Goran Sarić (Konjic, Bosnië 1959) is schrijver en dichter en docent Joegoslavische talen en literatuur. Van 1986 tot 1990 was hij assistent-redacteur van het literaire tijdschrift Knjizevna revija (ʻBoekentijdschriftʼ). Hij schrijft poëzie, (reis)verhalen en columns voor diverse sites in ex-Joegoslavië en is lid van de PEN-club in Bosnië-Hercegovina. Hij heeft boeken van onder andere Geert Mak, Kader Abdolah en Annie M.G. Schmidt in het Servokroatisch vertaald. Tevens publiceert hij columns op de site Onfile Amsterdam voor schrijvers van allochtone afkomst: https://www.onfile.eu/organisatie.
Gebed, kwadratuur van de cirkel
Zachtjes,
met gedempte stem,
zelfs door de luidspreker –
de geestelijke vanuit de minaret, enkel wazige beelden
uit de vroege jeugd –
het gebed is ’s ochtends tijdens sabah,1
en ’s avonds tijdens aksam,2
een briesje uit het oosten,
een lichtschijnsel boven de stad.
Te luid,
een zee aan decibellen,
doordringend opdat allen luisteren,
hetzelfde en toch steeds weer anders,
stoorzender van de slaap,
de middagrust,
een wrede wekker.
Cruciaal bewijsmateriaal dat ons duidelijk maakt,
hardleerse pupillen,
dat we niets,
maar dan ook niets
hebben
geleerd.
Net als Die Ander,
aan de andere kant van de heuvel,
die we de hele dag door,
tevergeefs,
de loef proberen af te steken.
Dit hier is onze
eeuwige
kwadratuur van de cirkel.
Ik kom uit de kelder te voorschijn,
die plek voor onfortuinlijken,
om poolshoogte te nemen.
Het ziet er goed uit, deze bar heeft een betonnen vloer.
Moeder en ik, we zijn in Konjic,3
in de jaren 90,
al twee jaar leven we hier in het pikkedonker
de muffe vaten gevuld met aarde.
Het is oké,
en hier,
een restje wijn en een borrel van het huis.
In ieder geval genoeg voor de eerste twee maanden,
waar de mens aan gewend is,
doet hem de das niet om.
Daar, in die verste hoek,
daar is het het beste –
helemaal beschut!
Ik ben er al een tijdje,
die ochtend,
in de muizenval een kruimeltje,
met open ogen,
en twee-drie druppels bloed
in de nek.
De overeenkomst valt enkel op,
vooral met wat er niet is,
in ons oude,
bakstenen huis ʻmet karakterʼ,
zoals er daar beneden,
in het huis van de vader,
nooit
betonnen platen waren.
Zacht als jonge kaas.
En dit is geen al te gelukkige
vergelijking,
nietwaar?
ʻAls ze ontsnappenʼ,
zegt het kleine jochie –
van twee of drie,
met aziatisch snoetje,
zijn vader heeft hem op de arm
(op de achtergrond de Eiffeltoren) –
ʻdan moeten we verhuizenʼ.
ʻEn waarom dan,ʼ vraagt de verslaggever,
terwijl hij de microfoon onder de neus van het jochie schuift.
ʻZe zijn slecht... Ze, ze,ʼ
stottert het kleintje,
ʻhebben pistolen en wij...ʼ
ʻWe verhuizen nergens naartoe,ʼ
onderbreekt zijn vader hem teder,
ʻdit is ons land.ʼ
ʻMaar ze... ze...ʼ
ʻWij hebben bloemen en kijk dan, kaarsen,”
stelt le père hem gerust.
Achter zijn rug,
op de plek van de misdaad van gisteren,
steken mensen met boeketten
berouwvol kaarsen aan.
Hij stelt hem gerust en wendt zijn blik af,
van hem,
dat kleine, verwarde jochie
en het open oog van de camera,
die gewoon niet meer weet
op wat
of op wie
hij als eerste moet inzoemen.
Vanmorgen, toen ik somber gestemd mijn eerste vrucht at, schoot me ineens het volgende te binnen: waarom gezond leven als de hele wereld een rotte appel is?
Op de sociale media
zijn er aardig wat van ʻonzeʼ Syriërs,
Marokkanen,
Libiërs,
Algerijnen
woedend op het Westen,
ze betreuren
de slachtoffers in Parijs niet.
De hel begint hier,
vlakbij en we kunnen niet weg
uit het ghetto van de ziel.
De hel begint bij ongevoeligheid
bij een vervreemdende pijn.
Ongelovigen,
het geloof verbiedt de doodstraf.
God geeft, God neemt.
En je ziet mij,
Allah,
Laat mij in de eeuwige heerlijkheid van Zijn naam,
door middel van hun bloed,
en de doodsstrijd,
in die verrassingsoverval
beloond worden
met het Paradijs.
Met een kaart van de TNT
een enkele reis
naar een bloederige hemel.
We slenteren naar het joodse centrum.
(Weet je nog, hoe je als kind achter je gordijn van haren huilde,
om de gestreepte uniformen,
de verroeste lepels
en het halfvergane schoeisel,
daar in Auschwitz?)
We wandelen omdat we lijden aan het verleden
en aan ons verdriet.
Alles houdt verband met elkaar
en alles wat de mens verricht
vindt als water
een geheime ingang
en weerklank.
Onder onze voeten knisperen de gevallen bladeren.
De herfst is laat dit jaar,
niemand te bekennen,
aan het begin van de Lindenstrasse, onverwacht – een stalen hek,
politie,
gepantserd!
ʻWat is er gebeurd,ʼ vragen we.
ʻEen bom,ʼ zegt een agent laconiek
terwijl hij over onze hoofden heen kijkt.
ʻUit de oorlog,ʼ voegt hij eraan toe
om ons gerust te stellen.
ʻVandaag wordt het niks met dat museum.ʼ
Terneergeslagen keren we om
op het bruine tapijt,
met enkel kruimels.
Beroofd van een flintertje
vreemde pijn, die wel van ons is.
In het centrum van Brussel
vlakbij het pissende jongetje,
lelijk eendje – een gepantserd voertuig.
De hoogste graad van waakzaamheid – terrorismegevaar.
Ik heb in deze stad gedronken
en het is me niet goed bekomen.
Je voelt je te zeer bohémien,
dief, graaier,
een gewichtige EU-parlementariër,
rondsluipend in de moerassen.
Maar nu, in jezelf gekeerd en in gedachten verzonken,
als er plots blinde bommenwerpers
met een smeekbede aan de hemel om de gordel
opduiken
voor het “carnaval”.
Alleen Manneke Pis,
Petit Julien,
schrijft terstond,
samen met het leeuwendeel van de onschuldige wereld
en buiten zijn schuld om,
nadrukkelijk geen bloed voor.
Op straat voor het winkelcentrum,
in de wijk,
twee kledingkasten,
ze duwen de jongen, bijna man,
met het exotische uiterlijk en een vermoeide oogopslag,
voor zich uit.
Ze verlenen hem geen toegang
tot hun en ons consumptieparadijs.
ʻGeen sprake van!
Met je dronken kop!
Wij kennen jouw soort.ʼ
Even later
hinkt de knul over straat
in de miezerregen,
ʻbitterzoetʼ boos,
maar zelfvoldaan,
zijn revers schikkend,
zijn vieze voeten vegend
op de deurmat waarop geschreven staat:
ʻWelkom!ʼ
Vertaling Jolies Heij