Lev Loents



Reis op een ziekbed





Lev Loents

De vroeg gestorven Lev Loents (1901- 1924) was de spilfiguur van de in de hongerwinter van 1921 opgerichte groep der Serapionbroeders. In 1922 publiceerde hij het literaire manifest Waarom wij Serapionbroeders zijn? Hij pleit voor de autonomie van het kunstwerk en erkent geen maatschappelijk engagement, met literatuur wil hij de wereld niet veranderen. ‘Een literair werk kán het tijdperk weerspiegelen, maar hoeft dat niet te doen.’ Literair werk moet ook zuiver artistiek beoordeeld worden.

Het hoeft geen betoog dat al deze postulaten voor de Sovjets onaanvaardbaar waren. In 1923 vertrok hij naar Duitsland, waar zijn geëmigreerde ouders woonden, om te gaan kuren. Een jaar later overleed hij, in de jaren dertig verdween hij uit de Sovjetliteratuur. Het werk van Loents wacht op een introductie in het Nederlands. Een toegankelijke uitgave van zijn proza, toneelwerk, publicistiek en correspondentie is te vinden in Обезьяны идут (ʻDe apen komenʼ, Sint Petersburg 2003), waaraan ook Путешествие на больничной койке is ontleend.

***

Op 1 juni 1923 verliet ik Petersburg. Naar het buitenland! Om in de voetsporen van duizenden en nog eens duizenden voorgangers te leren, te werken, te zwerven, zoals iedereen zwerft: met de auto, de trein, in een kajuit, te voet. Maar nog geen twee weken later begon ik aan een vreemde, nou niet meteen vrolijke reis: ‘Reis op een ziekbed’.

Heb geen schrik: dit is geen roman (helaas), geen woordspeling, het beoogt niet origineel te doen. Het is het verhaal van iemand die een verschrikkelijke ziekte opgelopen heeft. Verschrikkelijk omdat ze alleen door rust en tijd genezen kan worden. En door geduld! Maar geduld heeft de zieke – en deze zieke ben ik – niet. En zo word ik opgejaagd door zwaarmoedigheid en ongeduld, ik snel van het sanatorium naar het ziekenhuis, van het ziekenhuis naar de verpleeginrichting, ik wissel steden, dialecten, mensen af. Van een duur sanatorium voor buitenlanders naar het stadsziekenhuis derde klasse.

Overal ben ik op zoek naar nieuwe dokters, nieuwe geneesmethoden, gezondheid. En niets heb ik gezien: noch de Duitse wouden, noch de Duitse velden, de Dom van Keulen of de galerijen van Dresden, ik was niet op de werven van Hamburg, ik heb geen bier gedronken in een Bierstube in München. Maar één ding heb ik beter gezien dan andere toeristen, één ding heb ik beter leren kennen dan andere, gezonde reizigers: ik heb de Duitser zelf gezien. Tientallen types kruisten mijn pad, lagen naast me te kreunen of te sterven. Kwamen naar me toe of gingen van me weg: naar huis of naar het kerkhof. Waar kun je de mens beter leren kennen dan in het ziekenhuis? Welke ziel zoekt heviger naar een biechtvader dan de ziel van de zieke? Mijn buurman sprak met mij over alles: over het allerheiligste – hoe hij liefhad; over het smerigste – hoe hij stal, over het controversieelste – over God en de keizer.

Dit is waarom ik – en niet om excentriek te doen – begonnen ben aan deze ‘reisnotities’. Misschien heeft mijn droevige voyagie, naast zee-, trein- en autoreizen – recht om het licht te zien. Ik weet dat mijn observaties verre van volledig zijn, misschien zelfs onbetrouwbaar. Dat is waarom ik ze neerschrijf: het zijn aantekeningen van een zieke over zieken.

Maar hebt u geen schrik: ik zal het met geen woord over mijn ziekte hebben. Wat persoonlijk was, zwart en zwaar, houd ik voor mezelf. Ik geef het niet af, hoe zwaar het ook was. Wat ik afsta, is wat van anderen komt, vooral wat vrolijk is: ik heb veel Duits-vermakelijks gezien. Mijn aantekeningen blijven beperkt tot Duitsland. Ik ben nu op weg naar Italië. Vandaar gaat het wellicht verder. Ergens heen. In gezond worden geloof ik niet erg. In mijn geduld nog minder. Maar toch blijf ik hopen. En ik blijf hospitalen, kuuroorden, medische controlepunten en tenten wisselen. In heel de wereld. Deze reis vindt een einde, waarschijnlijk, in de andere wereld.

1

Toen ik naar Duitsland trok, wist ik dat ik iets had. Iets wat niet belangrijk was, niets te betekenen had. De Duitser geneest het wel, dacht ik, daarvoor is hij een Duitser.

En direct na mijn aankomst wilde ik bij een Duitse professor aankloppen. Maar ik wist niet bij wie precies, daarom vroeg ik mijn Russische vrienden en kennissen in Berlijn om raad.

‘Wat ? riepen ze uit. Bent u gek geworden? Bij een Duitse professor? Hij zal u te grazen nemen en u elke dag laten langskomen en u zwaar laten betalen, kortom hij zal u te gronde richten.’

Mijn mond viel open van verbazing. ‘Maar Duitsers zijn toch de meesters van de geneeskunde. Duitse professoren…’ ‘De ene al een grotere oplichter dan de andere. Ze sturen u naar een smerig sanatorium, waar ze zelf werken, ze nemen u te grazen, ze belazeren u en plukken u kaal’. Dat was wat al mijn kennissen als uit één mond wisten te vertellen. Ik moest me er wel bij neerleggen. Zij hebben daar beter zicht op, dacht ik. Alhoewel…

En ik ging dus naar een bekende Russische dokter. Het bleek een schitterende arts te zijn, hij stelde meteen de juiste diagnose en stuurde me onmiddellijk naar een sanatorium. En wat vreemd is: in dit sanatorium kwam ik diezelfde Russische dokter tegen. En bijna al de patiënten van dit sanatorium waren gestuurd door deze dokter…Van de andere kant was de diagnose van de dokter wreed en onverwacht en verbaasde me zozeer dat ik voor alle zekerheid toch maar naar de Duitse professor, ‘de oplichter’, trok.

En dit kleine, goedhartige oude mannetje had het niet over zijn sanatorium en antwoordde op alle vragen over de ene of de andere geneesinstelling met ‘ausgezeichnet!’ Dat is nog eens een oplichter!

Ik schrijf dit geenszins om de Russische geneeskunde te schande te maken en de Duitse ‘Herr Professor’ te laten triomferen. Het sanatorium waar de Russische arts me naartoe gestuurd had, bleek uitstekend te zijn, ik kan de dokter alleen maar dankbaar zijn. En natuurlijk ligt het helemaal niet in mijn bedoeling hem van eigenbaat te beschuldigen. Neen, ik schrijf dit om aan te tonen dat niet alle Duitsers oplichters zijn.

Duitsers zijn idioten, Harpagons,1 lomperiken zonder talent. Dit is een bewering die ik van elke Russische Berlijner te horen heb gekregen. Dat verbaasde me, maar niet voor lang. De tweede dag na mijn aankomt kwam ik er al achter dat Russen eigenlijk niet met Duitsers in contact komen, er niet mee praten, er zich niet mee inlaten. Er zijn emigranten die al vier tot zes jaar in Berlijn wonen en die er in het Duits behalve het woord ‘bitte’ niets uitkrijgen. Omdat ze alleen met elkaar praten, inkopen doen in hun Russische winkels, Russische kranten lezen. De enige vertegenwoordiger van de Duitse natie met wie een emigrant te maken krijgt, is de hospita. Vandaar de haat jegens al wat Duits is.

 Dit is geen grap. Berlijnse hospita’s zijn beroemd in heel Duitsland als furies en hellevegen. Dat is zo. Maar de haat jegens vieze oude vrijsters uitbreiden naar een heel volk, dat hoe dan ook toch groot is, dat kunnen alleen mensen die in vijf jaar maar één Duits woord geleerd hebben: ‘bitte’. Ze hebben niets gezien wat Duits is. Zijn nooit in een Duits theater geweest, in een Duits museum, in een fabriek. Ze hebben niet één Duits boek gelezen. Over studeren zal ik het niet hebben. ‘Wij bij die slijmerige Duitsers gaan studeren? Ze kunnen zelf van ons nog van alles leren!’ Het moet wel gezegd dat ze gek zijn op Duitse cafés. Daar gaan ze naartoe, ze praten met de ‘ober’ in gebarentaal, en dansen de shimmy tot ze erbij neervallen. Ja, ze gaan wel naar Potsdam, om dan te kunnen zeggen: bij ons in Tsarskoje Selo en Petersburg is het veel mooier.

Toen ik in Berlijn aankwam en het station verliet, vroeg ik aan de eerste de beste jongeman die ik tegenkwam: ‘Waar is de …straat?’ De jonge kerel keek me domweg aan en schudde het hoofd: ‘Ik versta u niet’. Daarna vroeg hij mij droevig in goed Russisch: ‘Bent u misschien Rus?’ Dit was de eerste ‘Duitser’ die ik tegenkwam. Mijn eerste kennismaking met de hoofdstad van een vreemd land.

2

Maar het is tijd dat ik ga slapen. Om niet meer op te staan. Hier heb je mijn sanatorium. Het ligt op een heuvel, de omgeving is prachtig, ik had ze niet opgemerkt in het lieftallige stadje waar ik maar één straat ken – de straat waarlangs ze me gebracht en weer weggebracht hebben.

Ik lig op het balkon van de eerste verdieping. Lager, naar de tuin toe, staan op andere balkons, op de veranda zieken levendig te praten en tegen elkaar te roepen. Daar heb je Duitsers, Duitse zeden, de Duitse taal!

U vergist zich, u vergist zich bitter. Als u goed luistert, krijgt u Russisch te horen. Alleen Russen! Ergens loopt een verdwaald paar vergeten, door schrik bevangen Duitsers. En het trieste gefluister van het Duitse personeel herinnert eraan dat we hier niet in Staraja Roessa2 zitten.

Neemt u mij niet kwalijk, grootmoedige lezer. Ik begin mijn Duitse reis met een speciale variant van het mensenras – geen Duitsers, maar evengoed geen Russen. Iets tussenin – de eeuwige emigrant. Neem me niet kwalijk, lezer. Ik heb hem als het ware binnengesmokkeld. Ik had een Duits sanatorium beloofd en nu bleek… Maar ja ik wist dat zelf niet… Dom dat ik ben, vroeg ik aan de portier van het sanatorium, Julius: ‘Zijn er bij u toevallig Russen?’ Waarop hij melancholisch antwoordde: ‘Er zijn ook Duitsers.’

De dokter is een Rus, de kranten die ze lezen, zijn Russisch, de omgangstaal in de eetzaal is Russisch. Maar ik had gehoopt van mijn verblijf in het sanatorium gebruik te maken om mijn Duits te perfectioneren. Het resultaat was dat ik geen Duits leerde en mijn Russisch bijna verknoeide: emigranten drukken zich soms, zacht gezegd, vreemd uit. Bijvoorbeeld ‘ik heb vandaag buik gehad’ (in plaats van buikloop).

En hier in dit sanatorium ben ik, arme Petersburger, die nog nooit echte buitenlanders gezien had, tot de treurige, maar naar bleek toch wat voortijdige conclusie gekomen dat, als je het goed bekijkt, alle buitenlanders Russen of Russische Joden zijn. In dit sanatorium zaten Turken, onderdanen van Perzië, die de bescherming van Engeland genoten en niet één woord Perzisch, Turks of Engels spraken. En ook inwoners van de vrijstad Danzig. En Litouwers, die twee woorden kennen, maar wel in het Lets. Allemaal zijn het Russen. Ik hoorde dat er een Amerikaan in het sanatorium aangekomen was. Ik kijk en zie een dikke heer, hij spreekt Engels en draagt een dikke bril. Zijn familienaam blijkt Ratner te zijn en hij ratelt Russisch als een echte Odessiet. En nog een merkwaardig geval. Er was een Amerikaan aangekomen, geen gewone, maar een Amerikaan van het eiland Cuba. Hij spreekt vlot Spaans, Frans, Engels, maar Russisch kent hij niet. De Duitsers noemen hem Herr Cates, de Fransen monsieur Catez, de Engelsen mister Kates. Daar valt dus niet aan te twijfelen. Maar zie: zijn echte familienaam is Katz en Russisch spreekt hij niet, omdat hij nog jong was toen hij uit Vilnius vertrok.

Er zijn geen echte Amerikanen! Ik heb er tot nu toe geen gezien!

3

Russische emigranten in Duitsland kun je indelen in drie groepen. De eerste is het talrijkst in het sanatorium: commerçanten en speculanten. Daar heb ik het meest van al respect voor. Zij hebben het al lang geleden opgegeven om zich nog als Russen te zien. Hun kinderen zijn hun moedertaal vergeten en brabbelen Duits, Frans, Pools, de taal van het land waar hun ouders op de beurs spelen. Hun maakt het niets uit waar ze wonen, in Argentinië of in Turkije, als ze maar die verafgode dollars kunnen verdienen. Naar Rusland hebben ze geen heimwee, ze zijn niet van plan terug te keren. Als ze er al eens aan denken, dan alleen omwille van de meubelen die ze in hun oude woning in Charkov of Rostov hebben moeten achterlaten en die ze liever te gelde hadden gemaakt. Voor politiek en communisten hebben ze helemaal geen belangstelling. Mijn aankomst – vers uit Petersburg! – maakte op hen geen enkele indruk. Ze vroegen me zelfs niet hoe het daar nu was. Het zijn mensen die geen vaderland hebben en die ook geen vaderland willen hebben.

De tweede groep zijn de politieke emigranten, vertegenwoordigers van x+1 politieke partijen, die we in Rusland allang vergeten zijn. Voor hen ligt de weg terug naar Rusland voor de hand, ze willen terugkeren, maar kunnen niet. Ze leven van de literatuur, ze publiceren in x+1 Russische periodieken. Die fossielen ben ik trouwens bijna niet tegengekomen. In het sanatorium was er wel een lid van de Constituante, een socialist, die een serieuze erfenis had gekregen en het politieke stof van zijn benen had geveegd. Over zijn vroegere verdiensten sprak hij met waardigheid. Maar ik herhaal het: over politici wil ik geen oordeel uitspreken. Laat maar zitten.

Veel amusanter is de meest interessante variant van emigranten – de intellectuelen, de klassieke Russische ‘intelligenten’. Ze worden gekweld door hun heimwee naar het vaderland, ze haten de Duitsers tot ze erbij neervallen, alles wat Duits is, te beginnen bij de taal en eindigend met de keuken. Het enige waarvan ze leven, is hun herinnering aan het vaderland. Maar ze gaan niet terug. Waarom, dat weten ze zelf niet. Politiek gezien hebben ze zich jegens niemand schuldig gemaakt, ze jagen niemand schrik aan, tja en wie zouden ze ook schrik kunnen aanjagen? Hun enige schuld is dat ze op de vlucht geslagen zijn voor de bolsjewieken. Ze kunnen natuurlijk terugkeren naar Rusland wanneer ze maar willen en toch keren ze niet terug. Niemand weet waarom. Een oude, echt intellectuele gewoonte. Erover praten is niet moeilijk, maar de eerste stap zetten? Hier in Duitsland, hoe je het ook draait of keert, hebben ze te eten en kleren aan hun lijf, maar daar zouden ze van nul moeten beginnen…

In Berlijn heb je deze emigranten bij de vleet. Het sanatorium was voor hen aan de dure kant, maar een paar specimina vond je hier toch. Een van hen was echt ongelofelijk.

Het was een tamelijk bekende zangleraar, kaal en eigenaar van een behoorlijk buikje en een omvangrijke echtgenote-zangeres. Zoals dat een echte intelligent past, was zijn gelaatstuitdrukking altijd lijdend en sprak hij met een traan in zijn stem. Toen hij hoorde dat ik uit Petersburg kwam, kwam hij direct op me afgestevend: hij is ook een Petersburger! Ik begon hem graag te vertellen. Dat mijn geliefde geboortestad weer tot leven kwam en bloeide. De kades schitteren, de straatlantaarns branden, het rinkelt weer in de straten. Ik vertel maar en zie opeens dat mijn zanger somber werd, lelijk keek, zijn gezicht stond vol angst en achterdocht. Ik had meteen door wat er aan de hand was: hij wilde niet horen over de goede dingen in Rusland, hij gelooft het toch niet, hij zal wel denken (en heeft wellicht al besloten) dat ik een communist ben. <

‘Hoezo, hield hij het niet uit, ik heb onlangs gelezen dat er in de Sergiëvskaja en Foersjtadskajastraat koeien lopen te grazen.’ Ik moest van harte lachen. ‘Onzin,’ zeg ik. ‘Hoezo, onzin? Staat toch in de kranten.’ Ik moest nog meer lachen. ‘Weet u – die Russische kranten in Berlijn, die zijn gewoon lachwekkend. Ze zouden zich moeten schamen, wat Rusland aangaat weten ze van toeten noch blazen.’

Hij liep zwart aan, maar antwoordde niet. Alleen de volgende dag komt hij ineens op me af en zegt met bevende stem: ‘Ik heb vandaag de hele nacht liggen denken over wat u daar meende te moeten zeggen: dat die kranten van Berlijn lachwekkend zijn. Maar dat is immers toch het vrije, democratische woord!’

En hij stapte op. Verder hebben we het niet meer over politiek gehad. Maar we hebben ook geen ruzie gemaakt. Hij was wel op zijn hoede voor mij en vond me diep in zijn hart waarschijnlijk een enfant terrible, maar hij praatte nog wel met mij. Bovendien had ik zijn zwakke plek gevonden en om hem wat op te vrolijken, begon ik af te geven op de Duitsers. Hij werd meteen springlevend en viel me bij. Wat ik niet allemaal te horen kreeg over de arme Teutonen.

Het dankbaarste onderwerp is, natuurlijk, het eten. Het is waar dat de keuken van de Duitsers buitengewoon beroerd is. Je begint dan willens nillens terug te denken aan borsjtsj, koolsoep, visen vleespasteitjes, kwarktaarten. Gelooft u het, mijn zanger kreeg tranen in de ogen en zijn stem snikte. Wat moet je daarop zeggen! Hebben die Duitsers wel iets dat deugt? Of Orfeus zit naakt in het ‘Luftbad’ te jammeren: ‘Dat Duits is zo’n arme taal, heeft maar 15.000 woorden. Terwijl wij er 60.000 hebben!’ Ik probeerde me als filoloog in het gesprek te mengen, maar mij werd het zwijgen opgelegd. ‘En daarom kun je ook niet uit het Russisch vertalen, het Duits heeft gewoon te weinig woorden.’ ‘Neemt u me niet kwalijk, maar de Duitsers zijn toch de eerste vertalers in de wereld.’

‘Maar wat zegt u toch… Kijk ik zing “Christus is verrezen, zingt men in de kerk”3 in Duitse vertaling. Dat klinkt toch niet in vertaling.’ ‘Sorry, wie heeft de vertaling gemaakt?’ ‘Wel, mijn vrouw heeft het vertaald.’

Neen, dit is echt wel een mooi voorbeeld van de ‘wenende intelligent’!

De badmeester van het sanatorium vroeg me eens verbaasd en bang waarom deze patiënt altijd klaagt. De badmeester gaf hem een volledige massage en elke dag een en dezelfde geschiedenis. Hij begint zijn handen te masseren, opeens een trieste, onderdanige stem: ‘En gaat u vandaag mijn benen niet doen?’

‘Hoezo, natuurlijk.’ Toen hij aan zijn benen begon: ‘Gaat u mijn borstkas niet masseren?’ En zo verder, tot in het oneindige. De eerlijke badmeester was in de war en was bang dat hij de zanger ergens mee beledigd had. Ik stelde de Duitser gerust: dat is immers een Russische emigrant!

Maar het allervrolijkste is wel te luisteren naar de verhalen van de zanger over Russische wreedheden. Niet over de wreedheden die nu plaatsvinden en waarover hij gelezen had in de Witte kranten,4 maar over de verschrikkingen die hij zelf meegemaakt had in Rusland voor zijn vlucht. Al de jaren voor de revolutie heb ik daar gewoond, in Petersburg, en ik bestierf het van het lachen toen ik die ongeloofwaardige fantasmagorieën hoorde die de man opdiste. En hij loog niet, hij was veel te eerlijk om te liegen, hij geloofde vast in wat hij zei, alhoewel het klinkklare onzin was.

Een vreemd fenomeen is dit: alle mensen, zelfs de allerverstandigste, worden monsterachtig dom in de emigratie. Ze geloven de fabeltjes die ze hier te horen krijgen en nog geen twee maand later geloven ze al dat zij zelf in Rusland gezien hebben wat hun in Berlijn is ingefluisterd. Bijvoorbeeld. Mijn zanger verliet Petersburg in de herfst van 1921, dus bijna al een halfjaar na de invoering van de NEP. ‘Maar dan waren al de winkels toch al open toen u er nog was,’ zeg ik. ‘Hoe komt u erbij ? Alles potdicht!... En voor een gekocht pond brood werd je geëxecuteerd, geëxecuteerd!...’

Wat is dit? Een leugen? Neen. Het is waanzin. Massapsychose.

4

In het sanatorium heb ik wel nog een ander type van de intellectuele emigrant gezien, avontuurlijk en schitterend.

Het was een knapperd – een man van middelbare leeftijd, drager van de klinkende oude familienaam K., gewezen miljonair. Je hoefde maar één blik op zijn kostuum, zijn manier van praten met vrouwen te werpen en je wist dat je met een barin, een echte ouderwetse heer te maken had. Merkwaardig is dat ook de Duitsers dit aanvoelden, alhoewel mijn emigrant niet één woord Duits kende. En dat terwijl hij geen kamermeisje kon passeren zonder haar in de billen te knijpen en te kussen, een schandalige behandeling van dienstpersoneel, dat wel wat gewoon, maar toch fatsoenlijk was. Iedereen voelde het: een heer!

Hij vertelde in het kort zijn epos. Toen de revolutie eraan kwam en de arbeiders van zijn bedrijf in het stadje bij zijn huis kwamen aanzetten met eisen en dreigementen, trok hij een smoking aan en verscheen op het balkon. En verwenste zijn arbeiders naar hun oude moer. Het resultaat: hij werd verkozen tot rechterhand van de vertegenwoordiger van de sovjet. Hij is zelfs in hun naam naar Petersburg getrokken om voor het een of ander te pleiten en heeft die missie tot een goed einde gebracht. Een roerende eenheid! Maar na de Oktoberrevolutie was er geen plaats meer voor zulk teder sentimenteel gedoe, hij kon ternauwernood ontkomen en sloot zich aan bij Kornilov.5 Tijdens de IJstocht6 werd hij wegens ‘onmenselijke moed’ meteen bevorderd tot kolonel (dat is zo!).

Over het Witte Leger liet hij zich smalend uit: goeie kerels! Onder Vrangel werd hij zwaar verwond en hij werd op het laatste moment geëvacueerd naar Constantinopel.7 Daar kwam hij aan op krukken, halfdood en zonder geld. Hij ging in een restaurant borden wassen. Daarna, dankzij zijn monsterachtige energie, werkte hij zich op en werd eigenaar van datzelfde restaurant. Nu werkt er veertig man voor hem, hij heeft zijn gezin laten overkomen, hij is volledig opengebloeid en heeft nergens spijt van. Alleen denkt hij soms met schrik terug aan de Perekop8, waar hij de aanvallende Rode legers met zijn machinegeweer beschoot. ‘Ze gingen maar en vielen, vielen en gingen maar, en ik draaide maar aan het machinegeweer.

Ze vielen en gingen over lijken, tot mijn hand op het machinegeweer koud werd – van de verschrikking.’

Nu hebben de artsen tbc bij hem gevonden. Hij zit in het sanatorium in de bergen en spuwt bloed. Maar hij verliest niet één minuut zijn vrolijkheid, levensblijheid, zijn scherpzinnigheid. Hij is het centrum, de ziel, de champagne van het sanatorium. Hij troost de zieken, organiseert concerten, lacht om alles en om zichzelf.

Zijn vondsten zijn soms schitterend. Bijvoorbeeld. Op een keer komt een of andere heer naar de eetzaal met alleen een pyjama over zijn naakte lichaam. De dames waren verontwaardigd. K. trok naar de dokter in hun naam. De dokter kwam kijken en flapte er opeens uit: ‘Maar hij is toch van zijde’. ‘Wie?’ ‘De pyjama’. ‘En dan?’ ‘Dan mag het. Dat is niet onfatsoenlijk.’ Een vreemd, maar afdoend antwoord. De volgende dag hoor ik vanuit mijn kamer lawaai en geloop. Wat is er aan de hand? K. is gek geworden. (Hij was heel nerveus, zodat iedereen het meteen geloofde). Ik ga naar beneden; K. zit in een zijden onderbroek, een zijden hemd, met een zijden das om. En onder zijn onderbroekje – blote benen. De dokter kwam erbij, begon de waanzinnige te kalmeren, maar die antwoordt rustig: ‘Dokter. Dat mag toch. Het is allemaal van zijde’.

Zijn goedheid en gulheid was zuiver Russisch. Hij kon niemand geld weigeren. Het is wel waar dat hij er soms wat bij fantaseerde en het allemaal mooier voorstelde, maar wie houdt daar nu niet van?

En nog een uiterst ontroerende trek. Deze cynicus en pervert die, zoals hijzelf toegeeft, zelfs de duivel te grazen zou nemen, had een enige zoon en daar beefde hij voor en huilde als de allerlafhartigste moeder. Die zoon van hem was een breedgeschouderde kerel die een kop boven hem uitstak.

5

Maar goed, laten we mijn kamer voor wat ze is en laten we naar beneden gaan naar de eetzaal. Het middagmaal is in volle gang. Iedereen smakt. Mageren en aan bloedarmoede lijdenden, die veel moeten eten, en dikzakken die op een streng dieet staan. En hun gesprekken! O, die sanatoriumgesprekken!

‘Ach, mijn beste, hoeveel dagen is het nu al dat mijn maag het niet doet.’

‘En ik moet overgeven, de hele dag overgeven.’

Dat is tijdens het eten. Om er de eetlust in te houden. Mijn avonturist K., een doortastend en zenuwachtig iemand, gooide eens in vertwijfeling zijn mes en vork neer en schreeuwde kwaad: ‘En gaan jullie ook nog zeggen, dames, dat jullie winderig zijn?’

Waarover heeft men het in het algemeen in sanatoria: over de dollar en over ziektes. Ik was er uitgerekend terechtgekomen in de periode dat de Duitse mark instortte en vanaf ’s morgens vroeg rinkelde de telefoon, liepen er telegrammen binnen: ‘De koers van vandaag…, vandaag staat de dollar…’ Mensen die hierheen gekomen zijn om hun zenuwen te laten behandelen, zijn vreselijk zenuwachtig: komen we rond met het geld, zouden we nu onze deviezen moeten omwisselen of misschien nog wat wachten… Deze zomer was de dollar de belangrijkste arts onder de zenuwartsen. Of je ligt ’s avonds in bed, je bent aan het inslapen, de deur naar het balkon staat open en je hoort een tedere stem vertellen: ‘Weet u, ik had Deense kronen gekocht, ik ga naar huis, en…’ Maar de dollar, dat is nog niets. Veel verschrikkelijker, kwellender zijn de gesprekken over de ziektes. Iedereen vertelt met animo, in verrukking en trots over zijn aambeien, zijn lintwormen, zijn bloedspuwingen. Mensen die niet zwaar ziek zijn, beginnen zich te schamen en vinden maar wat uit om een goed figuur te slaan. Het is weerzinwekkend ernaar te luisteren. Voor sommige bijzonder vervelende zieken ben ik gewoonweg op de vlucht geslagen. Anderen kunnen dat doen, maar ik ongelukkige die het bed moet houden? Een praatzuchtige zieke bracht me plichtsgetrouw een bezoek. En daar begon het:

‘Doet het hier zeer bij u?’ ‘Neen.’ ‘Bij mij doet het zeer.’ En dan: ‘Voelt u eens, voelt u maar, hier. Neen, ik zal het u tonen.’ Hij neemt mijn hand vast, doet zijn jas en hemd open en genadeloos laat hij mijn arme hand over zijn zweterige borst gaan: ‘Hier! Hier! Voelt u het nu?’

En toen ik in het bad zat, kwam er gewoonlijk een andere zieke naar me toe in Adamspak en liet me echt al zijn zweertjes zien…

Laten we onze reis door het sanatorium voortzetten. Naast de eetzaal is het salon. Hier wordt gerookt, geschaakt, gekletst. Twee keer per week komt er een orkest van twee man spelen en brengt foxtrotten. Het gezelschap stopt zich in feestkledij en danst gematigd. Boven op de gaanderij danst en zwiert het personeel in het rond en zitten de zieken die niet naar beneden mogen.

Dit gezelschap valt niet te beschrijven: er is geen patiënt of hij is wel een onguur type, het is geen sanatorium, maar een rariteitenkabinet. Zo heb je hier een dame die aan de slaapziekte leed. Ze zat uren aan een stuk onbeweeglijk op dezelfde plaats, ze richtte haar dode ogen op een punt, uren na elkaar verroerde ze haar wenkbrauwen niet, op haar schoot een petieterig klein hondje. Of een dame die vele jaren aan slapeloosheid leed, tot de dokter van het sanatorium haar genas door hypnose. Maar nu is er een nieuwe ellende: wanneer ze nu die dokter ziet, valt ze ter plekke zomaar in slaap, het doet er niet toe waar: in de eetzaal, in de tuin, aan tafel. De dokter komt binnen en floep! Haar hoofd valt in het bord soep en ze slaapt. Of een dame, wier man de benen genomen heeft, en hier een heer wiens vrouw ervandoor is: allebei zijn ze gekomen om tot rust te komen. Of nog beter: een dame van gezegende leeftijd die gek geworden is. Die laatste was mijn buurvrouw en ik ken haar beter dan de rest. De vrouw was heel gelukkig tot haar veertigste, ze had twee mooie en verstandige meisjes grootgebracht, alles is uitstekend, wat wil je nog meer? Wel, op haar veertigste werd ze opnieuw verliefd en wel – op haar eigen man! Op de meest vreselijke manier: jaloers en hysterisch. De ongelukkige man, die nergens schuld aan had, en die bovendien nog teder van zijn echtgenote hield, schrok zich dood. Maar zijn vrouw werd mager en sloeg groen uit, overdag bromt ze, ’s nachts kan ze niet slapen, ze wil er een eind aan maken. Ze stuurden haar naar het sanatorium, samen met haar dochter.

Zo’n moeder had ik nog nooit gezien: ze hield van haar kinderen, maar tussen haakjes. Voor haar bestond alleen de man, één man!

Maar die man woonde in Berlijn (hij was een beurshandelaar) en vaak naar het sanatorium komen (12 uur onderweg!) kon hij niet. Dus wat gebeurde er. Ik hoor dat ze terugkomt van de telefoon en weent en huilt. Wat is er aan de hand? ‘Hij zegt dat hij enorm veel geld verdient!’ ‘Waarom weent u dan, mevrouw?’ ‘Omdat hij dan niet kan komen.’ En wanneer haar man dan toch kwam, weende ze omdat hij omwille van haar geld verspilt. Toen de dollar de hoogte inging en de prijs van het sanatorium eveneens, jammerde ze, en toen de dollar daalde, jankte ze dat haar man op de beurs verloren had en dat nu alles afgelopen was. Zoals dat bij een echte vrouw het geval is, was voor haar alles altijd afgelopen. Ik herinner me, er ging eens een gerucht over een algemene staking. Zonder boe of ba barstte ze in tranen uit. De papieren op de beurs gaan inzakken, dus is mijn man geruïneerd. En natuurlijk: dit is al een feit, ze twijfelt er niet meer aan. Haar nietsvermoedende dochter komt al zingend binnen: ‘Zij loopt te zingen, terwijl haar vader geruïneerd is!’ weent de moeder.

Toen de arme man kwam, begon voor mij de kwelling: de vrouw slaapt niet, ze kwelt haar man de hele nacht, de hele nacht schelden ze, en ik moet dat allemaal horen. En wat krijg ik te horen?

‘Je zult me wel bedriegen, want ja, ik ben ziek en oud.’ ‘Maar mens,’ sist haar man vertwijfeld, ‘je weet toch dat ik trouw ben.’

‘Tja, wat heb ik daaraan. Tegenwoordig doen vrouwen vanzelf je broek voor je open!...’

Je moet het maar horen! Wanneer de man er niet was, praatte de vrouw trouwens de hele nacht met zichzelf, ze bromde voortdurend iets voor haar neus weg en haalde haar kunstgebit uit haar mond of stak het erin. Toen ik eens heel kwaad werd, bonkte ik ’s nachts op de muur, zij antwoordde volslagen rustig: ‘Komt u binnen.’ En dat om drie uur ’s nachts!...

Of een andere dame – de Moeder Gods. Denkt u niet dat dit een bijnaam is, een metafoor of iets dergelijks. Neen, praat u maar eens met haar en u zult zien dat ze de echte ware Moeder Gods is en haar zoon de Messias, Christus. Het is een goedgebouwde, nog niet oude dame, een Jodin, heel intelligent en bereisd. In een gewoon gesprek is ze heel normaal, behalve misschien wat kwijlerig en jankerig. Maar waag het niet op een ongepast moment een gesprek aan te knopen over verheven thema’s – of de poppen gaan aan het dansen: de waanzin breekt in volle kracht los. Die dame liep de zwaar zieken af om ze te troosten, zoals dat hoort. U kunt zich voorstellen wat voor een troost dat was! Bij mij heeft ze voor een hele tijd mijn humeur bedorven.

Ik was dan ook meer dan blij toen ene G. bij me langskwam, een commerçant van middelbare leeftijd, een fidele kerel, maar een rare vogel. Hij was dun en mager en zag er groen uit, maar vond zichzelf wel een eersteklas schoonheid en een hartenbreker. Zeker is dat zijn smoelwerk er maar doods uitzag en dat alle dames zich over hem vrolijk maakten. Hij stond de hele tijd voor de spiegel te draaien en aan zijn wangen te trekken en zichzelf af te vragen: Zeg nu zelf, ben ik dikker geworden?

Bovendien had hij last van hevige maagkrampen – ‘op amoureuze grond’, zoals hij me welwillend toevertrouwde. Zijn pijn kwam van de zenuwen en de ontregeling van de zenuwen kwam voort uit ‘ethische, ik zou zeggen amoureuze oorzaken’. De ontgoochelde minnaar eindigde met een dithyrambe tegen alle vrouwen. En ten slotte een merkwaardig voorval, waarvan de eetzaal van het sanatorium getuige was. Op een keer kwamen er twee nieuwe patiënten, waren het nu Armeniërs of Georgiërs, in één woord Kaukasiërs. Ze kwamen met dezelfde trein, zodat men dacht dat ze verwanten of vrienden waren. Goed. Op een keer aan het avondmaal staat een van die ‘oosterlingen’ op, zijn ogen bloeddoorlopen, helemaal rood aangelopen en schreeuwt: ‘Vuile Joden! Eruit al wie geen kruis draagt!’ En begon met het servies en meubels te gooien. Ze grepen hem, bonden hem vast en stuurden hem naar het zottenhuis. Maar om hem gezelschap te houden, namen ze ook die andere Kaukasiër mee – ook daarheen! Je moest die horen brullen! Het bleek dat ze elkaar zelfs niet kenden, dat ze toevallig samen aangekomen waren. De onschuldige Kaukasiër kon er ternauwernood onderuit komen.

6

Laten we naar de tuin gaan. Maar eerst even langslopen bij de laborante. Zij heeft een weegschaal, de alfa en omega van het leven in het sanatorium. De sanatoriumweegschaal lijkt op de weegschaal van Nemesis, het is de plek van verzuchtingen en geestdrift, van vreugde en vertwijfeling. Je ziet hier een magere juffrouw die niets bijgekomen is in een week, die triest van de weegschaal komt, om plaats te maken voor een dikzak van meer dan honderd kilo. Hij is twee kilo kwijtgeraakt en doet de gewelven dreunen onder zijn vreugdevolle lach. Een voorbeeld van de onbestendigheid van het menselijke geluk: vandaag ben je te mager, morgen ga je naar Karlsbad!9

Een keer per week moet je gewogen worden. Maar overijverige patiënten, die koste wat het wil en ook zo snel mogelijk willen vermageren (of dikker worden), slagen erin elke dag naar de weegschaal te glippen, en soms zelfs twee keer per dag. Je komt hier gegarandeerd de knapperd G. tegen. Of die eerbiedwaardige grijsaard: na zijn ziekte is hij in twee maanden 14 kilo aangekomen, hij heeft weer een buikje, maar het is hem allemaal nog niet genoeg. Vandaag is hij slechts 100 gram bijgekomen. En hij weent er bijna bij: slechts 100 gram! Naar de tuin dus. Maar wat kunnen we daar aanvangen? Een tuin is een tuin. Laten we liever naar de zonnebaden gaan kijken, daar valt wel wat af te lachen.

Een uitgestrekte weide, afgezet door een hoge omheining en ingedeeld in twee helften: een voor de dames en een voor de heren. In de helft voor de dames ben ik niet geweest en door de spleten van de omheining heb ik niet gegluurd (geloof me maar). Maar de mannen heb ik wel elke dag vanaf half elf kunnen observeren, waarbij ik stikte van het lachen.

Naakte, vlezige speculanten met een buikje deden aan gymnastiek, onder het bevel van de badmeester. Ze dragen weliswaar korte onderbroeken, maar in het vuur van de oefeningen vallen die op hun benen met alle gevolgen van dien. Ze moeten vermageren, ze werken in het zweet huns aanschijns om het geïnvesteerde geld te rechtvaardigen, voor hen is een sanatorium immers ook een soort commerciële aangelegenheid. Hun voeten zien ze niet – hun buik zit in de weg, zich bukken kunnen ze niet, op de hurken gaan zitten – dat is helemaal ondenkbaar. En voor hen staat de jonge badmeester met een goddelijke figuur, streng en onverbiddelijk, met professionele accuratesse doet hij de oefeningen voor. En beveelt!

De gymnasten snuiven, kreunen en proberen naar eer en geweten de instructeur na te doen. Wat daarvan terechtkomt, is iets anders. Nu en dan is er een of andere vetzak die op één been staat en zijn evenwicht verliest en sierlijk op het gazon terechtkomt, tot algemene tevredenheid. Tevredenheid is hier meer dan voldoende. We moeten de dikzakken recht doen wedervaren: ze hebben het niet verleerd om met zichzelf de draak te steken – de oefeningen gaan gepaard met hartverscheurende scherpzinnigheden die altijd kunnen rekenen op stormachtig applaus.

De gymnastiek eindigt met een fascinerend schouwspel. Al de ‘atleten’ gaan op handen en voeten om het hardst naar het paviljoen lopen. Daar nemen ze een koude douche en komen terug om te zonnen.

De weide. Brandende zon. In een hoek in de schaduw liggen plaids, op de plaids rusten de ‘gymnasten’ uit. Hier lag ook ik gewoonlijk – de enige plek waar ik van mijn dokter mocht komen, en vooral hier heb ik het sanatoriumpubliek leren kennen. O muze, help me deze vette gevaarten te beschrijven. Helaas staat ook gij machteloos, muze. Ze vallen niet te beschrijven, het heeft geen zin het te proberen, je moet het zien om later, vele jaren later, om dit alles van harte te kunnen lachen.

De zon klimt steeds hoger, haalt bij de bomen de schaduw weg, en de dikzakken kruipen op hun plaids steeds verder de hoek in om te ontsnappen aan de brandende zonnestralen. Vergeefs!

Hun huid wordt rood en verbrandt. Bij de volbloed Amerikaan F. uit Odessa was alleen de buik verbrand, verveld, de koperen yankee leed. Maar alleen zijn buik : al de rest – zijn borst, zijn benen – waren gered; zijn omvangrijke buik had ze beschermd tegen de zon. En de dikzak kreunt en wrijft met zijn handen zacht over zijn rode buik.

En dat terwijl zijn buurman niet de minste last heeft van de zon, hij ligt uitdagend in de brandende zon. Want die man kan even goed op een mens als op een aap lijken. In heel mijn leven heb ik niet zo’n behaarde mens gezien! Ik niet alleen – alle patiënten keken met afgrijzen naar hem. Vooral zijn rug was vreselijk. Er stond dik, lang krulhaar op, zodat zijn lichaam niet te zien was. Overigens belette dit de mens-aap geenszins voortdurend scherpzinnige en onfatsoenlijke moppen te vertellen.

Dat doet iedereen in de zon. Vulgaire, idiote dingen. En iedereen schokt van het lachen met zijn loodzware buik. Alleen onze lieve kennis, de zangleraar, de echte ideeënemigrant, lacht niet. Hij zucht zwaar. Waar zijn die mensen toch mee bezig, terwijl Rusland gekruisigd wordt en al wat heilig en zuiver is ten onder gaat. De echte emigrant heeft het allang verleerd om te lachen. Hij kan alleen nog maar zuchten – arme kerel! De zon brandt genadeloos en het gelach neemt maar toe, tot niet geringe afgunst van de dames die bescheiden en stilletjes achter de omheining liggen. Maar dan gaat de gong af en de liefhebbers van lichte atletiek en moppen staan op: eten, eten…

7

Hoe dan ook zit ik in Duitsland. In Russisch Duitsland, maar toch Duitsland. Wat heb ik aan Duits gezien in het sanatorium?

Niets dus. Het is waar dat het personeel in het sanatorium Duits is, de verpleegsters zijn Duits, er is zelfs één Duitse dokter, maar ze gaan op in de schreeuwerige Russische massa, ze zitten verborgen, vallen niet op. Beetje bij beetje hebben ze Russische gewoonten aangekweekt. Al mijn pogingen om de Duitsers beter te leren kennen, er ernstig mee te praten, draaiden op een fiasco uit.

Daarbij mag men niet vergeten dat het sanatorium in de zogenaamde ‘bezette zone’ lag, dat is de streek rond de Rijn die bezet was door Franse troepen. Ik was daar in de zomer van 1923, de tijd van het zogeheten passief verzet van de Duitsers en van de allerstrengste repressie van de kant van de Fransen. De Duitsers zwegen, ze werden in de hoek gedrukt, schuw en vol haat.

Het ging er wreed aan toe in deze ‘bezette zone’ in de zomer van 1923 – alleen wij Russen, die toch wel een en ander hebben meegemaakt, voelden er ons rustig bij, maar de Duitsers waren verontwaardigd en de buitenlanders klaagden. De grens met de rest van Duitsland was afgesloten. Het was Duitsers verboden van de ene Duitse stad naar een andere te trekken. Ik heb Frankfurt nog per trein kunnen bereiken, enkele dagen later was die verbinding verbroken. Om van ons stadje naar Frankfurt te raken, moesten wij buitenlanders een auto huren en aangezien alleen de chauffeur het recht had om de grens over te steken, liet hij zich daar ook navenant voor betalen. En overal op de kruispunten stonden Franse patrouilles die de documenten controleerden.

Franse… Merkwaardige Fransen die geen woord Frans praatten!

Het waren Marokkanen, Arabieren, met rode en bruine fezzen op. De onderofficieren brengen er met moeite nog twee Franse woorden uit, maar de eenvoudige soldaten geen gebenedijd woord. Over Duits wil ik het helemaal niet hebben. En dat zijn de bazen in het Duitse land! Probeer daar maar eens mee te praten! Je rijdt dus met de auto, je ziet een potige, lachende Marokkaan staan. Hij steekt zijn hand op: stop! Controle documenten. Je geeft hem je Russisch paspoort. Zou hij daar iets van verstaan? Hij laat dat door zijn handen gaan en zwaait dan: ’t is oké. En lacht daarbij. Die Arabieren laten om de een of andere reden altijd hun tanden zien. Blijkbaar een sympathiek volk.

Trouwens, wat die controle van documenten betreft. Aan de grens is het een echte officier die controleert. En elke keer dat hij op mijn paspoort ‘Proletariërs aller landen verenigt u!’ las, moesten de uiteinden van zijn strenge dienstsnor bijna lachen. Ik heb natuurlijk ook verhalen gehoord over wreedheden van de Marokkanen. Dat ze meisjes zouden lastigvallen. Maar ik heb ook een andere versie gehoord: dat de meisjes zelf schuldig zijn. Inderdaad, als je het van de dierlijke kant bekijkt, zijn er geen betere mannetjesdieren. En bovendien kunnen ze zich niet verpraten, tenzij in het Arabisch.

Het is een voorwaar duivels idee om een veroverd land door vreemde handen te laten besturen, gekleurde handen. Een minimum aan risico en minder haat van de kant van de bevolking. Alleen de belediging: wilde Afrikanen jagen ons op. Neen, Duitsers heb ik in mijn Russisch Duitsland niet leren kennen. Behalve een. Maar die ene, ware Duitser, die ik leerde kennen, is er wel tien waard. Ik zal hem nooit vergeten.

8

De eerste keer dat hij mijn aandacht trok, was tijdens de gymnastiek – hij was geweldig, voornaam gebouwd, zo’n man had ik nog nooit gezien. Maar op zijn groot, mooi aangezicht droeg hij een strenge Duitse bril die al de rest verknoeide. Het bleek dat hij hem opzettelijk opzette, uit een of andere monastieke overweging. Hij was droog, zwijgzaam, beleefd tegen zijn patiënten.

Later heb ik gemerkt dat wanneer iemand van die rijke dikzakken op een al te idiote manier grappen maakte, de lippen van de badmeester een nauwelijks merkbare glimlach lieten zien. Het was duidelijk: hij had een hekel aan die Amerikanen uit Odessa. Ik begon vaste klanten van het sanatorium uit te vragen over hem. Het bleek dat ik niet de enige was die aandacht voor hem had. Veel patiënten die heel wat verstandiger waren, hadden schrik van deze zwijgzame man (ze voelden dat de plebejer boven hen uitstak!) en een van hen uitte zelfs het vermoeden: het is toch geen communist?

Ik had geluk: ik raakte bevriend met hem nadat we een keer hadden gepraat, daarna kwam hij elke avond na het werk bij me langs. In mijn eentonig leven in bed waren deze gesprekken de redding voor mij, ze moedigden me aan, ze openden zoveel nieuws voor mij. Waar hij vandaan kwam, wie zijn ouders waren, dat weet ik niet: ik durfde het niet te vragen. Maar zeker geen boeren. Over zichzelf gaf hij vaagweg te kennen dat hij student geweest was, maar dat hij wegens geldgebrek zijn studie had moeten opgeven. Na de oorlog werd hij badmeester, in het leger was hij sanitair geweest. Dat is alles wat ik over zijn biografie te weten kwam.

Hij was een verbazingwekkende intellectueel. Om in een eenvoudige masseur een kenner en genieter van de diepste nuances van literatuur en kunst te vinden, is niet iedereen gegeven. Hij openbaarde me enkele bij ons in Rusland onbekende schrijvers, bijvoorbeeld de geniale en vergeten waanzinnige Hölderlin. Hij sprak prachtig Frans, een beetje Engels. Hij had een massa buitenlandse auteurs gelezen. Voor een Duitser wist hij zelf van de Russische literatuur ongehoord veel. En dat is een proletariër, een badmeester!

Maar het gaat natuurlijk niet om zijn kennis, zijn belezenheid, maar om de verbazingwekkend exacte manier van denken, de kunst om over alles kort, maar voldoende te spreken. Alleen praatte hij niet graag over politiek (een extra pluspunt volgens mij). Maar als hij het daar over had, dan bitter en boos. Het was de enige Duitser die ik kende, die diep beledigd was door de Franse bezetting, die gebukt ging onder het zien van die Arabische fezzen.

De badmeester stond om vijf uur ’s morgens op en begon te werken. Met een onderbreking van drie tot vier werkte hij tot tien uur ’s avonds. In zijn vrije uren ’s avonds tot middernacht las hij, alhoewel zijn ogen dichtvielen van vermoeidheid. Nooit hoorde ik hem afgeven op zijn vermoeidheid, op de ondankbaarheid en het karige loon dat hij verdiende. Hij zweeg altijd. En deze echt ontwikkelde mens verachtte met heel zijn hart zijn vette weldoeners, de rijke en afgestompte patiënten. Hij verachtte ook het Duitse personeel van het sanatorium, tuchteloos en onbenullig. En al wie om omringde. Maar hij liet het nooit zien. Hier in het sanatorium zag ik de eerste Duitser, een arbeider, schitterend ontwikkeld zowel geestelijk als fysiek, met een groot verstand en een prachtig lichaam, een filosoof en Spartaan tegelijkertijd. Ik overdrijf niet om effect te scoren. Mijn eerste Duitser maakte grote indruk op mij. Dat is nu Europa! Dat is nu de echte cultuur, de echte mens, de Germaan.

Helaas verstreek er niet veel tijd vooraleer mijn eerste enthousiasme in rook opging. Iemand zoals badmeester Fromm van het sanatorium ben ik in Duitsland niet meer tegengekomen.

Maar wat er ook moge gebeuren, hoe ik nu ook moge aankijken tegen de gewichtige, lijvige en stompzinnige Duitser, mijn gesprekken in het sanatorium zullen altijd een heldere en zuivere herinnering voor mij blijven.

Dank u, badmeister Fromm!

Vertaling Emmanuel Waegemans






1 Hoofdpersonage in Molières blijspel L’avare, het prototype van de inhalige vrek.
2 Kuuroord in de regio Novgorod (ten zuiden van Petersburg), waar Dostojevski De gebroeders Karamazov schreef.
3 Gedicht van Dmitri Merezjkovski (1887), op muziek gezet door Rachmaninov.
4 De kranten van de Witte, anticommunistische emigranten.
5 Een van de Witte generaals die de opkomst van de bolsjewieken probeerde te stuiten.
6 Een roemrijke episode uit de Burgeroorlog: de tocht van de Witte legers naar de Koeban (in het noorden van de Kaukasus, in het voorjaar 1918).
7 Pjotr Vrangel was een van de kopstukken van de Witte Legers. In 1920 moest het Vrijwilligersleger het afleggen tegen het Rode Leger en via de Krim vluchten naar Istanboel. De Russen kregen de naam Istanboel niet over hun lippen en hadden het altijd over Constantinopel of zelfs Tsargrad (Stad van de Tsaar).
8 De landengte tussen het schiereiland de Krim en het vasteland.
9 Beroemd kuuroord (met modderbaden) in het huidige Tsjechië (Karlovy Vary).



<

TSL 88

>