Chrystyna Kozlovska



De laatste dagen



Het geraamte is erg belangrijk, je kunt rustig zeggen het belangrijkste van een constructie. Ik heb dat altijd geweten, beter nog, ik heb het tientallen, misschien wel honderden keren gezegd in mijn leven. Tegen de jongens in mijn team, en tegen mijzelf. Ik ben niet dom, ik heb mezelf nooit gezien als dom. Ik had een goede baan en verdiende goed. En dat was omdat ik zag wat belangrijk was. Een huis bouwen is moeilijk en tegelijkertijd gemakkelijk. Je hoeft alleen maar de regels na te leven, nergens op te besparen en de mensen te vertrouwen met wie je werkt. Dat is de basis, het geraamte van het werk. In mijn leven heb ik veel gedaan: daken leggen, huizen bouwen, meubels monteren, dus ik kan zeggen dat niet alleen mensen, maar ook dingen hun skelet moeten hebben. Ik heb mijn werk altijd goed gedaan, de geraamten die ik heb gemaakt, zijn nooit ingestort. In plaats daarvan ben ik nu in de steek gelaten door mijn eigen geraamte, mijn eigen skelet viel uit elkaar en brokkelde af als de oude zestiger jaren flats, verdieping na verdieping, zo zie ik het. Wie heeft het eigenlijk gemaakt, mijn skelet? Ik zou die vakman graag eens in de ogen kijken. Nee, ik ben geen goddeloze, alleen, als je de hele dag pijn hebt, word je boos en gevoelloos als een broodkruimel. Me verbergen, me vergeten of me bedrinken, dat is niet aan de orde. De pijn laat me voortdurend nadenken over de onvolmaaktheid van het menselijk lichaam ten opzichte van de volmaaktheid van de dingen. Als mijn skelet niet uit een of andere stof bestond, maar bijvoorbeeld uit beton was gegoten, dan zou het wat anders zijn. Ja, beton is ideaal. Hoe vaak ik niet van de steiger ben gevallen en alleen mijn eigen handen of de handen van de jongens me gered hebben. Ik hing dan boven de afgrond en had er alles voor over om het er levend vanaf te brengen, en waar was dat allemaal goed voor? Nu denk ik: wat betekende dat voor mij? Ik zit hier nu alleen, met mijn pijn, en ik denk: wat voor een zak ben ik eigenlijk? De laatste tijd jankte ik vaak, klaagde over mijn leven, soms tegen een vriend die langskwam, en dat begon me te vervelen. Klagen heb ik nooit gedaan. Ik moet wat met dit boeltje. Ik moet wat doen. Ik rekte me uit naar het nachtkastje, opende de la en stak mijn hand in de ritselende verpakking van de tabletten. Ik moest pijnstillers slikken. Die verdomde pillen helpen al lang niet meer, maar de hoop laat me die bittere rommel iedere keer weer nemen. Ik liep naar de kast en begon me aan te kleden. Ik deed een warme onderbroek aan onder mijn spijkerbroek, wat ik nooit eerder heb gedaan. O mijn god, ik word oud. Maar nee, dat ik doodga, dat zijn alleen gedachten, alsof ik door God zelf gecorrigeerd word, zeg ik tegen mezelf.

Het ziekenhuis is voor mij een onverdraaglijke plek. Daar is altijd wat, en als je er komt weet je van tevoren dat ze gaan schreeuwen. In het begin bedierf deze plek mijn humeur, maar nou kots ik erop. Al die mensen met hun uitgebluste blikken in de rijen voor de balies, of ze binnenin het licht hebben uitgedaan en hun ogen toen uitgingen. Al die dokters die je verwachtingen nooit waarmaken, want ze kunnen je geen normaal leven voorschrijven en ook niet de dood. Dat is voor mij altijd erg deprimerend geweest. Toen ik voor het eerst mijn diagnose hoorde en alles wat me te wachten stond, had ik er flink spijt van dat ik die laatste keer niet met mijn vuisten had gezwaaid en me had laten vallen, in de strijd gestorven, zoals dat heet. Ik moest glimlachen. O ja, dat waren nog eens tijden, ik stond aan de top, letterlijk en figuurlijk aan de top. Vanaf de hoogte van die gebouwen keek ik naar de kleine mensjes beneden en samen met die mensen leek alles me kleintjes. Nu, tussen deze mensen hier ben ik net zo klein en nietswaardig. Ik heb maar één perspectief: uitval van haren en verlies van een menselijk uiterlijk. Ik zal er niet omheen draaien, dit alles maakt me schijtbang.

‘Wie is de laatste voor de röntgen?’

‘Ik,’ zeg ik, niet meteen, maar terugkijkend weet ik weer dat ik de laatste was.

‘Dan kom ik na jou,’ zegt de man en gaat op de bank bij mij zitten.

Ik schoof een beetje op.

‘Wat doe jij hier?’ hij kijkt me glimlachend aan.

Wat wil hij? Ken ik hem? Het draait in mijn hoofd. De laatste tijd ben ik achterdochtig geworden. De man was stevig gebouwd. Op zijn arm kwam een stukje tatoeage onder zijn jasje vandaan. Hij keek me recht aan, ik ken zulke blikken, zo kijken mensen die niets te vrezen en niets te verbergen hebben. Ik ken de mensen, dat is altijd zo geweest. En ik zou deze man in mijn team opnemen.

‘Er is wat, misschien tijd voor de ploegenaflossing,’ maak ik een grapje.

‘Hé, is dat niet te vroeg?’

‘Ja, het kan nog wel vroeg zijn, maar dat is niet meer aan mij, maar aan de hogere leiding. En wat heb jij?’

‘Ik heb een werkblessure,’ hij raakt met zijn rechterhand zijn linker onderarm aan, ‘ze zeggen dat er misschien een scheurtje zit.’

Ik knikte en zei dat ik het begreep. Mijn knie begon weer pijn te doen. Om preciezer te zijn, die pijn verdwijnt nooit, na pillen wordt het minder, en later laait het weer op, zoals nu. Ik kneep twee pillen uit de strip en wierp ze in mijn mond.

‘Iets serieus?’ vraagt hij en kijkt hoe ik de pillen doorslik.

Wat wil hij? Opnieuw klinkt die vraag in mijn hoofd.

‘Botkanker.’

Er valt een stilte. Hij kijkt naar de deur van onze wachtkamer. Ik kijk daar ook naar.

‘Heilbot,’ hij steekt me zijn hand toe om kennis te maken. De mouw van zijn jack schuift een eindje omhoog en ik krijg de afbeelding van een vis te zien.
‘Maksim,’ zeg ik en schud hem de hand, niet verbaasd, of ik elke dag mensen met de naam Heilbot tegenkom. Maar om eerlijk te zijn, het maakt me niets uit. Het maakt niet uit hoe mensen zichzelf noemen, zelfs niet hoe ze mij noemen. Het doet me niets wat er om mij heen gebeurt. Ik bereid me voor op de dood, hoe banaal dat ook klinkt.

‘En wat ga je eraan doen?’ vraagt Heilbot, als een oude vriend.

‘Niets,’ zeg ik schouderophalend, ‘ze zeiden dat ik te laat was; er had eerder iets gedaan moeten worden.’

Stom zoals het gaat. Als een ziekte ontstaat, gaat alles zo snel dat je nergens tijd voor hebt, en daarna duurt alles te lang. Zelfs hier, zelfs voor de dood is er geen gerechtigheid.

‘En hoe is het met die van jou?’

‘Die van mij?’ vraag ik en kijk Heilbot in de ogen. Heilbot kijkt niet weg, nu maakt hij me om de een of andere reden bang. Hij heeft bruine, bijna zwarte ogen, een beetje fronsend, kleine rimpeltjes lopen uit de buitenste ooghoeken. Als je alleen naar zijn ogen kijkt, kan het lijken alsof hij lacht. Maar dat is een illusie. Toen ik als eerste het niet langer uithield en met mijn ogen knipperde, zag ik meteen dat hij het meende. Ik sloeg mijn ogen neer en keek naar de vloer. Vergeefs had Heilbot het bij mij geprobeerd. ‘Die van mij zijn er niet. We zijn al heel lang gescheiden en mijn dochter wil niet met me praten.’

‘Waarom niet?’

Nu verbaast Heilbot me.

‘Luister,’ zeg ik scherp, alsof het woord ‘luister’ echt kan betekenen ‘hou op’, ‘zit er eigenlijk nog beweging in deze wachtrij?’

Ik kijk rond naar de mensen. Ik wil hier nu echt weg.

‘Jammer, ik leef met je mee,’ zegt Heilbot alsof hij mijn laatste vraag niet heeft gehoord.

Ja, jammer, denk ik. Met mijn vrouw heb ik me al lang verzoend, hoewel het niet gemakkelijk was. Maar mijn dochter... ik zie alleen haar foto’s op social media. Bijna elke dag check ik of er iets nieuws is. Ze is dertien, er is veel dat ze niet begrijpt. Ik hoopte dat zij volwassen werd, dan wou ik met haar afspreken, praten. Maar nu, nu is daar ook geen hoop meer op. Ik weet zelfs niet of ik haar volgende verjaardag wel haal.

‘Soms gaat het leven zo,’ antwoord ik voor mezelf onverwacht, ‘ik dacht, de opleiding van mijn dochter betaal ik, ik help haar in het leven vooruit, er waren plannen genoeg, je moet je aan je plannen houden,’ zeg ik, en ik vraag me af wat ik in godsnaam aan het doen ben, wat heeft hij ermee te maken? Maar ik begrijp ook dat ik niet wil stoppen, ik wil praten.

‘Ik weet niet waarom, waarom is het leven niet zoals je het je voorstelt. Ooit leek het of ik iemand was, nu ben ik niemand, ik heb niets en niemand. En ik heb geen mogelijkheid meer om ook maar iets te corrigeren,’ ik voelde de tranen in mijn ogen komen en ik kon er niets aan doen. Ik klemde mijn lippen op elkaar om niet te huilen.

‘Wacht even, vriend,’ Heilbot tikte me op de schouder.

‘Alles…, alles is in orde,’ probeerde ik mezelf onder controle te krijgen, ‘ik ben niet de eerste, en ook niet de laatste. Ik ben zesenveertig, ik heb een beetje geleefd, ik heb niets te klagen.’

Over het geheel genomen was het duidelijk dat de situatie slecht was. Heilbot zelf heeft schuld. Niemand had hem gevraagd om met zijn medeleven te komen. Eerlijk gezegd heb ik het er lang met niemand over gehad. Ik kan ik me niet herinneren wanneer het de laatste keer was dat een van mijn vrienden bij me kwam. Vrienden... het is beter om te zeggen vroegere vrienden. Onlangs bedacht ik dat ik over alles dacht en sprak in de verleden tijd. En daar hoort mijn grootvader ook bij, bij die verleden tijd. Die kan me niets meer schelen, ik moet nu nadenken over hoe ik mijn dochter voor de laatste keer kan ontmoeten. Als mijn ex-vrouw de juiste was geweest, had ik nu mijn hoofd hierover niet hoeven te breken.

‘Dus je hebt nog tijd om geld te verdienen voor je dochter,’ zegt Heilbot, die me uit mijn gedachten haalt.

‘Wat?’

‘Ik vraag: hoeveel tijd heb je nog?’

Is hij gek? Ik vraag het mezelf af in plaats van het Heilbot te vragen. Heilbot kijkt me aan en fronst z’n wenkbrauwen. Vreemde kerel.

‘Ik weet het niet ... misschien een jaar, misschien een paar maanden.’

‘Hé man, je kunt in een jaar tijd nog een hoop geld verdienen,’ lacht Heilbot. Van zijn sympathiek opgetrokken wenkbrauwen was geen spoor meer te bekennen. Hij keek me aan en wachtte. Maar op wat? Dat ik ook ga lachen, dat ik het met hem eens ben, dat ik nu een mop weet over dit onderwerp en die ga vertellen, en dat we samen vriendjes zijn? Of word ik gepest? Hij kwam hiernaartoe met een belachelijk gekraak in zijn arm en spot met iemand die doodgaat.

‘Luister,’ ik wilde hem wegsturen, maar ik stopte en eindigde met andere woorden, helemaal andere, ‘maar het zouden ook een paar maanden kunnen zijn,’ zei ik kil en liet in mijn blik zien dat ik het niet meer leuk vond.

‘Maar het kan ook een jaar zijn,’ zei Heilbot snel.

Hij lachte niet meer, hij was serieus en aandachtig. Ik keek hem aan en nu wist ik zeker dat hij geen grapje maakte of aan het pesten was. Heilbot gaf me een stukje papier. Ik nam het braaf aan, zonder te kijken wat erop stond.

‘Dit is het telefoonnummer van mijn vriend Denis. Hij vertrekt nu gauw met zijn team naar het noorden. Ik weet niet welke stad precies, maar Den is een betrouwbaar iemand, en in het noorden kun je goed geld verdienen, zelfs in een paar maanden tijd,’ zei Heilbot iets zachter dan tevoren, en toen hij klaar was, glimlachte hij weer en sloeg me op de schouder, ‘nou, tot ziens, Maksim, en kijk, je bent aan de beurt, hou je goed, je bent niet de eerste, en niet de laatste,’ en hij stond op van de bank.

Heilbot ging zo snel weg, ik begreep het nog niet helemaal en had zelfs geen ‘tot ziens’ gezegd. Ik vouwde het papiertje open dat hij me had gegeven. Daar stond een telefoonnummer op met het woord Denis ernaast. Alweer thuis, zittend in een makkelijke stoel, draaide ik het papiertje in mijn handen, goed dat ik het daar in het ziekenhuis niet had weggegooid, hoewel ik dat wel wilde doen. Nu, terug in dit lege, koude appartement, leek het me niet zo’n gek idee om zomaar ergens naartoe te vertrekken. Ik had niets te verliezen, niemand te missen, niemand die hier op me zat te wachten en niemand om naar terug te keren, geweldige omstandigheden om hier weg te komen. Er was maar één klein ‘maar’ en dat was mijn kanker en de hevige pijn die me elke dag dwarszat. Ja, een kleinigheid, als je begrijpt wat ik bedoel. Ik gooide het papiertje op het nachtkastje en ging iets te eten maken. Terwijl ik eieren aan het bakken was, ging het gesprek met Heilbot door mijn hoofd. Ik voelde niets negatiefs tegen hem: nou, hij was wel erg direct, verdorie, maar dat is tenminste beter dan doen alsof. En toen bedacht ik ineens dat Heilbot helemaal niet was blijven wachten op zijn beurt bij de röntgen. Ik keek uit het raam, mijn appartement lag op de achtste verdieping, die hoogte, alles was precies wat ik graag wilde. Ik merkte dat de eieren in de pan aanbrandden en keek er weer naar om.

Maar wat als Heilbot gelijk heeft? Misschien moet ik echt niet mijn laatste dagen in m’n doosje zitten luisteren naar het instorten van mijn botten. Mijn blik ging steeds opnieuw naar het nachtkastje waar het verfrommelde papiertje lag waar ik het neergegooid had. Ik bel gewoon om meer informatie, misschien is er helemaal niet iemand die me ergens mee naar toe wil nemen. Of misschien is het een niet bestaand nummer, of is er helemaal geen Denis. Ik draaide het nummer. Er klonken een paar lange piepjes, en toen:

‘Hallo.’

‘Hallo, is dat Denis?’

‘Ja, ik luister.’

‘Mijn naam is Maksim. Een vriend van je gaf me dit nummer en zei dat je binnenkort naar het noorden gaat voor werk en dat je arbeiders nodig hebt.’

‘Ja, dat klopt. Hoe oud ben je?’

‘Ik ben zesenveertig.’

Denis was even stil. Ik voelde me wat ongemakkelijk. Waarom had ik niet bedacht dat ik te oud zou kunnen zijn? Zesenveertig is niet twintig of dertig. Ik was er zeker van dat die paar seconden stilte van Denis een afwijzing betekenden, maar ik had het mis.

‘En wat kun je?’

‘Ik kan alles in de bouw,’ antwoordde ik zuchtend van opluchting.

‘Goed, dat is heel goed, dat hebben we nodig. Alles in orde met je gezondheid?’

Ik stond verlamd door de onverwachtheid. Daar is het dus, dacht ik.

‘Die is oké,’ flapte ik eruit, terwijl ik instinctief aan mijn knie voelde.

‘Hallo, ben je daar nog?’

‘Ja, hallo, ik hoor je, alles is in orde, zeg ik, met m’n gezondheid.’

‘Oké, begrepen,’ riep Denis in de hoorn, ‘de verbinding is slecht, soms valt hij weg. En wat heb je voor documenten?’

‘Ik? Eh,’ ik dacht, in het buitenland ben ik lang niet geweest, ‘ik heb een paspoort.’

‘Hallo!’ opnieuw hoorde Denis me niet.

‘Een paspoort,’ zeg ik!

‘Nou, dan moet je een visum voor een jaar laten maken.’

‘Maar ik denk niet dat ik het zo lang nodig zal hebben, misschien een eenvoudiger visum?’

Plotseling vond ik het grappig. Ik wilde ophangen en neuriën. Hij wil een jaarvisum voor een man die maar een paar maanden te leven heeft. Wat moet er daarna dan met dat visum?

‘We hebben een job voor minimaal drie maanden, maar een visum moet er zijn, dat zijn de regels.’

‘Oké, ik stuur je de documenten, maar moeten we niet in de stad afspreken?’

‘Dat is niet nodig, als een vriend van mij jou mijn telefoonnummer heeft gegeven, dan vertrouw ik je. Bijna niemand heeft dit nummer, alleen goede vrienden, dus dan is alles in orde. En wie heeft je trouwens mijn nummer gegeven?’

‘Heilbot.’

‘Hallo! Hallo’!

‘Hallo, ik hoor jou, ik zeg Heilbot.’

‘Hallo, ik heb hier geen bereik, in één woord, ik geef je mijn e-mail, stuur een scan van je documenten,’ Denis hing op.

Ik zat nog steeds met de telefoon in mijn handen. Waarom moet dit allemaal? Misschien beter maar gewoon gaan zitten wachten op de dood? Iets lezen, rondkijken, alle vrienden bezoeken die ik lange tijd niet heb gezien. Kortom, een beetje van het leven genieten voordat het klaar is, dingen doen waar ik nooit tijd voor had. Het is te laat om te twijfelen, ik wuifde de gedachten weg, mijn besluit staat vast. Nu is het zaak die drie maanden door te komen. Ja, het zal moeilijk zijn, heel moeilijk. Maar dit zal mijn laatste stap zijn. Bovendien heeft niemand mij een concrete deadline gegeven. En wat als dat een jaar is? vroeg ik me af in de woorden van Heilbot.

We vlogen naar de stad Rednin, waar we het hele volgende jaar zouden werken. We waren met twaalf. Ik was de oudste. Ze kenden elkaar allemaal goed. Er vlogen deze keer drie nieuwkomers mee, onder wie ik natuurlijk. Sommige jongens keken me met ongeloof aan. Ik was bang dat ik er als werknemer te ziekelijk uitzag, ik ging zelfs twee keer naar het toilet en keek daar goed naar mezelf in de spiegel. Ja, de laatste tijd was ik magerder geworden en mijn huid zag zo wit als van een dode. Maar ook zij, de duivel hale ze, zagen er niet beter uit. Lang niet allemaal hebben ze een modeluiterlijk en een gezonde uitstraling. Die daar is zo’n hele magere, en die daar, hij is nog dunner, met lange kromme benen. Ik kan mezelf niet mooier voordoen, ik zie eruit als een heel gewone man, zolang ik er nog uitzie. Alles komt goed. Ik hou het zeker vol, ik heb een hele zak pijnstillers meegenomen. Ik zal het volhouden. Drie maanden, dat is niet zo lang. En laat de jongens daarna dan daar blijven, en ik naar huis. We hadden al een praatje gemaakt terwijl we op het vliegtuig wachtten in de terminal. Het lijkt erop dat ze al hebben begrepen dat ik niet zomaar een kerel van de straat ben, maar een professional. Ik heb kennis van zaken.

‘Goed dat je bij ons bent gekomen,’ Maks, zei Denis, die meteen overging op jij en jou, ‘we kwamen net mensen tekort, en daar was jij ineens, en dan ook nog met die ervaring. Begrijp je, je wilt niet zomaar iemand meenemen, je hebt betrouwbare mensen nodig die verantwoordelijkheid kunnen dragen, en daar hebben we nu een probleem mee. Een goede werknemer is zijn gewicht in goud waard, als je snapt wat ik bedoel.’

‘Ja, dat begrijp ik,’ beaamde ik.

‘En als het om veel geld gaat, is dat ook een grote verantwoordelijkheid.’

Ik knikte opnieuw en gaf hem gelijk.

‘Wie heeft je mijn telefoonnummer gegeven? Want ik had toen geen tijd om verder te vragen.’

‘Heilbot,’ zei ik.

‘Wie?’

‘Heilbot, die heeft het me aangeraden.’

Denis fronste, probeerde het zich te herinneren.

‘Ik ken geen Heilbot,’ concludeerde hij ten slotte.

‘Nou, zo’n stevige man... donker haar, enorme kin...’

Ik keek naar Denis, er zeker van dat hij zich hem zou herinneren. Maar Denis staarde me verbaasd aan.

‘Nou... hij heeft ook nog een tatoeage van een vis op zijn hand,’ toverde ik mijn laatste troefkaart tevoorschijn, verder wist ik ook niets over Heilbot. Maar Denis schudde alleen maar zijn hoofd.

‘Ik heb hem ontmoet in de rij bij de...,’ godzijdank hield ik me op tijd in, ‘in de rij in een winkel.’

‘Heb je hem in de rij in de winkel ontmoet en hij heeft je mijn telefoonnummer gegeven?’ vroeg Denis. Hij leek me niet te geloven.

Ik wist niet wat ik moest zeggen. Nu kwam mij dit hele verhaal ook onwaarschijnlijk voor. Wat is er eigenlijk aan de hand? Ik kan nu geen problemen gebruiken. ‘Maar mijn nummer hebben maar een paar mensen, het is mijn werknummer...,’ Denis wilde nog wat zeggen, maar ze kondigden de landing aan, en we kwamen allemaal gezamenlijk uit onze stoelen omhoog.

Ik wist maar een beetje van de stad Rednin en ik vroeg het de jongens ook niet. Ik nam gewoon aan wat mij werd verteld. Kort voor de reis had ik gegoogeld dat de stad ongeveer vijftienhonderd kilometer van de Noordpool ligt, toen wist ik genoeg. Ik stopte meer warme sokken en broeken in mijn tas. De jongens zeiden dat er ter plekke werkkleding was, dus ik maakte me daar niet druk over. De foto’s van de stad die ik op internet vond, waren nogal grijs en deprimerend, dus ik bereidde me voor op het ergste.

We stapten uit het vliegtuig en Rednin lag daar voor ons zoals ik het op de foto had gezien. Maar in tegenstelling tot de foto maakte de grijsheid en ongezelligheid hier me niet depressief, ik voelde eerder een vreemde opluchting. Het was zoiets als alleen zijn, nadat je tussen luidruchtige mensen bent geweest die je niet interesseerden.

‘Zie je die twee gebouwen?’ zei Denis. ‘Die hebben we vorig jaar gebouwd. Nu moeten we er nog twee bouwen.’

Het waren twee rechthoekige woonblokken met twee verdiepingen, bruin en groen. In het bruine woonden wij. Onze kamers waren klein maar gezellig, erg licht, tenminste, zo licht als zo’n donkere plaats toelaat. Het overheersen van het wit binnen deed me aan een ziekenhuis denken, maar dat maakte me hier niet bang. Het leek alsof hier me niets echt bang kon maken. Het is hier helemaal een andere wereld die niets te maken heeft met de vorige en me daarom ook niet laat denken aan vroegere angsten. We kwamen met z’n tweeën op een kamer, en dat beviel me meteen al niet. Ik was van plan mijn geheim zo lang mogelijk te bewaren, en dat is een stuk moeilijker als er iemand maar twee stappen van je verwijderd is. Ik keek naar mijn kamergenoot, die net op zijn bed ging zitten precies tegenover mij, en ik voelde dat mijn knie nog meer pijn deed. Ik keek naar mijn tas, daar ergens in zat het pak met pijnstillers. Verduiveld! vloekte ik bij mezelf. Neemt een gezond iemand soms nooit pillen? Ik knoopte mijn koffer los en pakte het pak. De buurman lag op zijn bed, staarde naar het plafond, lette niet op mij of deed of hij niet oplette. Ik stopte twee pillen in mijn mond en ging net als hij liggen, het plafond was perfect glad en wit, en ik viel in slaap.

Rednin werd een echte ontdekking voor mij. Ik deed er wat ik al honderden keren eerder had gedaan, maar alles was nu anders. Kou heeft een verrassend effect op het menselijk brein, het maakt kalm, schept afstand. Hier heb ik geleerd om nergens over te denken. Gedachten gingen weg uit mij net zoals het leven me een beetje verliet. Ik voelde het, maar maakte me er geen zorgen meer over. Ik keek naar de donkere bergen die onze stad omringden en voelde me veilig. Ja, deze bergen, ze lijken me te hebben afgeschermd van de echte wereld, die daar zonder mij verder ging met bestaan, en, o God, wat is het goed zonder mij. We hadden een vriendschappelijk team, de jongens zaten vaak grappen te maken, lachten luid, praatten veel over zichzelf, alleen ik zweeg en had alleen aandacht voor mijn werk. Ik deelde hun liefde voor bier en televisie niet. Ooit hield ik ook van dat werk, maar dat is lang geleden, nog in het leven voor mijn ziekte, voor Rednin. Nu wilde ik alleen nog maar uit mijn raam of vanaf de veranda naar dit grijze, bescheiden landschap kijken. Op een avond ging ik eens een keer niet zitten, maar wandelen. Mijn knie deed pijn en ik was vastbesloten om de rand van de stad te bereiken. Binnen een paar uur lukte me dat. Daar waren geen huizen meer en eindigde de weg. Hij hield gewoon op, alsof iemand hem had vastgepakt en met een mes had afgesneden. Zoiets had ik nooit eerder gezien. Alle wegen die ik had afgelopen of gereden leken geen einde te kennen, ze bleven altijd maar doorgaan, verder en verder. Maar hier was een einde. Grijze rotsachtige grond lag er voorbij de weg. Het laatste gebouwtje aan de voet van de berg was een bar. De naam was moeilijk uit te spreken, dus ik dwong mezelf niet om hem uit te spreken, maar ging gewoon naar binnen. Het was er warm, de bar was helemaal in warm bruin hout, zoiets als een jagershuis, muren van ongelijke planken, stoelen van stronken en tafels van stenen platen, en boven de bar hingen lantaarns die een warm licht gaven. Ik moet zeggen: ik vond het er leuk. Ik kwam dichterbij, ging op een hoge stoel zitten en keek om me heen. We waren met z’n tweeën aan de bar. Ik en nog een man die helemaal op zijn avondeten gericht was en alleen maar uit het raam keek.

‘Goedenavond, wil je iets bestellen?’

Ik richtte me op de stem en keek niet meer naar de bar. Een vrouw stond voor me, droogde een glas af met een witte doek en glimlachte. Ik had haar niet opgemerkt toen ik binnenkwam.

‘Ja,’ zei ik, ‘thee, alstublieft.’

‘Goed,’ de vrouw ging thee voor me maken, maar daarvoor leek ze me een knipoog te geven. Ja, ik zou zweren dat ze dat deed. Binnen in mij stokte alles. Ik kreeg het warm. Ik deed mijn jack uit en keek naar de vrouw. Ze was mooi, ergens rond mijn leeftijd, had een gebruinde huid en donker haar. Haar bewegingen waren bekwaam en energiek, ik merkte op dat ik het leuk vond om naar haar handen te kijken. Zij reikte naar de bovenste plank voor een glas en de losse gebreide jurk deed haar figuur nog beter uitkomen, dat, moet ik toegeven, goed was. De vrouw zette een glas hete thee voor me en stak haar hand uit:

‘Rebecca.’

‘Maks,’ antwoordde ik haastig, alsof ik bang was het moment te missen, en we gaven elkaar een hand.

‘Al lang hier?’ Rebecca glimlachte opnieuw. Ze keek naar me als naar een man, precies, naar een man, niet een zieke, niet iemand in een rij, die ze vragen wie de laatste was, niet een arbeider, maar een man. Ik was blij verrast en tegelijk gewoon dronken van wat ik voelde. Het blijkt dat ik nog steeds een man kan zijn, ik kan nog iemand bevallen.

‘Een maand al.’

‘Ik heb je niet eerder gezien.’

‘Zo ver ben ik nooit geweest. Meestal vanaf het werk rechtstreeks naar huis.’

‘En wat doe je hier?’

‘Ik ben hier met een team bouwvakkers, we bouwen twee huizen in het centrum.’

‘Oké.’

Rebecca keek omlaag, naar de glazen die zij schoonmaakte. Af en toe keek ze rond door de bar. Ik wilde het gesprek voortzetten, maar waar moeten twee vreemden over praten?

‘En jij... werk je hier al lang, ben je van hier?’

‘Ja, al behoorlijk lang. En ja, ik ben van hier, als je dat kunt zeggen. Het woord “van hier” heeft hier een relatieve betekenis. Wij allemaal, de lokale bevolking, kwamen ergens anders vandaan.’

‘Waar kom je vandaan?’

‘Niet van ver weg,’ Rebecca glimlachte weer, en ik glimlachte terug, zodat ze haar geheim niet hoefde prijs te geven.

‘En hoe vind je het hier? Bevalt het?’

‘Ja, het is hier goed, het is kalm, maar het is wel eens eenzaam.’ Rebecca keek me aan, haar handen met een glas en de handdoek lagen stil. Mijn hart bonkte. Ik zweeg. Ik vond haar leuk, maar ik was er niet aan toe op haar wenk in te gaan.

‘Soms is er geen interessante gesprekspartner,’ vervolgde Rebecca, haar handen waren weer aan het werk. De spanning was weg.

‘Nou, ik weet niet of ik een interessante gesprekspartner kan zijn, maar als ik hier ben, kan ik af en toe langskomen,’ vervolgde ik na een korte stilte, ‘ik moest afscheid nemen en gaan. Het is wel zo, ik blijf hier niet lang, een maand nog, maximaal twee. Tot ziens, het was leuk je te ontmoeten.’

Ik stond op van de bar en liep naar de kapstok voor mijn jack.

‘En wat als het een jaar is?’ riep Rebecca me na.

Ik stond als verlamd. Ze glimlachte weer naar me, toen draaide ze zich om en verdween achter de deur van het kantoor. Ik deed mijn jack aan en ging de bar uit. Gewoon toeval, bleef ik voor mezelf herhalen terwijl ik de weg terugliep.

Er ging misschien nog een maand voorbij toen ik voor het eerst het bewustzijn verloor. Het gebeurde ’s ochtends. Ik werd wakker, ging onder de douche en kleedde me aan voor het werk, toen het plotseling donker werd voor mijn ogen, verder herinner ik me niets meer. Ik kwam bij op mijn bed en het eerste wat ik zag was het bezorgde gezicht van mijn buurman.

‘Ik bel de dokter,’ zei hij, maar ik protesteerde. Het kostte me ruim een kwartier om hem ervan te overtuigen dat niet te doen. Ik weet niet meer wat ik hem vertelde, maar het werkte. Dit voorval maakte me serieus bang. Het blijkt dat het er erger voor staat met mij dan ik dacht. Ik had mijn eerste salaris gekregen en daar werd ik heel blij van. Ik had mezelf voorgesteld dat het nog voor twee maanden was, maar nu... ik wist niet wat ik moest doen. Er was geen tijd om erover na te denken, dus kleedde ik me aan en ging naar het werk.

Twee dagen later verloor ik het bewustzijn opnieuw. Gelukkig gebeurde het ’s avonds en was mijn buurman niet in de kamer. Ik kwam bij op de grond en voelde onmiddellijk hevige pijn in mijn hoofd, waarschijnlijk was ik tegen de metalen poot van de tafel aan gekomen. Ik nam een dubbele dosis pijnstillers en ging op bed liggen. Sowieso was de pijn de laatste tijd erger geworden. De volgende morgen, bij de eerste poging om uit bed te komen, werd me duidelijk dat ik dat niet kon. Ik was vreselijk zwak, mijn lichaam gehoorzaamde niet, mijn armen en benen trilden en mijn knie deed pijn alsof hij zweefde. Ik probeerde de doos met pillen te pakken, maar zelfs dat lukte me niet. Mijn trillende vingers waren een paar centimeter van de la verwijderd. De buurman vroeg of alles in orde was met mij, en natuurlijk zei ik ja, en deed een tweede poging om zover te reiken.

‘Luister,’ zei hij, ‘je zou al naar de dokter gaan.’

‘Oké, oké, ik ga vandaag,’ stemde ik in om van hem af te zijn. Ik nam die dag vrij en zei dat er problemen waren met mijn bloeddruk, niets serieus. Denis ging akkoord. Op bed voelde ik me meer dood dan levend.

De volgende dag lukte het me om uit bed te komen, maar het lopen ging nog steeds moeilijk, de pijnstillers werkten niet meer, de pijn nam niet af, ik kon niet op mijn benen staan met mijn zere knie. Ik verliet het huis en oefende daarbij druk uit op mijn been. Het verbergen van mijn kanker had geen zin meer, ik heb het een maand uitgehouden, een maand die nergens toe diende. Punt. Eerlijk gezegd voelde ik me teleurgesteld. Heilbot had het mis, zo bleek, ik had nog maar dertig dagen te leven. Nu moest ik het opgeven en zo snel mogelijk hier weg. Ik strompelde, gekleed in mijn werkkleren, naar de bouwplaats.

‘Hé, waarom ben je te laat?’ schreeuwde Denis me van verre toe, ‘Je hebt gisteren kunnen uitrusten en dat moet genoeg zijn.’

Denis waardeerde mijn werk en mijn ervaring, maar die hele geschiedenis met Heilbot bleef onduidelijk. Hij begreep niet hoe ik hier terecht was gekomen, aan de rand van de wereld, in zijn team. Ik begreep het ook niet. Ik was me ervan bewust dat ik hem had voorgelogen over mijn gezondheid, dus nu wist ik niet hoe ik het gesprek moest beginnen, ik wist alleen, dat ik alles nu en zo snel mogelijk moest vertellen.

‘Denis, kom ’s naar beneden, we moeten praten.’

‘Verdomme, Maks, we hebben zo meteen lunch, dan praten we.’

‘Nee, het is dringend,’ drong ik aan, terwijl ik van de ene voet op de andere stapte.

Denis wachtte nog een minuut op de steiger ergens op de tweede verdieping en kwam toen naar beneden. We liepen wat naar de zijkant en ik begon: ‘Luister, Denis, het spijt me, ik heb me niet zo goed gedragen, ik begrijp dat je nu door mij in de problemen gaat komen…’

‘Wat is er gebeurd, kerel, maak het niet te lang, we zijn toch onder ons?’

‘Ik heb problemen met mijn gezondheid, ernstige problemen, ik... ik ga al vlug dood, ik heb het verzwegen voor jou, maar dat hoefde niet…’

Plotseling lachte Dennis, of beter, hij bulderde van het lachen. Zijn gelach vulde, zo leek het wel, de hele vallei.

‘Hij is gekomen om dood te gaan,’ Denis schudde nog steeds van de (al een beetje ingehouden) lach, ‘je zult ergens anders dood moeten gaan, hier is het werken. Aan de slag.’

Denis draaide zich al om om te vertrekken maar ik greep hem bij zijn schouder: ‘Nee, je hebt het niet begrepen, ik meen het.’

‘Luister, Maks, ik weet niet hoe je hier bent gekomen, waarom je de waarheid niet wilt vertellen, waar je mijn nummer vandaan hebt, maar nu je hier bent, vraag ik je om je plichten te vervullen, want ik zal zo’n deel van je salaris inhouden, dat je in grote moeilijkheden komt.’

‘Denis, ik heb kanker, ik kan niet meer bij jullie werken, ik ga naar huis.’

‘Ben je gek geworden? Dus, je hebt besloten om ons met dit allemaal achter te laten?’ Denis wees met zijn hand naar de bouwplaats, ‘toen ik hiernaartoe kwam, had ik twaalf mensen nodig, twaalf, niet elf, en jij was de twaalfde,’ de neusgaten van Denis zwollen op van woede.

‘Maar ik ga dood, dit zijn mijn laatste dagen.’

‘De laatste dagen, zeg je? Welnu, vriend, dan je moet het maar proberen uit te zitten. Je kunt hier niet doodgaan.’

‘Ik begrijp dat ik je in de steek laat, maar er is niets dat ik kan doen.’

‘Jongen, je hebt me niet begrepen, je gaat hier niet dood, ook al wil je dat nog zo. Het is hier verboden, ze kunnen hier nergens een lijk kwijt. De grond is bevroren en een lijk ontbindt niet. Gesnopen? Ga nu naar huis en neem iets tegen de koorts, of wat je ook hebt. En morgen weer aan het werk. En deze twee dagen trek ik af van je salaris, ik neem je niets kwalijk,’ de laatste woorden riep Denis nog terwijl hij alweer op weg was naar de bouwplaats.

Ik keek hem na en voelde me volkomen machteloos. Ik heb altijd het gevoel dat ik niet met mensen overweg kan. Wat moet ik nu doen? Ik moet erachter zien te komen wanneer het eerstvolgende vliegtuig hier vandaan gaat. En wat voor waanzin sloeg hij uit, hoe kun je iemand verbieden te sterven?

Ik ging terug naar het appartement. Ik ging op mijn rug liggen en sloot mijn ogen. Van de pijn zeurden mijn hele lichaam en mijn botten, het leek wel of iemand ze in kleine stukjes had gebroken. Soms leek het wel of ik het gekraak hoorde. Ik moet niet gek worden, dacht ik. Ik pakte de pillen, nam er een aantal, zoveel tegelijk had ik er nog nooit genomen. Misschien ga ik dood aan een overdosis? Ik dacht het, en dronk er meteen water achteraan. Het was ongeveer twee uur verder en ik was nog steeds in leven. Dit is een teken, dacht ik, het teken dat ik naar het vliegveld moet.

Op het vliegveld hoorde ik dat er de eerste twee weken geen vluchten waren. Helemaal zonder kracht zakte ik weg in een stoel tegen de muur. De pijn begon op te komen. Wat ik verder moest doen, ik had geen idee. Ineens dacht ik aan Rebecca, haar bar zou ergens hier in de buurt moeten zijn. Ik bleef nog even zitten, raapte mijn restje moed bij elkaar, stond op en strompelde naar de uitgang.

Rebecca zwaaide met haar hand naar mij zodra ze me bij de deur zag. Ik zwaaide ook naar haar. Ik probeerde zo zelfverzekerd mogelijk te staan op mijn benen, maar dat ging me niet goed af. Ik ging aan de bar zitten.

‘Je ziet er vandaag niet goed uit. Het lijkt me dat het tijd wordt dat iemand op vakantie gaat,’ grapte Rebecca.

‘Nee, gewoon een klein gezondheidsprobleem,’ ik wilde glimlachen, maar in plaats daarvan krulde ik mijn lippen in een vreemde grimas.

‘Is er iets wat pijn doet?’

‘Ja, mijn knie een beetje.’

‘Ik zal thee voor je maken.’

‘Ik weet het niet... ik weet niets meer,’ ik wreef over mijn knie, in mijn hoofd begon het donker te worden. Er kwam een intense vermoeidheid over me en ik wilde het liefst gaan liggen.

‘Wacht even, ik ben zo terug,’ Rebecca verdween achter haar deur, daar was blijkbaar de keuken. Een goede vijf of misschien zeven minuten, en toen kwam ze met een kopje thee.

‘Wacht even, wees voorzichtig, het is heet.’

Ik boog me over het glas en inhaleerde gewoon de geurige stoom die uit de thee opborrelde. Ik weet zeker dat ik nog nooit die geur had geroken.

‘Wat is het?’ vroeg ik Rebecca zonder mijn hoofd van mijn glas op te tillen.

‘Ja, kruidenthee, een inheemse plant, het werkt goed.’

‘Een heel nuttige plant?’ grinnikte ik, ‘De Noordpool is zo dichtbij, wat voor nuttigs kan er groeien in deze kou?’

Door die verdomde pijn verloor ik helemaal mijn fatsoen en leek ik wel boos op de hele wereld.

‘O, je hebt geen idee wat voor interessants er allemaal in de kou kan voorkomen,’ voegde Rebecca me toe.

Ik dronk mijn thee, hij was een beetje bitter, maar dat maakte me niet uit, ik dronk ervan en keek naar haar, deze gebruinde, niet meer zo jonge schoonheid die het verrassenderwijs interessant genoeg vond om zich met mij te bemoeien. Ze vertelde wat grappige verhalen over barbezoekers en toeristen, en ik keek naar de bewegingen van haar lippen, hoe de kuiltjes in haar wangen kwamen, als ze lachte, hoe haar hier en daar vettige huid glinsterde en hoe haar koolzwarte haar over haar schouders viel. Ik wilde haar, ik wilde haar als vrouw.

‘Dit zijn mijn laatste dagen,’ zei ik plotseling, ‘en weet je, ik ben blij dat ik ze met jou doorbreng.’

Rebecca was ineens stil. Al haar speelsheid en vrolijkheid waren weg. Ze stond daar naar me te kijken.

‘Ik heb kanker,’ ging ik door, om de een of andere reden wilde ik haar alles vertellen, misschien zelfs me beklagen, ‘over twee weken gaat er een vliegtuig hier vandaan, ik hoop dat ik het kan rekken tot dan.’

‘Je gaat niet vliegen, maar je kunt hier ook niet doodgaan.’

‘Wat, wat betekent dat?’ vroeg ik verrast.

‘Vliegtuigen gaan maar zelden en het is verboden om hier dood te gaan. Lichamen kunnen hier niet worden begraven want ze ontbinden niet.’

‘Wat? Vind jij dat ook? Hebben jullie dat met elkaar afgesproken?’ ik werd kwaad, het leek wel of degenen die dat zeiden me gewoon uitlachten. ‘Hoe kan de dood afhangen van de wens van iemand? Denk je soms dat ik dood wil?’

Rebecca stond daar, met haar armen over elkaar, en keek kalm toe hoe ik me druk maakte.

‘Wat dacht je van een heilbot?’ vroeg ze kalm.

‘Wat?’ ik verstijfde, ‘Ken je hem?’

‘Zeker, het is de grootste vis hier in dit gebied. Je kunt gaan vissen, ze zeggen dat je daar kalm van wordt.’

Iemand kwam naar de bar en vroeg Rebecca iets, maar ze lette daar niet op, bleef gewoon staan en hield haar ogen, die net zo zwart waren als haar haar, op mij gericht. Ik liep achteruit naar de deur. Deze vrouw maakte me nu bang.

‘En ook nog,’ riep ze mij na door de hele bar, wijzend naar het jachtgeweer dat voor decoratie aan de muur hing, ‘vergeet dat niet, er zijn veel ijsberen buiten de stad.’

Ik keerde naar huis terug. Ik liep zo snel als ik kon. En pas halverwege drong het tot mij door dat ik die snelle beweging alleen maar kon maken, omdat ik geen pijn had. Gewoon niets. Ik had slechts een licht knagende pijn in mijn knie. Ik stopte, verbaasd over die ontdekking en over mijn eigen onoplettendheid voor mijn lichaam. Ik maakte de sjaal om mijn hals los, ik was flink bezweet, en ik keek terug naar waar ik de bar en Rebecca had achtergelaten. Wat gebeurt er toch allemaal? Ik wist ineens niet meer hoe het was, als ik het niet kon uithouden van de pijn. Ik kwam weer in beweging en ging naar huis, maar nu niet meer zo snel. Thuis, zittend op het bed en starend naar het perfect vlakke witte plafond, probeerde ik me het moment voor de geest te halen dat mijn lichaam geen pijn meer deed. Wanneer, wanneer precies is dat gebeurd? Ik wist het niet, ik had het gewoon niet opgemerkt, maar ik dacht dat het door de thee kwam die Rebecca me had gegeven. Ik snoof aan mijn handen en het leek alsof ik die vreemde geur nog steeds kon ruiken. Ook de mouwen van mijn trui roken ernaar, en ook het kussen, hoewel dat allemaal niet meer waar kon zijn.

Ik liep door de vallei, het was moeilijk genoeg om vooruit te komen, mijn voeten zakten weg in de sneeuw tot boven de enkels. De wind nam toe, de sneeuw kwam in mijn gezicht en verblindde mijn ogen. Ik stopte mijn neus in de pels die ik droeg, zodat ik tenminste een beetje kon ademen. De bergen waren om me heen, ze kwamen steeds dichterbij en maakten me bang, ook al wist ik dat het niet waar was. Ik wist niet waar ik heen ging, ik wist alleen dat ik door moest gaan, niet moest stoppen. Plotseling was er een geluid dat me deed terugdeinzen, ik pakte mijn geweer en mikte zomaar ergens in de witte glinsterende sneeuwmuur voor me, waarachter niets zichtbaar was, niets, maar ik wist dat er iets was. De vingers waarmee ik het geweer vasthield, prikkelden, de vorst drong door in mijn lichaam, langzaam maar zeker, millimeter voor millimeter, ging mijn vlees dood. Toen plotseling voelde ik in mijn hele lichaam de trilling van de aarde onder mijn voeten, ik ging licht voorover staan, nam een verdedigende houding aan, en daar viel iets uit de witte sneeuwmuur op me, dat me mijn evenwicht deed verliezen en me op de grond drukte en brulde, het was een ijsbeer. De klauwen van zijn poten sloegen precies midden op mijn borst alsof ze die over de hele breedte moesten openrukken. Ik voelde ze steeds dieper doordringen, de pijn vulde mij helemaal, een intense pijn, dezelfde als in de slechtste dagen van mijn ziekte, en ik begon te schreeuwen, net zo laag en wild als de ijsbeer. Ik schreeuwde iets in een taal die ik niet kende. Ik schreeuwde de woorden totdat ik iets voelde scheuren, mijn ribbenkast brak in tweeën, en mijn schreeuw ging van laag naar steeds hoger, tot het een hoge toon werd die ik zelf niet meer kon horen en die uit het midden van mijn borst loskwam, bevrijd door de ijsbeer, en ergens naartoe door de dikke sneeuwmuur omhoog doorbrak. Ik werd wakker. Ik lag op mijn rug en mijn hele lichaam lag te schudden. Mijn mond stond open of ik net had geschreeuwd. Mijn botten deden pijn alsof iemand er met een bijl op had ingehakt. ‘Waarom, waarom is het niet waar?’ schreeuwde ik tegen het plafond. ‘Waarom is het maar een droom?’ De tranen stroomden uit mijn ogen en kwamen in mijn haar terecht. Ik wilde opstaan, maar mijn lichaam gehoorzaamde niet. Ik schrok van het huilen, goed dat er niemand in de kamer was. Weer een dubbele dosis pijnstillers, en een uur lang zat ik rechtop in bed. Ik trok mijn werkkleding aan en strompelde naar buiten.

Ik sleepte met grote moeite mijn waardeloze lichaam voort. Ja, ik voelde me waardeloos, waardeloos, gebroken en vernederd. Ik ben tot niets in staat, niet tot leven, niet tot de dood. Ik ging van een afstandje staan kijken naar de bouwplaats waar de arbeiders druk bezig waren. De stemmen van Denis en de andere jongens drongen tot mij door. Ik keek op mijn horloge, ik was al twee uur te laat. Vervolgens strompelde ik naar de bouwplaats toe, maar de enkele tientallen meters ernaartoe speelde ik niet klaar, en ik keerde om naar een zijstraat. Ik moest en zou naar een winkel die, zoals ik wist, alles had voor toeristen, ze moesten ook wat hebben om te vissen. Ik vond de winkel snel en kocht alles wat ik nodig had, en huurde ook nog een geweer. De verkoper legde in detail uit hoe ik alles moest gebruiken en zei ook nog waar de meest gunstige en populaire visplek was. Ik bedankte en ging de andere kant op. Waarom? Ik weet het niet, ik kan mijn wens om niemand te zien of niemand tegen te komen gewoon niet uitleggen. En dus ging ik lopen met mijn tas met vistuig en het jachtgeweer over mijn schouders. Het deed me allemaal denken aan mijn droom, alleen het zicht was perfect, geen windvlagen, geen sneeuwvlokken. Rednin was mooier dan ooit. Een soort oerschoonheid, een perfect beeld dat geen correctie, reparatie of menselijke zorg vereiste; trotse en zelfvoorzienende natuur. Rednin, hoewel het juister zou zijn om afwezigheid van Rednin te zeggen, de stad heb ik achtergelaten, hij is ergens achter mijn rug. Het was nu een gebied zonder een teken van menselijke aanwezigheid. Misschien zag de wereld er zo uit vóór de menselijke soort verscheen? Ergens in de verte schitterde iets, ik wist dat het water was, de glans ervan gaf aan dat ik het niet kon missen, water, het houdt van aandacht, lokt op allerlei manieren, soms door zijn koelte, soms door zijn warmte, soms door zijn diepte, en soms door de dood. Water is onverzadigbaar, neemt alles wat erin terecht komt op, zonder onderscheid. De aarde is niet zo, de aarde laat niemand binnen, ze verzet zich, om de aarde in te gaan moet je een gat graven, je moet je erin vastbijten, gram voor gram haar ruimte veroveren, die ze niet wil afgeven. Water zal alles en iedereen opnemen, durf het maar aan, neem maar afscheid van de aarde. Ja, degenen die het niet vinden op het land, moeten naar het water gaan, allemaal, de doellozen en uitgeputten, moeten erin ondergaan, in het rustige, zachte en gastvrije.

Ik deed er lang over, de nabijheid van het water is misleidend, de ruimte breekt, of is het zo dat mijn botten op het punt staan om in kleine stukjes uit elkaar te vallen en ben ik een zak losse organen geworden? Ik strompelde met mijn laatste krachten naar het water alsof het me zou genezen.

‘Heilbot,’ mompelde ik, terwijl ik mijn tanden op elkaar klemde, ‘vandaag vang ik een heilbot, de grootste vis, verdorie, in dit hele gebied. En als ik hem in mijn handen heb, sla ik hem met zijn kop tegen een steen tot zijn nutteloze vissenziel eruit vliegt.’ Ik bereikte de waterkant, gooide mijn matje op de grond en zakte erop neer. Ik haalde de pillen uit de tas en nam er een paar. Ik lag op mijn rug, de lucht was grijs en laag, hij was dichtbij, als het dak van een huis, een zwaar grijs dak, niet van hout, nee, zo’n dak is van een stevig koud materiaal, steen. Plotseling had ik medelijden met mezelf. O mijn God, wat kreeg ik medelijden met mezelf, ik realiseerde me dat ik dit alles niet wilde verlaten, ik wilde niet weg van deze absurde en onrechtvaardige wereld, ik wilde de modder en de kou van Rednin niet verlaten. Ik wilde leven. Dit was de echte ontdekking voor mij, het blijkt nu, dat ik al die tijd tegen mezelf gelogen heb.

De pijn werd wat minder. Ik ging overeind zitten en begon het vistuig uit te pakken. Ik wist er niet zoveel van, ik ben nooit een enthousiaste visser geweest, maar ik probeerde alles volgens de instructies te doen. Ik liet mijn hengel zakken in het water en begon naar de dobber te kijken, en toen voelde ik al snel dat het ijskoud werd en dat ik moest bewegen. Ik ging een wandeling langs de kustlijn maken. O ja, het is niet erg vissersachtig, maar laat me maar, mijn heilbot rent niet van me weg. Ik liep, worstelde met mijn pijnlijke been en dacht aan het water dat links lag, donker en kalm. En wat nou als...? Ik verstijfde. Mijn blik werd onscherp, ik keek naar het water, nu leek het of het niet alleen vóór mij was, maar ook aan de zijkanten, achter mij, het was overal. Ik voelde op mijn huid de kou ervan. Hoeveel graden is het daar? Hoeveel graden kan water zijn waar ijs op ligt? Misschien kan zulk water onmiddellijk doden? ‘Nee,’ ik deed mijn ogen dicht om weer tot mezelf te komen, ‘dat zal ik niet doen, nooit.’ Ik deed nog een paar stappen en draaide me om om terug te gaan naar mijn spullen, maar toen zag ik voetafdrukken in de sneeuw, niet van mij, ze kwamen uit het water en liepen daar verder de kust op. Ik zag ze pas nu ik hier aankwam. Ik volgde ze. Iets hoger nam het aantal sporen toe, totdat het overging in een pad, blijkbaar vertrapt door tientallen poten. Op sommige plaatsen was de sneeuw vertrapt tot zwarte aarde. Op een plek zag ik de restanten van een vuur. ‘Zijn er hier nu toeristen?’ vroeg ik me af, maar een paar stappen verder zag ik bloedsporen in de sneeuw en een stuk bebloede grijze pels. ‘Misschien jagers?’ veronderstelde ik opnieuw. Ik bekeek de hele wonderlijke plek en kwam tot de slotsom dat hier het hele kamp tot stilstand was gekomen. Ik moest alweer omdraaien. Op de terugweg viel mijn blik op nog een andere plaats met resten van een kampvuur. Hebben ze hier dieren gedood? En wat verder nog? Geroosterd op het vuur? Tussen de as was een stukje helderblauw te zien. Ik ging dichterbij kijken. Het was een stuk verbrand papier, hoogstwaarschijnlijk een foto. Ik ging zitten, pakte dat stuk met twee vingers vast en schudde het uit de as. Het leek alsof ik ooit al zoiets had gezien. De lucht zag helderblauw, twee derde was nog zichtbaar, verder naar beneden waren daken van huizen, de koepels van een kerk, en alles wat niet meer zichtbaar was, maar afgezien daarvan kende ik deze plaats, zonder twijfel was het mijn stad, daar kon ik me niet in vergissen. Was hier iemand uit mijn stad? Misschien een van de jongens in de ploeg? Ik vouwde het stuk open. Ik haalde diep adem, ik verstijfde als een zoutbeeld, zo verbaasd was ik. Ik haalde de plek steeds dichter bij mijn gezicht en geloofde niet wat mijn ogen zagen. Er was geen twijfel mogelijk: het was mijn foto, of beter, niet een foto, maar een ansichtkaart, mijn eigen ansichtkaart, die nu in Rednin moest staan, in mijn kamer. Op de achterkant stond geschreven ‘Mijn lieve Ka...,’ dat was alles, verder niets, de rest was eraf gebrand, maar ik wist dat het mijn ansichtkaart was voor mijn dochter, mijn lieve Katroesja. Niet lang geleden had ik hem naar mijn dochter gestuurd voor haar naamdag, maar de briefkaart werd niet bezorgd en kwam terug naar mij. Ik heb hem niet weggegooid.

Ik bewaar alle kaarten die we elkaar ooit hebben gegeven. Dat is traditie in onze familie. Ik kocht ansichtkaarten van verschillende steden, zette er mijn handtekening op en gaf ze aan haar. Ze ondertekende die van haar en gaf ze aan mij. We hadden nog een andere gewoonte: dromen dat we ooit al deze steden zouden bezoeken. Onlangs heb ik ansichtkaarten gekocht met foto’s van onze stad in de hoop dat ze aan deze gewoonte van ons zou denken en naar huis zou komen, naar onze stad, naar mij. Zij ging er niet op in. Maar nu had ik het daar niet over, nu hield ik in mijn hand een stuk van mijn ansichtkaart, die onlangs in het vuur verbrand was hier, in de bergen, in de meest noordelijke nederzetting op aarde, en ik had geen idee hoe hij hier terechtkwam. Ik ging zitten, stak mijn hand in de as en begon rond te woelen: en opeens, is daar nog iets? Maar meer was er niet. Plotseling voelde ik iemands blik op mij gericht, ik wist zeker dat achter mij iemand naar me keek. Ik keek scherp om me heen. Op ongeveer dertig stappen afstand stond een ijsbeer. O Heer, had ik alleen maar tijd om te denken, toen hij al naar me toe kwam. Ik dook weg, en met mijn handen naar voren deed ik stap voor stap achteruit. Ik bedacht dat ik een geweer had, mijn handen gehoorzaamden niet, maar toch schudde ik het abrupt van mijn schouders en schoot op de beer. Hij leek het niet op te merken, versnelde alleen zijn pas, ik schoot opnieuw en miste weer. De beer rende en in een oogwenk sloeg hij me op de grond. Hij gromde en ik zag alleen nog maar zijn bek met rijen scherpe tanden. Ik kon niet ademen, kon niet schreeuwen, de beer drukte op me met zijn gewicht en ik dacht, ik was er zeker van, dat dit het was, dit zou mijn einde zijn. De beer kwam dichter bij mij met zijn muil, maar in plaats van mij in mijn nek te bijten, begon hij aan me te snuffelen. Hij rook aan mijn gezicht en mijn kleren, ademde zwaar, en toen trok hij zich terug, liet me op de grond liggen en liep verder. Ik lag daar halfdood, begreep er niets van en vergat bijna wie ik was. Ik weet niet hoelang het duurde voordat ik me kon bewegen. Het was alsof ik de last op mijn borst nog steeds kon voelen. Ik rolde op mijn zij en kwam overeind. Dat lukte niet meteen. De beer was al niet meer in de buurt. Wat is dit? Waarom gebeurt dit allemaal met mij?

Ik liet mijn tas en geweer vallen op de drempel van de kamerdeur en rende naar mijn kast. Daar, in de hoek op de plank, achter mijn kleren lagen mijn papieren, medicijnen en ansichtkaarten. Alles wat me dierbaar is. Ik haalde de twee stapels kleding weg en gooide die op het bed. Vervolgens pakte ik de dossiermap en begon die door te bladeren. Ja, mijn vermoedens werden bevestigd, er waren drie ansichtkaarten weg en een daarvan had ik bij het vuur gezien. Al het andere was er wel. Vervolgens controleerde ik mijn kleren en ontdekte dat er ook een t-shirt ontbrak. Ik werd boos, heel boos. Ik wist dat mijn kamergenoot elk ogenblik terug zou komen van zijn werk, en dat was precies wat ik nu nodig had. Ik gooide al mijn spullen terug in de kast en keek naar de deur. Al snel hoorde ik voetstappen naderen, ik stond op, mijn handen waren tot vuisten gebald. De deur kraakte en mijn kamergenoot kwam de kamer binnen.

‘Hoi. Waarom was je er vandaag weer niet?’

‘Dat is niet jouw zaak,’ zei ik.

‘Wat?’ vroeg hij verbaasd, ‘Waarom doe je zo?’

‘Joerko, vertel me alsjeblief, wat moet je met mijn spullen?’ perste ik eruit tussen mijn tanden.

‘Hoezo jouw dingen? Maks, wat heb je, ben je gek geworden?’

‘Een paar van mijn spullen zijn uit mijn kast verdwenen. Wil je zeggen dat iemand in onze kamer heeft ingebroken om ze te stelen?’

‘Ik begrijp niet waar je het over hebt. Ik heb niets gepakt.’

‘Je hebt spullen van mij gejat en ze toen verbrand op het strand,’ ik ging steeds dichter naar hem toe.

‘Verbrand? Op het strand bij de zee?’ Joerko sperde zijn ogen open, ‘Ben je helemaal van de rol? Hoor je zelf wel wat je zegt? Ja, ik ben de hele dag op mijn werk, ik kom alleen hier om te overnachten. Zelfs als ik naar zee zou willen, wanneer zou ik dat dan moeten doen?’

Maar ik luisterde niet meer naar hem, de bitterheid zat nu in mijn kop en mijn lijf, het werd donker voor mijn ogen, ik barstte in woede uit en ik kon het niet meer tegenhouden. Ik wierp me met mijn vuisten op mijn kamergenoot.

Hij had dat niet verwacht, dus hij had de tijd niet om zich te verweren, de eerste klap trof hem op zijn kaak. Vervolgens realiseerde de verbijsterde Joerko zich wat er gaande was, draaide mijn armen om en wierp me op de grond. Het was voor hem gemakkelijk om van mij te winnen, ik was zwak als een baby en Joerko was gezond en jong.

‘Maar je bent gewoon gek geworden,’ siste hij achter in mijn nek en drukte me met zijn lichaam op de grond, ‘Denis zei dat je een beetje een onduidelijke kerel bent. Je hebt hem in de steek gelaten en met hem ook ons allemaal. Je kwam voor het werk maar nu zwerf je de hele dag door de stad en word je ziek. Denis, dat je dat weet, heeft vandaag een ander in jouw plaats gevonden, die komt snel en we zullen afscheid van jou moeten nemen. Schurk,’ zei Joerko uiteindelijk en liet me los.

Joerko ging de kamer uit, sloeg de deur achter zich dicht en liet me op de grond liggen. Ik stond op en begon mijn spullen bij elkaar te pakken. Ik gooide ze gewoon in de open tas en verliet snel het gebouw met mijn kleine rugzak. Ik ging naar de taxistandplaats. Ik was sowieso morgen buitengezet, daar twijfelde ik niet aan en ik wilde daar geen minuut langer blijven. Ik geloofde niet echt dat Joerko mijn spullen had meegenomen. En wat zou hij er ook mee moeten? Maar wie dan, als hij het niet was? De taxi beval ik naar de bar van Rebecca te gaan, ik kon nergens anders naartoe.

‘Dag, hoe gaat het?’

‘Dag. Niet echt goed. Hier, kijk maar,’ ik wees op de tas die ik bij mijn stoel had gezet, ‘ik weet niet waar ik naartoe moet. Ik dacht misschien kun je iets helpen vinden. Ik moet een paar dagen op het vliegtuig wachten.’

Rebecca boog zich over de bar en keek waar ik naar wees.

‘Maar wat is er gebeurd?’ vroeg ze.

‘Het is moeilijk te zeggen wat er is gebeurd, want ik begrijp zelf niet echt wat er aan de hand is.’ Terwijl ik aan het praten was kreeg ik erge pijn in mijn hoofd, ik ging met beide handen over mijn slapen wrijven, ‘het lijkt erop dat mijn kamergenoot spullen van mij heeft gestolen.’ ‘Echt waar?’ Rebecca keek me schuins aan en pakte een grote bierpul voor een klant.

‘Ja, het is…,’ de pijn werd erger, ik drukte met mijn handen tegen mijn slaap in de hoop de pijn te verlichten, ‘ik heb hem wel niet betrapt bij de diefstal... ik weet het niet... het is allemaal zo vreemd. Heel wonderlijk.’

‘Wat is er zo vreemd?’

‘Gisteren was ik in de war, ik ging niet naar mijn werk en besloot te gaan wandelen, te gaan vissen, zoals jij me had aangeraden,’ ik keek Rebecca niet eens aan, ik zat wel naar haar toegedraaid, mijn hoofd loeide, ik staarde naar het donkere hout van de bar, ‘daar vond ik de resten van een kampvuur met daarin een stuk verbrande ansichtkaart, maar niet zomaar een ansichtkaart, het was er een van mij. Hoe kan dat? En toen... toen viel een ijsbeer me aan, hij was agressief, ik dacht dat hij me zou doden, maar hij raakte me niet eens aan, hij snuffelde aan mij en liep toen weg. Doen ijsberen dat?’

‘Ik begrijp het niet, beviel het jou niet dat de ijsbeer je niet beet?’ fluisterde Rebecca bijna in mijn oor.

Ik deed mijn ogen open. Ze was heel dichtbij. Ze had zich over de bar heen naar mij toe gebogen.

‘Nee, dat bedoelde ik niet, ik zeg, dat dit...’

‘Geef antwoord, Maks. Geef tenminste jezelf toe, wat je eigenlijk wilt, leven of sterven?’

‘Ik… ik zei niet dat ik dood wilde…,’ mijn hoofd barstte van de pijn, ik drukte mijn vingers tegen mijn slaap.

‘Maar je zei niet dat je blij was dat je het er levend van afbracht.’

‘Ik weet het niet.’

‘Denk dan, Maks, denk na. Je moet het antwoord weten op die vraag.’

‘Ik weet het niet, ooit, nog thuis, dacht ik dat ik dood wilde, maar hier... soms lijkt het of ik wil leven.’

‘Dus je wilt nog steeds leven?’

‘Ja, maar niet zoals het nu gaat,’ ik kon er niet meer tegen, ik wilde dit gesprek beëindigen, ik wilde me verbergen voor Rebecca’s ogen, voor haar zwarte ogen, maar ze gaf me geen rust, ze kwam dichterbij, keek me strak aan. Waar is zij op uit? De pijn was nu op zijn ergst, ik pakte mijn tas, daar zaten mijn pillen in. Het werd me zwart voor de ogen en ik viel op de grond, onder de bar. Rebecca rende achter de bar vandaan en ging naast me zitten, ze had me moeten helpen met opstaan, tenminste dat zou iedereen in de bar denken, maar in plaats daarvan boog ze zich over me heen en fluisterde in mijn oor: ‘Niet zoals het nu gaat, wat betekent dat?’

‘Niet met zoveel pijn, ik kan het niet, ik kan er niet meer tegen, als ik zo moet leven, is het beter om dood te zijn, ik wil dood,’ mompelde ik zachtjes, terwijl ik me in duisternis voelde wegzakken. De geluiden verdwenen.

‘Daarom raakte de ijsbeer je ook niet aan,’ dat waren de laatste woorden van Rebecca die ik hoorde voordat ik flauwviel, hoewel ik Rebecca zelf niet meer zag, ‘ijsberen doden levenden. Wat heeft het voor zin iemand te doden die al dood is?’

Ik viel omlaag, viel langzaam in het donker, alsof ik in water wegzonk. Het gevoel van gewichtloosheid van mijn lichaam bracht rust, was troostend. Het was niet koud, niet heet en ook niet afschrikwekkend. Ergens daarboven scheen het licht, maar geleidelijk werd het vager, loste het op en ging weg van mij. Ik dacht nergens aan, gaf me alleen over aan de duisternis die me naar binnen zoog en me op mijn zij liet zakken. Ik was niet langer mijn lichaam meester of mijn gedachten en wist dat ik ook geen macht meer had over mijn eigen leven.

Ik kwam weer bij in het ziekenhuis. Het bleek dat ik een paar dagen buiten bewustzijn was geweest. In die tijd had ik mijn vlucht naar huis gemist. Ik lag alleen op de afdeling, door de jaloezieën drong een zacht licht binnen. De dokter wist me duidelijk te maken dat mijn zaak er slecht voor stond, en op mijn vraag wat ik nog kon verwachten, antwoordde hij besluiteloos en niet helder. Elke keer dat ik naar het toilet ging, moest ik op een knop naast mijn bed drukken, waarna een verpleegster binnenkwam, hielp met opstaan en me begeleidde. Ze vertelde ook dat ik hierheen was gebracht vanuit een bar waar ik was flauwgevallen. ‘Zeg, wat betekent het dat het verboden is om hier in Rednin te sterven? Hoe is dat mogelijk?’

‘Dat betekent het letterlijk, verder niets,’ de verpleegster haalde haar schouders op.

‘Is hier nooit iemand doodgegaan?’

‘Ik heb dat nooit gehoord,’ de vrouw schudde haar hoofd en gaf me een injectie.

Zo slecht als nu heb ik me nog nooit gevoeld. Ik had niet eens de kracht om mijn vuist te ballen. Zelfs een kop thee naar mijn mond brengen kostte veel moeite. Niemand kwam naar me toe, niemand belde. Af en toe leek ik mezelf wel een geest. Soms deed ik de jaloezieën open en zag ik een plaatje dat me de adem benam. Het was het mooiste van alles wat er nu in mijn leven was. En dan weer bekeek ik mijn ansichtkaarten of luisterde ik naar muziek, ik kon niet lezen omdat mijn ogen snel moe werden. Maar het vaakst dacht ik aan mijn laatste gesprek met Rebecca. Ze was een wonderlijke vrouw, heel vreemd. Ik voelde me aangetrokken tot haar, maar ze maakte me ook bang. Soms wilde ik verdrinken in haar lippen, maar door haar donkere ogen gingen er mieren rennen over mijn huid. Ik had nooit gevraagd naar haar eigen leven, haar verleden. En dan nu dit gesprek van ons... Het leek er wel op dat ik door haar bijna doodging. Ik wilde Rebecca weer zien. Ik moest zien dat ik weer naar de bar kwam.

Ik heb rond het middaguur een taxi gebeld. Toen die bij het ziekenhuis parkeerde, trok ik meteen mijn jack aan, met de capuchon over mijn hoofd in de hoop dat de verplegers me niet zouden herkennen en verliet de afdeling. Ik liep langzaam en de trappen waren een echte uitdaging, maar het is me gelukt. In de taxi keek ik aandachtig naar de gebouwen en voorbijgangers, alsof ik bezig was te verzwelgen in het kijken. Het lukte me om aan Rednin te wennen. Nu kon ik me gemakkelijk voorstellen hoe ik de rest van mijn leven hier zou leven, of beter, hoe ik de rest van mijn leven hier zou leven als die rest er was. Ik kon me niet voorstellen hoe ik verder zou leven in mijn eigen woonplaats, ik zag mezelf niet meer in mijn flat daar en ik had geen idee waar ik met mijn vrienden over moest praten, dat alles leek me onwerkelijk, iets wat voorbij was en nooit terugkwam. Maar Rednin nu, dat was meer dan echt. Het is een wonderlijke, slaperige stad, slechts honderd jaar oud, die leeft volgens zijn eigen wetten, geïsoleerd van de rest van de wereld. En die afgeknotte wegen aan de rand van de stad leken te zeggen ‘je kunt nergens naartoe.’ Bergen, gletsjers en grijze stenen, dat was alles wat deze stad was. En wie was er eigenlijk op de gedachte gekomen om hier huizen te bouwen en wegen aan te leggen? Hadden de mensen die dat bedachten te weinig vruchtbare gronden met een warm klimaat voorhanden, dat ze hier naar de top van de planeet kwamen? Ik wist niet waarom dat gebeurd was, ik wist maar één ding: ik wilde niet meer weg uit dit gat.

Ik zat nog niet lang in de bar. Ik vroeg de man achter de bar om Rebecca te bellen, maar hij zei dat ze geen barmeid hadden met die naam en er ook nooit een was geweest. Ik drong aan, beschreef haar uiterlijk in detail en toen zei de man dat een vrouw met zo’n uiterlijk iets meer dan een maand bij hen had gewerkt, maar onlangs was gestopt. Ze werkte als keukenhulp en verving soms de eigenares of haar dochter aan de bar, maar wel heel zelden. Ik belde de eigenares, zij bevestigde wat de man had gezegd en zei ook dat ze niet wist waar en op welk telefoonnummer je Rebecca kon vinden. Ik ging weg uit de bar. Ik dacht over dit alles na toen ik weer op de afdeling lag. Dus Rebecca kreeg een baan kort nadat ik was aangekomen en stopte op de dag dat ik was flauwgevallen aan de bar. Wat betekent dat, deze samenloop van omstandigheden? Ik wist niet wat ik daarvan moest denken, dus besloot ik te doen wat ik deed in mijn droom, nergens aan denken, gewoon toegeven aan de gewichtloosheid. Zo verliepen mijn dagen in het ziekenhuis, in de stilte en het onbekende van wat er komen ging. Ik wist niet hoe ik in het vliegtuig moest komen, omdat ik me nauwelijks in mijn eentje kon verplaatsen. Maar de dag van de vlucht naderde en ik bereidde me er in gedachten op voor.

Die nacht sliep ik stevig alsof ik nooit doodziek was geweest. Maar toen ik voelde dat iemand mijn hand aanraakte, opende ik meteen mijn ogen. Naast me op de rand van het bed zat Rebecca. Ze glimlachte naar me, net als toen ik haar voor het eerst zag.

‘Hoe gaat het?’ vroeg ze glimlachend.

‘Het gaat,’ ik haalde mijn schouders op, ‘ik ging naar de bar, maar je was er niet.’

‘En maakte het je van streek?’

‘Ik denk het wel. En wat doe jij hier?’

‘Ik kom eens kijken hoe het met je gaat en breng je thee.’

Pas nu merkte ik dat ze iets in haar handen hield. Ze nam een kopje van mijn nachtkastje en schonk er thee in uit een thermoskan. Toen hielp ze me een beetje overeind. Ik nam een slok en daarna nog een, het was dezelfde thee met de vreemde smaak die ik al eerder in de bar had geproefd. In de schemering van de afdeling leek Rebecca mooier dan ooit. Nu leek het me zelfs dat ze veel jonger was.

‘Dit alles wat er mij gebeurt... dat is allemaal heel wonderlijk. Hier is geen verklaring voor.’

‘Er is altijd een verklaring voor alles,’ antwoordde Rebecca, ‘we kennen die alleen niet altijd.’

Ik schudde ontkennend mijn hoofd.

‘Waarom ben je hiernaartoe gekomen, Maks?’

‘Ik weet het zelf niet meer. Het lijkt alsof het allemaal zo lang geleden is.’

‘Maar waarom toch?’

‘Ik wilde geld verdienen, het zo lang mogelijk volhouden en dan teruggaan en doodgaan. Waarschijnlijk wilde ik gewoon doodgaan zonder me schuldig te voelen.’ ‘En is Rednin, de meest noordelijke stad ter wereld, de enige manier om je schuld kwijt te raken?’

‘Ik... dat weet ik niet.’

‘Maar ik weet het wel,’ Rebecca boog zich dichter naar me toe, ‘in feite wilde je niet doodgaan, maar leven.’

Ik zweeg, en gaf door te zwijgen toe dat zij gelijk had, het meest van al tegenover mezelf.

‘Veel mensen gaan weg uit Rednin, maar er komen er ook veel naar toe. En ze zoeken allemaal hetzelfde in de stad.’

‘Wat dan?’ vroeg ik.

‘Rednin heeft een eigen waarde. Alles heeft zijn betekenis, alles wat er gebeurt. Alleen die kennen we niet altijd,’ zei Rebecca, alsof ze mijn vraag niet hoorde, en zij ging weg uit de kamer.

Ik wilde haar bij me houden, al was het maar even. Ik wilde haar achterna schreeuwen, maar kon niet, ik was te moe. Ik viel weer in slaap.

Ik werd laat wakker, ik had al lange tijd niet zo lang geslapen. De eerste gedachte die bij me opkwam, was over Rebecca. Ik wist niet meer of ze er echt was geweest, of dat het maar een droom was. En hoe verder ik dacht, hoe meer ik naar de tweede mogelijkheid neigde. Het was een droom, helaas slechts een droom. Het is onwaarschijnlijk dat ik haar ooit nog zal zien. Ik probeerde of ik kon opstaan en dat lukte heel gemakkelijk. Wat is dit nu? Ik had geen pijn, helemaal niets. Ik zat stil, luisterde naar mijn lichaam, een lichte pijn was er nog steeds in mijn knie, maar dat was niets vergeleken met gisteren. Ik kwam uit bed en liep over de afdeling. Ik schoof de jaloezieën open en het licht stroomde de kamer binnen. De bergen buiten het raam waren dezelfde van gisteren, maar ik niet meer. Wanneer de pijn weggaat, komt er ruimte voor vreugde en genot, nu kon ik weer genieten van de schoonheid buiten het raam. Ik zette een stoel voor het raam, ging zitten en leunde met mijn ellebogen op de vensterbank. Plotseling realiseerde ik me dat het geen droom was, zij was er echt geweest ‘s nachts. Daar was ik nu honderd procent van overtuigd. Alleen zij kon mijn lijden verlichten, dat had ze nu voor de tweede keer gedaan. Maar hoe kwam ze hier in de nacht dan en, belangrijker nog, waarvoor? Ik ging ons gesprek meerdere keren na. Als ik haar wilde vinden, kon het alleen vandaag nog, ik wist zeker dat morgen de pijn zou terugkeren, net als de vorige keer. De verpleegster kwam de afdeling op. Ze begon me iets te vertellen, maar ik onderbrak haar: ‘Klopt het dat er elk jaar veel mensen naar Rednin komen?’

‘Nou... voor zo’n kleine stad, ja, ik zou zeggen best veel.’

‘En wat zijn dat voor mensen? Waarom komen ze hier?’

‘Veel toeristen, maar ook veel mensen die hier blijven, die proberen een baan te vinden, wat voor baan dan ook,’ glimlachte ze, ‘de keus is maar klein, of ze gaan simpelweg in een huurflat wonen. Ik weet niet wat hen hiernaartoe lokt... iedereen heeft zijn eigen verhaal... ik kwam ook ooit uit een ver land in het zuiden. Hier heb ik voor het eerst winterlaarzen gedragen.’

‘En wat is jouw verhaal?’

‘Mijn verhaal?’ herhaalde ze en ging op de rand van het bed zitten, ‘Mijn verhaal is volkomen oninteressant, niets bijzonders, ik wilde weg bij mijn man, en dat is me gelukt,’ ze keek langs me heen uit het raam, ‘en misschien zit er in de sprookjes die de toeristengidsen vertellen, ook wel wat waarheid.’

‘Welke sprookjes?’

‘Ze zeggen dat de naam van de stad Rednin in de taal van de streek hier “redding” betekent.’

‘Taal van de streek? Hebben ze hier een eigen taal?’

‘Ik heb die nooit gehoord. Ik weet eerlijk gezegd ook niet veel van de geschiedenis, je kunt daarvoor beter naar het bureau voor toerisme gaan, denk ik, daar kunnen ze informatie geven. Ga nu op het bed liggen, alsjeblieft, ik moet je bloeddruk meten.’

De naam Rednin betekent redding, dat weet ik nu. Maar had Rebecca de naam in gedachten, of bedoelde ze de vertaling? Ik wilde er meer van weten, ik voelde dat ik dat moest doen. Ik verliet het ziekenhuis en haastte me, want ik wist dat ik alleen vandaag nog had, en misschien niet eens meer de hele dag. Ik moest naar het toeristenbureau, daar hoopte ik gedetailleerde informatie over de stad te krijgen.

Het bureau bleek een kleine kamer met een bureau te zijn waar een jong meisje zat. Aan een van de muren hing een kaart van de stad, daarnaast een foto van gelukkige mensen in skikleding die poseerden tegen de achtergrond van enkele schilderachtige plaatsen in Rednin. Ik vertelde het meisje wat ik zocht, zij stuurde me door naar de bibliotheek en wees daarvoor naar de deur rechts. Die had ik niet eerder opgemerkt. Ik ging erheen.

‘Goedendag,’ zei ik tegen de bibliothecaris. Het was een oudere man met een aangenaam gastvrij uiterlijk.

‘Welkom.’

‘Kan ik hier informatie vinden over de inwoners van Rednin, die hier al woonden voor de stad hier kwam?’

‘Je bedoelt de lokale stammen?’

‘Ik denk het wel,’ beaamde ik.

‘Ik moet u teleurstellen, meneer, maar informatie daarover is er niet zoveel. We hebben wel een oud boek, het eerste dat een beschrijving geeft van de natuur van dit gebied. Daarin worden voor het eerst en misschien ook wel voor het laatst de lokale Rednin-stammen genoemd.’

‘Mag ik het inzien?’

‘Ja, u kunt een kopie krijgen. Van het origineel is er maar één,’ de bibliothecaris wees naar de muur, daar lag op een plank achter glas een oud vergeeld boekdeel, ‘en dat heeft historische waarde voor ons. Er zijn er nog maar een paar van in de hele wereld.’

Ik ging zitten aan een tafel onder het raam en deed het boek open. Het was dik, maar de beschrijving van de stam was maar één hoofdstuk lang. Het ging over het uiterlijk van de mensen en een beetje over hun gebruiken, hun jachtmethode en de godsdienst. Het waren een paar pagina’s.

‘En waarom is er zo weinig informatie over de stammen?’ kon ik niet nalaten aan de bibliothecaris te vragen.

‘Dat is moeilijk te zeggen,’ antwoordde hij terwijl hij bezig bleef met het papierwerk op zijn bureau, ‘voor zover ik weet, waren die mensen weinig geneigd om met vreemden om te gaan. Niemand mocht dichtbij ze komen.’

‘En waar zijn zij nu?’

‘Zij zijn er niet meer. Toen ze hier begonnen met de voorbereidingen voor de geplande stad, werden zij de bergen in gedreven. Misschien hebben ze zich daar niet weten aan te passen. Hoe is anders hun volledig verdwijnen te verklaren?’

‘Dus ze accepteerden het gewoon en stierven ergens in de bergen?’

‘Nou... er is ook een andere versie,’ de oude man haalde diep adem. Hij haalde de rechthoekige bril van het puntje van zijn neus en keek me aan, ‘het is natuurlijk niet officieel en er is geen bewijs van, maar ze zeggen dat ze hen wat hebben geholpen.’

‘Hoezo?’

‘Wel, het stadsbestuur was er niet blij mee dat sommige inboorlingen, nadat ze waren verdreven, steeds opnieuw probeerden hun nederzettingen dicht bij de stad te vestigen. Dus op een avond werden ze in een hinderlaag gelokt in de bergen en neergeschoten.’

‘Is het mogelijk dat er geen bewijs bestaat voor een moord van die omvang?’

‘Ik denk het wel. Honderd jaar geleden waren het andere tijden, angstwekkend en onrustig. Oorlogen, gruweldaden over de hele wereld. Mensen werden vermoord, archieven verbrand.’

We zwegen allebei. De bibliothecaris pakte zijn zaken weer op. Ik begon te lezen. De mensen van de Rednin-stammen hadden een donkere huid, zwart haar, en ze waren klein van stuk. Ze joegen op de plaatselijk voorkomende poolvogels en ijsberen, maar hun belangrijkste voedselbron was vis. Hun behuizing maakten ze van een houten geraamte, waar ze huiden van dieren overheen trokken. Ze droegen kleding van bont en dierenhuiden. Nou, ik heb hier niets anders gezien. Wat konden ze anders jagen en zich toch kleden, de mensen in het hoge noorden die de beschaving niet kenden? Ik hield op met lezen en keek uit het raam. Ik voelde me in mijn hele lichaam zwak en de pijn in mijn knie nam toe, dat kon niets goeds voorspellen. Ik werd een beetje bang, ik wist nu, nog even en de pijn zou terugkomen. Mijn tijd raakte op. Voor niets deed ik al dit onderzoek. Wat wilde ik precies te weten komen? Ik had nog een laatste vraag over het geloof. Ik wilde nog eens snel door de tekst gaan en dan het boek teruggeven. Ik moest terug naar het ziekenhuis. De oppergod van de Rednin-stammen was Fisken, de god die verantwoordelijk was voor de band van de mensen met de natuur en de dieren, en die bovennatuurlijke krachten schonk. Hij werd afgebeeld als een heilbot, de vis die het meest werd gegeten door de inheemse bewoners. Heilbot, herhaalde ik bij mezelf. Het ging verder nog over andere goden, zoals de godin van de aarde, de god van de dieren, de god van wind, lucht en sneeuw. Ik las nu aandachtig om niets te missen. Ik las tot het einde en deed het boek dicht. Mijn gedachten bleven draaien om de god Fisken, die de mensen van de stam als een heilbot tekenden.

‘Dank u,’ ik gaf het boek aan de bibliothecaris.

‘Alstublieft, komt u nog eens.’

‘Dat is niet waarschijnlijk,’ glimlachte ik droevig en had me al omgedraaid om naar de deur te gaan, maar de bibliothecaris stopte me. ‘Weet u,’ riep hij me achterna, ik draaide me om, ‘veel jaren geleden kwam ik naar Rednin en toen waren er nog enkele mensen die het geluk hadden de mensen van de stammen nog gezien te hebben, buiten de stad. Die ouderen, de ooggetuigen, noemden hen mensen die het vermogen hadden te genezen. Ze vertelden over de inboorlingen wonderbaarlijke dingen, niet iedereen geloofde die natuurlijk, en ik hoorde bij degenen die ze niet geloofden. Maar nu, nu ik dichter bij het einde kom, denk ik steeds vaker aan die verhalen, en weet u wat?’ vroeg de bibliothecaris me met een lage en bevende stem, ‘Ik geloof ze. Nu wel. U bent veel jonger dan ik, vriend, u kunt nog niet weten dat, hoe ouder je wordt, hoe meer je geloof hecht aan het bovennatuurlijke en hoe minder aan wat er om je heen gebeurt in wat je denkt dat het echte leven is. Het waren buitengewone mensen, die inboorlingen, echte tovenaars, maar ze werden uitgeroeid, gewoon vermoord.’

Toen ik op straat op de klok keek, was ik verrast, de tijd in de bibliotheek was snel voorbijgegaan. De pijn werd heviger en het lopen moeilijk. Ik hield een taxi aan, maar in plaats van te vragen me naar het ziekenhuis te brengen, gaf ik opdracht naar de bar aan de rand van de stad te rijden. Ik wist nog steeds niet hoe die heette. Ik had de hoop Rebecca daar te zien. Waarom was ze anders in de nacht gekomen? Waar was dat een aanwijzing voor? Dat zou ze mij tenminste moeten uitleggen. Iemand moet me iets uitleggen! Wie was die onbekende Heilbot? Hoe kwam het dat ik hier terecht ben gekomen? Wat is dit in godsnaam voor een plek waar je niet kunt doodgaan? Misschien is het waar dat ik hier lijd als een vervloekte, maar dat ik niet kan ademen omdat het verboden is? Alles heeft een betekenis, zei ze, alles... plotseling kwam er een vreemd idee in me op, ik pakte mijn telefoon en toetste “Rebecca, betekenis van de naam”. En binnen een paar seconden had ik het antwoord: “Rebecca is een valstrik”. Alles werd koud in mij.

Ik stapte uit de taxi en ging de bar binnen. Daar vroeg ik opnieuw naar Rebecca en ze vertelden me weer dat ze niets van haar af wisten en geen idee hadden hoe ze contact met haar konden opnemen. Nou, ik heb het in ieder geval geprobeerd. Maar mijn pijn... in de bar was hij zo erg geworden dat ik het niet kon verdragen. Ik ging naar buiten en pakte een leuning vast, mijn benen konden me niet meer dragen, iemand leek ze te breken, ze van de gewrichten los te rukken, van de spieren, de pezen en alles wat daar is. Ik wenkte de taxichauffeur met wie ik hiernaartoe was gekomen. Hij stapte uit en kwam naar me toe, besefte dat er iets mis was, ondersteunde mij met zijn arm en bracht me naar de auto.

‘Breng me naar het water,’ kon ik nog uitbrengen.

‘Naar het water?’ de taxichauffeur begreep het niet.

‘Ja, rij naar de zee.’

‘Maar het is al donker, man, weet je zeker dat je naar de zee moet? Ik zie, dat je je niet zo goed voelt.’

‘Alles is goed met mij, het is alweer weg. Rij naar zee.’

Ik gooide een aantal geldbriefjes op de voorstoel, die ik uit mijn tas haalde en niet eens telde. De taxichauffeur keek aandachtig naar mij, daarna naar het geld en startte de motor.

Het water nam me veel sneller op dan ik kon verwachten. Ja, bijna mijn hele tijd hier op de top van de wereld had ik steeds moeten wachten op mijn lichaam dat nergens meer goed voor was. Ik viel naar beneden, de duisternis sloot zich over me heen en werd steeds donkerder. Ze leek me naar het middelpunt van de aarde te trekken, naar de bodem. Het was voorbij, alleen de angst was er nog. De angst is eeuwig en puur, net als het noordelijke water. Ik dacht: alles wordt gemakkelijker en sneller, maar elke centimeter die ik dieper ging werd in mijn bewustzijn uitgerekt tot lange minuten van wanhoop en weerzin. Als ik nu iets vast had kunnen grijpen, had ik dat gedaan en was ik naar boven geklommen, maar het punt was ook dat ik geen idee meer had waar boven was. Om mij heen was er alleen duisternis, die me begon te verstikken. Ik verdronk. De grens tussen leven en dood hier, onder water, was voor mij al lang vervaagd. Ik was me niet meer bewust van mezelf als mens, eerder als een waterstroom, onderdeel van deze duisternis. Heel waarschijnlijk kon ik al dood zijn. En hier, in deze totale duisternis, voelde ik iets langs me heen schieten, en nog een keer, ik keek in de duisternis voor me en daar zag ik hem, een heilbot, hij zwom langzaam langs me heen, op een trotse manier, plat aan de zijkanten, goudkleurig in de zon die hier niet echt bestond. Hij zwom heel dicht bij mijn hand, bijna ertegenaan en ik voelde aan mijn huid de warmte die van hem kwam.

Plotseling voelde ik een aanraking, iets greep me bij de arm en sleepte me mee. Ik begon weg te gaan naar boven en de heilbot bleef ergens daarbeneden. Dat iets wat me meesleepte, stroomde samen met mijn lichaam naar buiten, scheidde me van het water waarmee mijn onderbewustzijn al was samengesmolten, dat nu weerstand bood aan die scheiding. Iets trok me naar de kust. Ik hoestte lange tijd, rilde over mijn hele lichaam, braakte de zwarte stromen van de zee uit, die erin geslaagd waren in mijn binnenste terecht te komen, en lag toen uitgeput en bevend op de koude steen. Ik hoorde dat iemand naast me op de grond kwam zitten, mijn hoofd optilde en het bij zich op de knieën legde. Mijn lichaam, dat nog steeds rilde van de kou, alsof het door honderden scherpe naalden geprikt werd, kalmeerde een beetje, kwam tot rust. De kou nam af, de naalden gingen weg en de pijn nam af. Als de pijn afneemt, wordt ook de hele wereld stiller, de mensen worden rustig, de dieren, de wind. En je gaat liggen en geniet van de stilte die van alle kanten in je doordringt, die op je neerkomt als gelukbrengende regen, die meebeweegt met allebei je bloedsomlopen, de stilte die je met leven vult. Het leven stroomde weer in me met elke nieuwe ademhaling. In mijn oren begonnen geluiden te klinken, aanvankelijk heel stil, bijna niet hoorbaar, maar elke seconde werden ze luider en groeiden aan tot woorden en hele zinnen.

‘Eer aan Fisken, de sierlijke vis die door de wateren van de aarde glijdt, die door de wateren van de hemel glijdt. Eer aan Fisken, de sierlijke vis die ons leven geeft bij leven en dood in de dood,’ zeiden de mensen, veel mensen. Hun stemmen kwamen overal vandaan en omringden mij.

‘En nu, Maks, wat zeg je nu?’ fluisterde Rebecca in mijn oor. Ze streelde mijn hoofd dat op haar schoot lag, ‘Wil je leven of sterven?’

‘Ik wil leven,’ bracht ik met moeite uit.

‘Dan begroeten we jou in ons land, in het land van Fisken, die het vermogen heeft om de lichamen en zielen leven in te blazen van degenen die dat willen.’ ‘Eer aan Fisken, de sierlijke vis die door de wateren van de aarde glijdt, die door de wateren van de hemel glijdt,’ werd overal gehoord. ‘Eer aan Fisken, de sierlijke vis,’ zei ik iedereen na.

Rebecca glimlachte, ik zag haar gezicht niet omdat ik mijn ogen niet open had, maar ik wist het, ik wist zeker dat ze glimlachte. De kou verdween volledig, evenals de pijn. Ik deed mijn ogen open. Het was nacht, ik lag bij het vuur. Tientallen mensen zaten rond het vuur en ook om mij en Rebecca heen. Ik kon niet zeker zeggen of het er tientallen of honderden waren. Hun zwarte ogen staarden me aan, de vuurtongetjes weerkaatsten erin en nog iets wat ik tot nu toe niet had gezien. Het was warm en gezellig.

‘Maak kennis,’ Rebecca boog zich weer over mij heen, ‘dit zijn de stammen van Rednin. De mensen die de prijs van het leven kennen en verantwoordelijkheid hebben voor de dood.’

‘Maar waarom... waarom hebben jullie mij gered?’

‘Jij hebt jezelf gered. Wie naar Rednin komt, is bereid om te vechten. En degene die klaar staat om te vechten, wil nog geen afscheid nemen van het leven.’ ‘Maar ik heb kanker, ik ben al bijna een lijk.’

‘Niet meer, niet meer.’

Ik keek naar Rebecca, haar donkere huid, die het warme licht van het vuur weerkaatste, en nu werd mij pas echt duidelijk dat zij een van hen was. Een van deze wonderlijke mensen van wie niemand echt weet dat zij bestaan.

‘Mijn ansichtkaarten en T-shirt, hebben jullie die weggepakt?’

‘Ja, sorry, dat we je bang gemaakt hebben. Maar we hadden je persoonlijke bezittingen nodig voor het ritueel.’

‘Welk ritueel?’

‘We hebben je spullen in rook veranderd, zodat de aarde en het water en de lucht verzadigd zijn met je geest, alleen zo kunnen ze je helpen om het leven in jou terug te brengen. Rednin, dat is redding, dat was het en dat zal het blijven.’

‘Rednin is redding en Rebecca is zij die je in de val lokt,’ ik keek haar vragend aan.

‘Het leven is een totale val die ons vasthoudt op deze wereld,’ Rebecca keek voor zich ergens de duisternis in.

‘Heilbot ... ken je hem?’

Maar Rebecca schudde ontkennend haar hoofd en bleef maar voor zich uit kijken.

‘Wie kan dat zijn?’ vroeg ik.

‘Het kan iedereen zijn, elke vreemde die we in ons leven ontmoeten. Alleen Fisken kan weten wie de onbekenden zijn, alleen hij.’

‘Maar waarom ik? Waarom heb je mij uitgekozen?’

‘Wij kiezen nooit iemand, Fisken heeft jou gekozen. Hij zweeft over de wateren van de aarde en de hemel. Hij ziet iedereen. Hij weet voor wie de tijd aanbreekt en voor wie het nog te vroeg is. Toen je voor het eerst voet op de aarde zette, herkende de aarde jou, uitverkorene, en gaf weerklank. De Rednin-stam weet wat de aarde voelt, weet hoe ze ermee moet spreken, dus we wisten van jou, wij allemaal, zoals we weten van iedereen die hier komt voor redding en die ook moet krijgen. Alleen degene die de dood in de ogen heeft gekeken, kan het leven echt waarderen, ervan houden, hij is speciaal voor de aarde, de lucht en het water, hij is speciaal voor Fisken. Jij was zo iemand.’

‘Maar ik sprong in het water, ik kon het niet verdragen…’

‘Sst,’ legde Rebecca haar vinger op mijn lippen, ‘je moest dat doen, alleen zo kon Fisken door jouw lichaam stromen. Het water riep jou, en de aarde duwde je van zich af, je hebt alles goed gedaan. Je bent nu een ander. Je vertelde me ooit over de laatste dagen, ja, je had gelijk, maar je kon niet weten dat het de laatste dagen waren voor je lichaam, alleen daarvoor. Je bent je oude lichaam kwijt, in plaats daarvan zul je zelf voor altijd leven.’

‘Voor altijd?...’ Ik wilde nog iets zeggen, maar Rebecca liet me dat niet doen, ze boog zich over me heen en kuste me. Haar lippen waren vochtig en warm en ze roken naar de thee die ze mij twee keer had laten drinken. Mijn hoofd lag op haar schoot en ik voelde hoe zij bijna onmerkbaar ritmisch bewoog op de maat van het neuriën van de stam, die de god Fisken bleef prijzen. Rebecca haalde haar hand door mijn haar dat al droog geworden was en raakte mijn gezicht en lichaam aan. Ik voelde in mij een kracht die ik al heel lang niet had gevoeld, en misschien wel nooit eerder. Nog even en we lagen naast elkaar. Rebecca ontving mij gemakkelijk en straalde van vreugde, zoals het droge land regen ontvangt. Ik lag op haar lichaam, maar zelfs daarsdoorheen voelde ik de vochtige aarde en dat vond ik prettig. We werden bijna een verlengstuk van die aarde. Ik stroomde naar Rebecca, en nu leek mijn ongeloof over de woorden, dat ik voor altijd zou leven, me belachelijk en zinloos. Nu was ik zeker van mijn eeuwigheid, ik was verenigd met de aarde, het water en de lucht. Ik zag de toekomst, de tientallen en honderden generaties die zouden komen, nu van mijn stam, en ook de gouden platte heilbotvis die boven hen zweeft in de grijze lucht van Rednin.

Vertaling Rien Hamers




<

TSL 88

>