naar de krant. Die lag naast mij, tussen een karaf frambozenlimonade
en een schaal met gebraden varkensvlees. Het grote zwarte
woord oorlog was in tweeën gevouwen. Daaronder stond in iets
kleinere letters servië. Het deed mij denken aan serp, de sikkel
waarmee vrouwen graan en boekweit maaiden op de velden van
ons landgoed. Rossige kakkerlakken werden bij ons Pruisen genoemd.
Ik stelde mij voor hoe zij zich als een rossige wolk op
een ijzeren serp zouden storten en hem zouden opvreten, tot afgrijzen
van de maaister. Ik huiverde en spuwde luidruchtig een
ongekauwde hap op de krant.
Niemand lette op mij. De mannen stonden nu iets meer ingehouden
te praten rond vader, die zoals gewoonlijk te stijf rechtop
stond, met zijn vierkante kin naar voren, en iets tegen hen zei over
een ultimatum van Oostenrijk-Hongarije. De vrouwen verstomden.
Ik keek naar het niet opgegeten stuk pastei dat op het zwarte
woord oorlog lag. Waarom weet ik niet, maar dat beeld bleef
mijn hele leven het symbool van oorlog.
Later werd de oorlog een vast onderdeel van ons dagelijks
leven. Aan het ontbijt werd nieuws van het front hardop voorgelezen.
Namen van generaals gingen bijna klinken als die van
familieleden. Om een of andere reden was ik het meest gesteld op
generaal Koeropatkin. In mijn verbeelding leek hij op oom Tsjernomor
uit Poesjkins Roeslan en Ljoedmila. Ik hield ook van het
woord ‘tegenaanval’.
Wij verhuisden naar Vaskelovo en reden naar het station om
onze troepen uit te zwaaien. Mama en mijn zussen naaiden ondergoed
voor de gewonden, knipten verband, maakten wondkompressen
van watten, bezochten lazaretten en werden een keer
gefotografeerd samen met de vorstin en de gewonde soldaten. Ondanks
vaders protest en moeders tranen meldde Vasili zich aan als
vrijwilliger.
Al snel na het begin van de oorlog zou ik twee andere trouwe
metgezellen van de mensheid leren kennen: geweld en liefde. In
de lente had vader Nastja en mij meegenomen naar Basantsy. Het
was Palmzondag. Met de tantes en de gebruikelijke aanhang reden
wij in drie rijtuigen naar de mooie blauw met witte kerk, die
vader nog had laten opknappen, aan de rand van het naburige dorp
Kotsjanovo. Ik voelde me altijd op mijn gemak in de kerk. Het
was mooi om te zien hoe iedereen een kruis sloeg, boog en zong.
Het had iets geheimzinnigs.
Tijdens de dienst probeerde ik de volwassenen in alles precies
na te doen. Wanneer de pope de palmtakken met wijwater
besprenkelde en er een paar druppels op mijn gezicht belandden,
lachte ik niet maar bleef ik net als alle anderen rustig staan. Tegen
het einde begon ik me echter altijd te vervelen en begreep ik niet
waarom het allemaal zo lang moest duren.
Die dag verlieten wij na de dienst de kerk te midden van de
menigte. Pal achter ons ontstond commotie en klonken ruziënde
stemmen in het Russisch: ‘De chochli moeten overal vooraan
staan!’ en in het Oekraïens: ‘De moskali dringen weer voor!’
Het weer was lenteachtig, de zon scheen en resten van sneeuw
knisperden onder onze voeten. Vader en de tantes deelden aalmoezen
uit aan de armen, terwijl Nastja en ik in het rijtuig zaten en
uitkeken over het kerkplein, waar het krioelde van de mensen. Een
enkeling was al dronken. Chochli uit het dorp en arbeiders uit vaders
fabriek verdrongen elkaar. De fabriek stond op ongeveer een
werst van het dorp, maar vlak achter een breed ravijn begon de nederzetting
die mijn opa nog voor zijn arbeiders had laten bouwen.
De chochli kauwden op pompoenpitten en maakten veel herrie, de
arbeiders rookten en grinnikten.
Plotseling slaakte iemand in de menigte een kreet, er klonk
een klap, een pet rolde over de grond, er ontstond tumult en de
mannen renden naar het ravijn. Vrouwen gilden en renden achter
hen aan. In een oogwenk was het plein leeg, op een paar bedelaars
en kreupelen, twee wachtmeesters met lange sabels en mijn
familie na.
‘Waar rennen ze heen?’ vroeg ik Nastja, die vier jaar ouder
was dan ik.
Nastja, die nog steeds op de hostie kauwde, gaf met de vlakke
hand een klap op de gewatteerde rug van de koetsier. ‘Mikola,
waar gaan die mannen heen?’
De gebruinde chochol met zijn hangsnor draaide zich om en
glimlachte. ‘Dat duivelsgebroed, juffrouw, gaat weer eens wat
koppen inslaan.’
‘Wie z’n koppen?’
‘Mekaars koppen!’
‘Waarom?’
‘Weet ik veel…’
We kwamen overeind in het rijtuig. In het ravijn vormden de
mannen twee rijen: in de ene rij de fabrieksarbeiders, voor het
merendeel Russische nieuwkomers, in de andere de Oekraïense
dorpsbewoners. Vrouwen, oude mannen en kinderen stonden aan
de rand van het ravijn en keken van bovenaf toe. Weer zwaaide iemand
met een muts en het gevecht brak uit, onder begeleiding van
vrouwengegil en aanvurende kreten. Voor het eerst in mijn leven
zag ik mensen opzettelijk op elkaar inslaan. In ons gezin werd niet
gestraft, behalve dat er wel eens een klap viel van vader of moeder
of een ongehoorzaam kind in de hoek werd gezet. Vader brulde
vaak tegen moeder tot hij blauw zag, stampvoette als hij boos was
op een bediende of dreigde de fabrieksdirecteuren met zijn vuist,
maar hij sloeg nooit iemand.
Ik keek gefascineerd naar het gevecht zonder te begrijpen wat
er gebeurde. De mensen in het ravijn deden iets heel belangrijks.
Ze spanden zich enorm in, zo enorm dat ze nog net niet in huilen
uitbarstten. Ze kreunden, vloekten en schreeuwden. Het leek alsof
ze elkaar iets teruggaven met hun vuisten. Ik vond het boeiend en
angstaanjagend tegelijk. Ik begon te trillen.
Nastja zag het en omhelsde mij. ‘Niet bang zijn, Sjoerjonok.
Het zijn boeren. Papa zegt dat ze alleen maar kunnen drinken en
vechten.’
Ik pakte Nastja’s hand vast. Zij keek naar het gevecht op een
manier die ik niet begreep. Ze hield als het ware op mijn zus te
zijn, ze werd afstandelijk en volwassen. En ik bleef alleen achter.
Het gevecht ging door. De een viel in de sneeuw, een ander
werd aan zijn haar meegesleurd, weer een ander week achteruit en
spuwde bloed. Nastja’s hand voelde warm en vreemd.
Tenslotte floten de wachtmeesters, de vrouwen en oude mannen
schreeuwden.
Het gevecht was afgelopen. De vechtersbazen gingen vloekend
naar huis – de chochli naar Kotsjanovo, de arbeiders naar
hun nederzetting.
Mijn teerhartige moeder kon zich niet inhouden en riep hun
na: ‘Jullie moeten je schamen! Goede Russen vechten tegen de
Duitsers, en jullie slaan elkaars gezicht in op een feestdag!’
Met een grijnslach om zijn dunne lippen zei vader: ‘Het maakt
niet uit, laat ze razen. Daar worden ze kalm van.’ Hij was bang
voor stakingen, zoals die in 1905 de fabrieken in Rusland op hun
grondvesten hadden doen schudden. Toch was hij tevreden: de
mobilisatie raakte zijn arbeiders niet, omdat suiker in oorlogstijd
als strategisch product werd beschouwd. De oorlog beloofde hem
een hoge winst.
Moeder kwam naast ons zitten, de koetsier trok aan de teugels,
klakte met de tong en we reden weg. Ik liet Nastja’s hand
los. Twee jonge kerels uit de fabriek, in wapperende openvallende
jassen, kwamen naast ons lopen. De ene had een blauw oog, dat
echter van blijdschap schitterde. De andere voelde aan zijn gebroken
neus. Moeder wendde zich verontwaardigd af.
‘Kijk jongeheer, we hebben de chochli een lesje geleerd!’ De
man met het blauwe oog pakte met de rechterhand iets uit zijn gebalde
linkervuist en liet het mij zien. Hij knipoogde en lachte naar
me. ‘Een chochol is met zijn tand tegen mijn vuist aangelopen!’
Opeens boog zijn kameraad zich voorover en snoot hard z’n
neus. Rode druppels spetterden op de sneeuw. De jongens waren
gelukkig. Allebei hadden ze een onzichtbaar geschenk ontvangen
in het gevecht. En ze namen het mee naar huis.
Ik had geen idee wat voor geschenk het was. Nastja en de andere
volwassenen begrepen het, maar legden het niet uit. Er is veel wat ze me niet hebben verteld. De geheimen van de wereld heb ik
zelf moeten ontdekken.
Vertaling Jos Moortgat en Titia Vuyk
1 Chochol: door Russen gebruikte spottende benaming voor Oekraïners.