Ziemowit Szczerek (Radom, 1978)
schrijft voornamelijk over Midden- en
Oost-Europa en heeft een voorliefde voor
gonzo-journalistiek en alternatieve geschiedschrijving.
In 2013 won hij de Paszport
Polityki-prijs met Przyjdzie mordor i
nas zje, czyli tajna historia Słowian (‘Dan
komt Mordor en verzwelgt ons, ofwel de
geheime geschiedenis van de Slaven’),
een gefictionaliseerde geschiedenis van
Oekraïne.
Tatuaż z tryzubem (‘Tatoeage met de
drietand’) bestaat uit kleurrijke verslagen
van Szczereks reizen door Oekraïne. Het
verscheen in 2015: ruim na de Majdanrevolutie
en vlak na het uitbreken van de
oorlog in de Donbas. Szczerek beschrijft
met humor en sensationeel een jeugdig en
getraumatiseerd land dat op zoek is naar
zichzelf. ‘Tatoeage met de drietand’ werd
in 2016 genomineerd voor de prestigieuze
Nike-prijs.
Kom, schilder mijn post-apocalyps geel en blauw.1
[...]
Alles was dus geel-blauw. De verbogen vangrails langs de wegen
en bruggen, de bushaltes. Op de haltes waren Kozakken met sabels
geschilderd, de Hemelse Honderd2 van de Euromajdan, tryzubs,3
OePA4 partizanen en portretten van Bandera.5 Om maar niet te
vergeten dat Oekraïne nog niet was vergaan, sjtsje ne vmerla.
Dat het er was. Het zag er allemaal uit als een geïmproviseerde Oekraïense staat. Want Oekraïne, beknot door interne en externe
omstandigheden, niet bij machte om asfalt te storten, wegmarkering
te schilderen, dorpen en stadjes op te lappen, en al die dingen die een
staat gewoonlijk doet, beperkte zich tot het allernoodzakelijkste.
En zond nu alleen signalen uit de ondergrondse uit: ik ben er nog.
Ik leef nog.
[...]
*
Ik weet nog dat het er op de Krim, toen Oekraïne daar nog de
baas was, net zo aan toe ging. Alles geel-blauw. Vangrails, muren,
hekken. Soms zelfs palen. Alsof ze al verwachtten wat er zou
gebeuren en wilden dat de Russen een boel af te krabben, schoon
te maken en over te schilderen hadden. Dat hadden ze vast ook.
Dat hebben ze trouwens vast nog steeds, want dat haal je allemaal
niet zomaar weg. De hele Krim was geel-blauw.
In de Donbas hetzelfde verhaal, dat wil zeggen in het deel
waar Kyiv het nog voor het zeggen had. In Krasnoarmijsk6 was bij
de toegangsweg de naam van de stad in gigantische betonletters
geel-blauw geschilderd. Ze hadden meteen maar het reliëf van de
rode soldaat met boedjonovka-pet7 in die kleuren meegenomen.
De ster was niet eens van zijn pet gebeiteld. En zo stond hij daar,
die trieste, geel-blauwe strijder van het Rode Leger, alsof de
overwinnaars zijn voorhoofd hadden gebrandmerkt. Hij zag eruit
als een vernederde krijgsgevangene.
*
[...]
Even daarvoor had het Oekraïense leger de separatisten uit
Kramatorsk en Slovjansk verjaagd en nu was al het mogelijke
geel-blauw geschilderd. Van Lenin, want die stond toen nog in
Kramatorsk, waren de broekspijpen en de sokkel beschilderd.
Zelfs op de kiosk met tsjeboereki8 was een drietand geschilderd.
Hier zag dat geschilder er niet uit als het verdoezelen van onmacht.
Hier zag het eruit als een overwinningsdans. Een heel droeve,
winterse en sombere dans, want tussen Kramatorsk en Slovjansk
leken er maar twee kleuren te zijn: de winterkleuren zwart en wit.
Dat geel en dat blauw, kleuren die je over het algemeen associeert
met de zomer, met een zonnige hemel, verlevendigden niets. Het
werd er niet lichter door.
[...]
*
In dat wit-zwarte en grijze lagen ook de overblijfselen van de
Sovjetbeschaving te rotten, als de ruïnes van een gevallen imperium.
En die overblijfselen lagen overal, zo lang en breed Oekraïne
is, te rotten. Want de Sovjet-Unie bouwde overvloedig en
ruimhartig. Ze zou immers de hele wereld de loef afsteken. Een
nieuw wereldcentrum instellen en de bestaande centra veranderen
in periferie. Niet Moskou en de hoofdsteden van alle republieken
moesten Parijs en New York volgen, maar andersom. Frankrijk
en Amerika moesten het Nieuwe Rome en het Nieuwe Athene
achterna.
En zo bouwde de Sovjet-Unie dus, ze bouwde en bouwde,
negerend dat ze te grootschalig aan het bouwen was. Dat ze
een cargocult aan het uitdragen was. De Sovjet-Unie dacht dat
als ze het Nieuwe Rome hier, aan het uiteinde van Europa en
de wereld zou bouwen, in landen die ‘grensgebied’9 in hun
naam hebben besloten, die landen vanzelf in dat Nieuwe Rome
zouden veranderen. Dat de Russen, de Oekraïners, de Belarussen,
de Tadzjieken, de Kazachen en de Azerbeidzjanen in Nieuwe
Romeinen zouden veranderen. Dat gebeurde niet en toen de
ideologie die de Sovjet-Unie aandreef op begon te raken – en
deze de Sovjetmens en de Sovjet-Unie niet meer vulde met haar
materie – namen die Sovjetmens en de Sovjet-Unie gewoon weer
hun vroegere vorm aan, als opblaasspeelgoed waar de lucht uit
is gelopen. Ze keerden terug naar de vage nationale categorieën,
van de collegezalen en atheïstische musea keerden ze terug naar
orthodoxe kerken en moskeeën.
[...]
*
Er zijn er ook die het allemaal maar niets vinden. Die nors naar
die geel-blauwe mode kijken, naar die Bandera’s en drietanden,
maar niet veel zeggen. Ze steken hun nek niet uit, want daar is
het het moment niet naar. De Majdan is nog niet zo lang geleden
en aan de grenzen is het oorlog. Ze vinden het maar niets om te
horen dat Oekraïensheid op de mensen is neergedaald als een
zegen, en dat er daarvoor niets was. Een onbepaald ‘Sovjetisme’.
Sovjetisme was ook iets. Dat was ook een identiteit. En als het geen
Sovjetisme was, dan was er de wereld van de Russische taal, de
Russische cultuur. Roesski mir. Russen, Oekraïners, Belarussen –
dat waren allemaal de ‘onzen’. Sommige Moldaviërs vast ook wel,
en sommige Litouwers. Want de Kaukasus en Centraal-Azië, die
niet meer. Dat waren anderen. Sovjets – maar toch anderen. Meer
‘zij’ dan ‘wij’. Dus nee, het is niet zo dat er voor die Oekraïensheid
niets is geweest. Oekraïensheid is volgens hen iets onnatuurlijks.
Als iemand het hun zou vragen, dan zouden de Oekraïners de ware
separatisten zijn, omdat ze zich losmaken van de roesski mir, en
niet andersom. Maar niemand vraagt hun iets, dus waarom zouden
ze zich opdringen?
Sommigen zullen, als je ze zou aanspreken, wat brommen,
brommen, wat klagen, zeuren, maar beheerst. Ze zullen zeggen dat ze sceptisch zijn. Niet dat ze voor of tegen iets zijn – zij stellen
alleen vragen. Het Westen, zeggen ze, is hier nooit geweest en zal
hier nooit komen. Dieven zijn er echter altijd geweest en zullen er
altijd zijn. Janoekovitsj, zeggen ze, was inderdaad een dief en een
crimineel, want iedereen die regeert is een dief en een crimineel,
maar de koers van de grivna was stabiel en de algemene situatie
ook min of meer. En nu – wie weet wat er komen gaat en wat er
gedaan moet worden. Vroeger wist je tenminste hoeveel je aan
wie moest geven om iets voor elkaar te krijgen en ervoor te zorgen
dat alles pais en vree was. Nu weet je dat op zich ook wel, want
corruptie is er nog gewoon, maar het is een rommeltje geworden
en de duivel weet wat er morgen zal gebeuren. Je krijgt er alleen
maar hoofdpijn van. Van dat Slava Oekraini-geschreeuw, van
dat geel en dat blauw. En hoeveel verf wordt daar wel niet voor
gebruikt? Kun je dat geld niet beter aan zieke kinderen uitgeven?
Op een bazaar in Kyiv zat een bleekogige man die in oude
kranten handelde. Zijn haar was licht, verbleekt leek het wel, en hij
bewoog traag, bloedeloos. Hij vertelde aan zijn medehandelaars
dat hij in Polen was geweest, en in Litouwen, en in Letland,
en dat er niet echt wat te benijden viel. Met zijn bleekheid en
bloedeloosheid zag hij er niet uit als iemand die zich ooit verder
van zijn woonplaats had gewaagd dan twee haltes met een
marsjroetka,10 maar aangezien hij zei dat hij er was geweest, dacht
ik dat hij er misschien ook wel was geweest. Schijn bedriegt.
‘Wat heeft het Westen hun gegeven, aan Polen, Litouwen?’
vroeg de bleekogige ondertussen en hij schudde bloedeloos zijn
hoofd. ‘Geen reet,’ zei hij, ‘heeft het hun gegeven. De armste
landen van het Euroverbond,’ zei hij. ‘Tijdens het communisme
was er industrie, fabrieken, maar nu? Plees schoonmaken in
Engeland en enorme emigratie. Ik weet het niet hoor.’ Hij haalde
zijn schouders op. ‘Ik heb er geen verstand van, ik ben alleen
sceptisch, ik stel alleen vragen, maar als jullie denken dat jullie in
dat Westen iets beters zullen zijn dan goedkope arbeidskrachten,
dat jullie in Mercedessen zullen rijden en geen schijtdozen zullen
hoeven schoonmaken – dan wens ik jullie succes, veel geluk.’
De naburige handelaars probeerden met hem te discussiëren,
ze hadden het over vrijheid van meningsuiting, over democratie,
over het gebrek aan corruptie, en hij snoof alleen: ‘Geen corruptie,
ja hoor, democratie, ja hoor, geloven jullie het zelf, geloven jullie
echt dat er in het Westen geen corruptie is, dat er echt democratie
is? Zijn jullie zulke sukkels? Geloven jullie in sprookjes? In
propaganda?’
Ik luisterde en bedacht dat vanuit het perspectief van een
Oost-Europese bazaar het geloof in democratie, vrijheid van
meningsuiting en een gebrek aan corruptie inderdaad klonk als
een sprookje voor sukkels.
Iemand vroeg moedeloos: ‘Moeten we dan met Rusland
meedoen?’
Hij richtte zijn bleke, vreemd afwezige ogen op hem en zei:
‘Had ik het over Rusland? Ik ben alleen sceptisch, ik stel alleen
vragen. Bovendien, denken jullie dan dat iemand daar, in dat
Westen, op jullie zit te wachten? Geloven jullie het zelf? Ze zitten
net zo op jullie te wachten als op Arabische immigranten.’
Ik hoorde het aan tot het moment waarop ze de man uit
wanhoop begonnen uit te maken voor Russische spion, en ik liep
verder.
*
Op de metrohaltes wemelt het ondertussen van de geel-blauwe
stickers, affiches met in de Donbas vechtende soldaten, van de
jongens en meiden in patriottische T-shirts. Om de haverklap loopt
er iemand langs met een tatoeage van een vlag, een drietand of een
krullerig citaat van Sjevtsjenko.11 Soms komen er soldaten terug
van het front; uit het leger of de vrijwilligersbataljons. Kinderen
herkennen aan de emblemen van welke formatie ze zijn en wijzen
er bewonderend naar. Maar de voorbijgangers applaudisseren niet
meer zoals een tijdje geleden. Want in het begin applaudisseerden
ze. Wanneer er maar soldaten op een station of halte verschenen:
gejuich en geklap. De soldaten glimlachten bedeesd, onzeker of
het wel voor hen bedoeld was.
Nu lopen ze rond in uniformen van een westers model,
in uniformen van de dump van alle legers van het Westen, in
legerkistjes – en sleuren oorlogstrauma’s achter zich aan. Daardoor
worden ze achtervolgd gedurende de weken in de ruïnes van een
wereld die ze altijd al hebben gekend, die in veel opzichten dezelfde
was als de wereld waarin ze zijn opgegroeid en die onaantastbaar
en onverwoestbaar leek. Want woonblokken in de Donbas en
woonblokken in Kyiv, Tsjerkasy, in Tarnopol, in Vinnytsja – dat
komt op hetzelfde neer. De naar de klote geholpen dorpen onder de
rook van Donetsk zijn dorpen die in hetzelfde Postsovjetië liggen
verzonken als waar zijzelf vandaan komen. Ze lopen dus – en ze
slepen het puin van hun eigen wereld als een memento mori achter
hen aan. Ergens aan het front stappen ze in militaire vrachtwagens,
rijden tussen die verwoeste gebouwen van witte baksteen door
die er exact hetzelfde uitzien als hun ouderlijke huizen van witte
baksteen, ze rijden naar Kramatorsk of Marioepol, stappen daar
in de trein, in de trein overhandigt de provadnik of provadnitsa hun in folie verpakte hoezen voor het beddengoed, zoals het was
in het begin, en nu en altijd, en zij voeren werktuigelijk al die
handelingen uit die ze van kinds af aan uitvoeren: ze gooien hun
rugzak ofwel onder een ligbank als ze een plek beneden hebben,
ofwel in het bagageruim als ze een plek boven hebben, ze rollen
het matras uit op de ligbank, scheuren het folie om de hoezen open en doen ze om de kussens en dekbedden. Ze doen hun schoenen uit
en hun broek, vouwen dat allemaal netjes op en gaan dan liggen en
vallen in slaap, en ze hebben het of te warm, omdat het raam niet
open kan, of andersom, te koud, omdat het waait door het tochtige
raam, en hun ellebogen en nekspieren worden stijf, en ze dekken
zichzelf tot het puntje van hun neus toe, en ze liggen te beven,
niet alleen van de kou, maar ook omdat ze verdomme pas twintig
jaar oud zijn en de vernietiging van hun eigen wereld al hebben
gezien, en op net zulke zelfde gastjes als zijzelf hebben geschoten,
en dat is geen opgeblazen retoriek, dat alle mensen gelijk zijn, dat
alle mensen hetzelfde zijn, maar zij hebben verdomme echt op
zulke zelfde Vova’s en Pasjka’s geschoten als zijzelf, op mensen
die opgegroeid zijn met dezelfde films en dezelfde muziek als zij,
die dezelfde taal spreken en vloeken met dezelfde scheldwoorden.
En die anderen schoten verdomme op hen.
En over een paar uur of een uur of tien zijn ze thuis, in een
wereld die er hetzelfde uitziet als die gemolde wereld, precies
hetzelfde. Alleen is die niet gemold. Nou ja, minder. Anders. En
dat is het enige verschil, denken ze bij zichzelf als ze door de
straten lopen en somber naar dat alles kijken, en het conventionele
karakter van dat alles zien, van dat leven dat hier aan de gang is,
dat onbewuste, domme leven, dat denkt dat alles zo zal zijn, dat
alles zo zal blijven, dat ze, de sukkels, plannen kunnen maken,
school, werk, trouwen, kinderen, kinderen naar school, naar
de universiteit of technische hogeschool, jurist worden, IT’er,
ingenieur, misschien naar het buitenland, een flatwoning, het liefst
een nieuwe, met een balkon dat al beglaasd is, zodat je het niet zelf
hoeft te doen, of zelfs een huis buiten de stad, een auto, vakantie in
Turkije, in Egypte, een reis naar Europa.
En daarna drinken ze, zuipen ze met vrienden. Wat moeten
ze anders? Ze brullen, schreeuwen en huilen, om het allemaal
eruit te brullen, maar ze weten niet zo goed hoe dat moet, ze zijn
tenslotte verdomme pas begin twintig, dus dat alles spettert uit
hen, stroomt uit de kieren en gaten in hun onderontwikkeling. Ze
zijn nog niet in staat te maskeren, het meegemaakte te herkauwen
en uit te spugen, zó, nonchalant, in een af en toe uitgebracht woord
of twee. Ze zouden het heel graag willen, maar dat is nog niet zo
eenvoudig, dat moet je leren, en dus drinken ze en afwisselend
lachen of brullen ze hysterisch.
In Lviv, in een café dat toen nog Pravy Sektor, Rechtse Sector,
heette en waar je kitscherige schilderijen van het Majdan, de
schitterende Oekraïense natuur en de nog schitterendere Oekraïense
geschiedenis kon bekijken, of je meteen kon aanmelden voor de
vrijwilligersbataljons, zaten een paar jongens. Een van hen droeg
een uniform en kwam terug van het front. Zijn maten hadden net
als hij gemillimeterd haar, de ene droeg een leren jack, de andere
een sweatshirt. Die in uniform lachte te hard en te vaak en schonk
wodka uit een karafje. Aan de kleur te zien was het honingwodka
met paprika. De anderen keken naar hem met amper verhulde
angst. En hij lachte, gierde van het lachen, schonk hun glaasje
na glaasje in en liet hen drinken. Ze dronken dus, want ze wisten dat als ze niet zouden drinken, die lach onmiddellijk zou omslaan
in gebrul en gejank, dat het allemaal kon eindigen in waanzin,
gooien met tafels, stoelen en het scalperen van voorbijgangers,
dus dronken ze, angstig en dodelijk geterroriseerd. En ze zagen er
niet bepaald uit als doetjes, dat moet gezegd. Integendeel, ze zagen
eruit als kleine tankettes die als ze wilden de halve straat kort en
klein hadden kunnen slaan.
[...]
*
Ook in Dnjepropetrovsk dronken ze. Aan de rivier. Het was geen
zuipen: ze namen heimelijk ergens slokjes van. Wodka met cola of
sap of zo. Ze stonken naar zweet, vuil en alcohol, het was zwart
onder hun nagels en hun handen zagen eruit alsof ze van kindsbeen
af met aarde hadden gesmeten. Deze kwamen ongetwijfeld van
het front. Ze zaten aan de Dnjepr, daar waar de rivier, in ieder
geval voor Polen, veel te breed is, want voor Polen is de Wisła
maatgevend als rivier, en ze maakten niet al te luid grappen.
Zij straalden gelatenheid uit. Kalme, onnatuurlijk opgewekte
gelatenheid. Dat was vrij beangstigend, om eerlijk te zijn, want ze
zagen eruit alsof ze net uit de hel waren gekomen, op de stoeprand
waren gaan zitten en flauwtjes glimlachten. Je zag ook dat ze
nergens naartoe hoefden en evenmin zin hadden ergens heen te
gaan, hoewel ze kortstondigheid uitstraalden. Ze hadden rugzakken
bij zich, sommigen hadden plastic tasjes volgepropt met truien
en dekens, anderen sporttassen. Als ze geen uniform aan hadden
gehad en de rugzakken van sommigen niet militair waren geweest,
hadden ze eruitgezien als handelsreizigers. Of daklozen. Vooral
met dat stiekeme drinken en die lichte wodkastank. Ze grapten
net zo kalm als dat ze dronken, en in die ietwat lethargische rust
zat iets beangstigends. Net zo beangstigend als de hysterie van de
jongen in het Lvivse café [...].
*
Ik had zin om naar die jongens toe te lopen en te vragen wat die
symbolen voor hen betekenden. Die vlag en die drietand. Ze waren
weliswaar al in onafhankelijk Oekraïne geboren, of maximaal in
de late Sovjet-Unie, en hadden hun hele bewuste leven met die
drietand en die vlag geleefd. Maar eerder waren die symbolen voor
hen nooit iets geweest om voor te willen doden of sterven, dacht
ik. Ze waren nooit helemaal serieus geweest, nooit iets absoluuts.
‘Ik ben Oekraïner, maar het is een identiteit die ik zelf gekozen
heb,’ zei mijn vriend uit Subkarpatië me een keer. ‘Maar als het me
niet meer zou bevallen, zou ik afstand doen van die Oekraïensheid,
en klaar.’
Oké, Transkarpatië is een specifieke grensregio, maar
Oekraïne was een land dat zich aan zichzelf had geschonken.
Dat gewoonweg was ontstaan omdat de Sovjet-Unie uiteen was
gevallen en er iets met dat alles moest gebeuren. En voor die serie
Majdans was de Oekraïense identiteit nergens, behalve in West-
Oekraïne, iets vanzelfsprekends geweest.
In het westen zag alles er natuurlijk heel anders uit. Daar heeft
Oekraïensheid een vorm en gedaante, eigen mythes en een eigen
taal. Maar hier, in het oosten, is alles onopgemerkt gebeurd. En
onopgemerkt ontstaan. In de oude sovjetvorm is langzaam een
nieuwe getreden. Een iets andere vorm, maar niet heel anders dan
die de werkelijkheid aan de andere kant van de grens aannam. Het
waren in feite details die veranderden. Bordjes op instanties en
instellingen: die werden nu blauw, en de letters geel. Op de goede
oude gigantische grijze petten van de militieagenten en militairen
zaten nu tryzubs in plaats van sterren. Op de kentekenplaten
verschenen geel-blauwe tekentjes. Zowel de petten als de auto’s
waren dezelfde als in de Sovjet-Unie en dezelfde als in Rusland,
maar de stempels erop waren nu anders. De vroegere brievenbussen
met het Russische reliëf potsjta werden geel geschilderd en op dat
reliëf werd met blauwe verf met een sjabloon posjta gezet. De
roebel werd eerst ingewisseld voor de karbovanets (die naam is
gewoon de Oekraïense vertaling van het woord ‘roebel’) en later
voor de grivna. En hoewel iedereen ze nog altijd roebels noemde,
waren de bankbiljetten die nu in de zakken zaten iets anders dan
die van vroeger en iets anders dan de Russische. De gezichten op
de biljetten vertelden een ander verhaal. Of pasten in ieder geval
de verteltrant aan. Wat tot dan toe de berm van de geschiedenis was
geweest sleurden ze naar het midden, het licht van de koplampen
in.
Kortom, de werkelijkheid was dezelfde, maar een andere
symboliek probeerde haar te zegelen. En die symboliek probeerde
de werkelijkheid een andere wereld in te trekken.
Vertaling Charlotte Pothuizen