Jevgeni Nikolajevitsj Tsjirikov (1864-
1932) is een van de – vele – Russische
schrijvers van wie tot op heden niets in het
Nederlands is vertaald. Emmanuel Waegemans
noemt hem wel in zijn Geschiedenis
van de Russische literatuur (‘een tweederangsschijver
van de Gorki-school’) en
vermeldt ook zijn in de emigratie geschreven
roman Zver iz bezdny (‘Het beest uit
de afgrond’, 1926), maar dit heeft de Nederlandse
of Belgische slavisten nog niet
aangezet iets van deze in zijn tijd populaire
– voor de Revolutie verscheen een
editie van zijn verzameld werk in zeventien
delen en ook daarna heeft hij nog heel
veel gepubliceerd – te vertalen. De hier
geboden primeur nodigt misschien uit tot
ruimere aandacht voor deze bij ons onverdiend
onbekende auteur.
Een korte biografie: Tsjirikov was
de tweede in een gezin van elf kinderen;
zijn vader was veldwachter in het Wolgagebied,
assistent van het hoofd van de
politie. Na het gymnasium studeerde hij
rechten aan de universiteit van Kazan,
maar werd in 1887 van de universiteit
verwijderd vanwege zijn sympathieën
voor de narodniki, die een socialistische
samenleving wilden creëren op basis van
de dorpsgemeenschap. Hij had toen al zijn
eerste verhalen gepubliceerd en sloot zich
aan bij de kring van Maksim Gorki, die
hem een ‘echte schrijver’ noemde. Net als
Gorki schreef hij realistische literatuur in
een tijd die in de literatuurgeschiedenis
wordt gedomineerd door het symbolisme.
Na de mislukte Revolutie van 1905 begon
Tsjirikov afstand te nemen van zijn socialistisch-
marxistische ideeën, wat hem de
beschuldiging opleverde dat hij een ‘ideologische
renegaat’ was. Van de Revolutie
van 1917 wilde hij niets weten. In 1920
emigreerde hij naar Bulgarije en verhuisde
vervolgens naar Praag. Daar bleef hij
tot aan zijn dood toe als schrijver actief.
Veel van zijn werk is in het Tsjechisch
vertaald. Ilja Repin heeft een fraai portret
van hem geschilderd.
In het sprookjesrijk (V tsarstve skazok,
1912) is opgedragen aan de twee zonen
van Tsjirikov (hij had ook nog drie dochters),
van wie de eerstgenoemde, Zjenja
(Jevgeni) in 1918, als soldaat in het leger
van generaal Kornilov, die de bolsjewieken
wilde verjagen, een been verloor. De
tekst, waarvan we de twee eerste (van de
in totaal acht) delen publiceren, heeft nog
geheel niets met het oorlogsgeweld te maken,
ook al is de sprookjeswereld ook niet
zonder angsten en verschrikkingen.
Voor mijn lieve kinderen Zjenja en Goga –
Papa.
Onze njanja vertelde vaak sprookjes over een tsarenrijk, waar altijd veel wonderbaarlijke, onverklaarbare en bizarre dingen gebeurden. Alles in dat tsarenrijk was bijzonder: de bloemen, de bomen, de mensen, de wilde dieren, de rivieren en de meren. Maar ik wilde vooral alles weten over heksen, tovenaars, goede en slechte toverfeeën, bosgeesten en allerlei duistere krachten, waarover njanja vertelde.
Op een keer vroeg ik haar: ‘Njanja, ik wil zo graag weten waar dat wonderbaarlijke tsarenrijk is.’
Njanja antwoordde: ‘Ver weg, héél ver weg.’
‘Kun je er wel naar toe?’
‘Dat kan, maar je bent heel lang onderweg.’
‘Hoeveel dagen?’
‘Geen dagen, maar jaren doe je daarover.’
‘Is er wel eens iemand geweest?’
‘Heel veel mensen zijn op weg gegaan, maar er is nog nooit iemand teruggekomen.’
‘Waarom niet?’
‘Dat weet ik niet. Ik denk, dat ze het niet gehaald hebben en dat ze onderweg dood zijn gegaan.’
Njanja zuchtte en liet haar hoofd hangen. Ik begon te fantaseren over dat betoverende tsarenrijk, ik wilde er een keer naar toe gaan, en als ik weer thuis was, iedereen vertellen wat daar allemaal gebeurde.
‘Njanja, ga je met me mee?’ zei ik, terwijl ik naar haar goedige gezicht keek.
‘Dat doe ik niet, omdat ik te oud ben, en jij bent er te klein voor…’
‘Ik ga toch, wedden dat ik het doe?’ zei ik, maar ze schudde haar hoofd en zei: ‘Vraag eerst maar aan je moeder of ze het goed vindt.’
‘Misschien hoeft dat niet… Ik ben klein, ik leef nog lang: ik ga er naar toe en kom dan weer terug…’
‘Maar dan ben je al een stokoud mannetje,’ zei njanja met een glimlach.
‘Welke kant moet ik op?’
‘Waar de zon ondergaat, die kant moet je op… Soms kan je dat tsarenrijk zien als de zon onder is. Je kunt dan niet alles zien, maar er wel een glimp van opvangen… Bovendien zie je achter de zee een ongelooflijk hoge berg, en vanaf die berg kun je één keer per jaar het hele tsarenrijk zien…’
Op een keer klom ik aan het eind van de dag via de zolder van
onze datsja het dak op en daar wachtte ik tot de zon onderging om
eens goed naar het wonderbaarlijke tsarenrijk te kijken. Vanaf het
dak kon je heel ver kijken. Eerst zag ik ingezaaide akkers, die in
lange, kleurige stroken waren verdeeld, daarachter waren sappige
groene weiden en daar stroomde onze rivier, de Tsjeremsjanka,
als een zilveren lint doorheen. Daarachter lagen graanvelden, links
aan de horizon zag je een diepblauw bos, en rechts een molen. De
wieken draaiden en het leek of een reusachtige vogel weg wilde
vliegen maar dat niet kon… Héél ver weg lag tussen het bos en de
molen een groen dal, waar een donkerblauwe nevel samenvloeide
met de lichtblauwe hemel.
Precies op die plek ging de zon onder, het was bijna zover. De
zon werd groter en roder en kwam steeds dichter bij de aarde. Nu
zag je nog maar een halve zon. De blauwe nevel in het dal vloeide
met het avondrood samen en de wieken tekenden zich tegen de
blauwe hemel af… Vervolgens ging de zon geleidelijk onder en
verdween achter de horizon.
Ik ging wat gemakkelijker zitten, zette mijn voet schrap in een
gleuf om niet uit te glijden, en bleef strak kijken naar de plek waar
de zon onder was gegaan. Daar lag immers het wonderbaarlijke
tsarenrijk!
Als de goede toverfee er nu eens voor kon zorgen, dat ik een
glimp van het tsarenrijk kon opvangen!
‘Lieve toverfee! Laat me het tsarenrijk zien!’ fluisterde ik,
terwijl ik me vasthield aan de schoorsteen. Ik probeerde mijn
ogen goed open te houden om het wonderbaarlijke schouwspel
niet te missen. Daar waar de zon onder was gegaan gebeurde
iets bijzonders… Er verscheen een langwerpig roze meer met
sneeuwwitte zwanen, daarachter verrezen parelmoeren bergen met
gouden toppen, in de bergen zag ik een groene muur en een blauw
kasteel met een zilveren dak… Achter het kasteel was een dicht
violetkleurig woud te zien, dat ondoordringbaar en een beetje
griezelig was. Het woud ging over in de wolken, en daar stond een
vrolijke, stralende poort naar de hemel wagenwijd open…
Van blijdschap maakte mijn hart een sprongetje en ik gleed
bijna van het dak af. Gelukkig bleef mijn hemd aan een spijker
hangen, anders was ik te pletter gevallen. Misschien was dat wel
het werk van de goede toverfee!
‘Dankjewel, lieve toverfee,’ dacht ik en kroop over het dak
naar de schoorsteen om me daaraan vast te grijpen. Maar o jee,
wat een pech: uit de pijp kwam nu dikke rook en de wind blies
die recht in mijn gezicht. Ik probeerde aan de andere kant van de
schoorsteen te komen, maar daar woei het net zo hard…
De boze toverfee wil zeker niet, dat ik het tsarenrijk zie. Ze
heeft me vast zelf van het dak geduwd, dacht ik en ik durfde niet
meer naar het wonderbaarlijke schouwspel te kijken…
‘Ik kijk echt niet…’ mopperde ik en kroop via de trap het dak af,
waarop ik bijna weer viel. Goddank kon ik me op tijd aan de regenpijp
vastgrijpen. Maar toen ik beneden was en me veilig waande, hield
ik het niet uit en moest ik wel kijken. Alles was al weg. Er was alleen een lange vuurrode weg, die van het einde van de wereld naar het tsarenrijk leidde…
‘Waar kijk je naar?’ vroeg njanja, en toen ik het uitlegde, zei ze: ‘Dan zie je verder niets meer. Waar de zon onder is gegaan, valt de nacht, en die verbergt het betoverende tsarenrijk onder een blauw kleed!’
‘Maar ik heb het toch gezien! Echt waar, njanja, ik heb een stukje van het tsarenrijk gezien!...’
‘Dat zuig je uit je duim…’
‘Ik heb het gezien, heus!’
Aan tafel vertelde ik iedereen wat ik had gezien. Aan mama en papa, aan Volodja, aan de keukenmeid, maar ze geloofden me niet. Volodja zei, dat zo’n tsarenrijk helemaal niet bestond, papa wilde niet luisteren en mama zei: ‘Hou op met fantaseren! Eet liever je pap op!’
Ik had geen trek in pap. Met een lepel smeerde ik de pap uit over het bord en dacht intussen aan de parelmoeren bergen met hun gouden toppen, aan het roze meer met de witte zwanen, aan het blauwe kasteel met het griezelige woud, aan de vrolijke poort naar de hemel… Ik probeerde in de uitgesmeerde pap op mijn bord net zo’n poort en net zulke bergen te tekenen, maar toen mama het in de gaten kreeg, werd ze boos, pakte me bij de arm en sleurde me van mijn stoel.
‘Stouterd! Vooruit, naar bed jij!’
Mama gaf me een zachte tik en ik begon te huilen, omdat ik me gekrenkt voelde. We kregen ruzie, ik noemde haar een haaibaai en zij mij een deugniet…
‘Je hoeft me geen welterusten te zeggen, want ik doe dat ook niet!’ zei mama.
‘Dan niet! Ik loop weg naar het tsarenrijk. Ik wil niet bij zo’n nare moeder wonen. Ik woon liever bij de goede toverfee…’
Zo ging ik naar bed, inwendig boos, en ik huilde nog lang in mijn kussen.
Toen kwam njanja om me te knuffelen en zei dat ik niet meer moest huilen.
‘Je weet nu zelf niet meer, waarom je zo hard moet huilen!’ zei ze.
‘Ja, ik weet het nog wel… mama heeft me geslagen, echt waar! Ik ga weg en kom nooit meer terug… Ook niet als ik oud ben, ik blijf in het tsarenrijk wonen… En de goede toverfee is dan mijn moeder…’
‘Nou, wat ben jij boos,’ zei njanja, terwijl ze over mijn rug wreef en vroeg: ‘Wie wordt dan je vader? De bosgeest zeker?’
‘Dat wil ik wel! Er zijn ook goede bosgeesten…’
Njanja bleef lang fluisteren tot ik in slaap viel.
’s Nachts werd ik wakker en dacht meteen weer aan de ruzie met mama. Ik kon niet meer in slaap komen. Ik voelde me weer gekrenkt en had zin om stout te zijn… Ik pak mijn spullen en loop gewoon weg naar het tsarenrijk, dacht ik, terwijl ik met open ogen in bed lag. Ik moest aan het roze meer met de witte zwanen denken, aan de sneeuwwitte bergen met hun gouden toppen en ik stapte uit bed. Ik liep naar het raam, schoof het gordijn een beetje opzij en keek naar buiten. De maannacht was zo helder, dat je alle bloemetjes onder het raam kon zien… De sterren keken vanuit de donkerblauwe hemel op mij neer, de bomen wierpen hun schaduw op het gras, daar lag nog een speelgoedgeweer van Volodja… Kwam dat even goed uit: Ik kon het geweer pakken en de kant waar de zon was ondergegaan oplopen!...
Ik kleedde me stilletjes aan, pakte alleen mijn schoenen op, zodat ze me niet zouden horen. Ik pakte mijn muts, sloeg een kruisje voor de icoon en vertrok. Toen ik langs mama’s slaapkamer kwam, bleef ik bij de deur staan luisteren. Ik kreeg medelijden met mama. Misschien had ze ook medelijden met mij en huilde ze omdat ze me pijn had gedaan? Nee, ze huilde niet, maar snurkte… Nou ja, laat haar maar snurken, later krijgt ze er wel spijt van…
Ik deed de terrasdeur voorzichtig open om geen geluid te maken en stapte naar buiten. Ik liep om het huis heen, raapte Volodja’s geweer op (de patronen had ik in mijn zak gedaan), hing het geweer over mijn schouder, zoals jagers dat doen, en keek naar mama’s slaapkamerraam... De gordijnen waren dicht en de kille ruiten keken een beetje boos naar me.
‘Vaarwel, boze moeder! We zullen elkaar nooit meer zien!’ zei ik zachtjes en ging op weg.
Toen liep ik door de akker en de wei, stak via smalle bruggetjes het riviertje over, ging de berg op naar de molen, en keek nog eens om. In de tuin rondom de datsja zag ik alleen het dak met de schoorsteen, waar ik me aan vast had gehouden toen ik naar het tsarenrijk keek. Er rolden twee traantjes over mijn wangen, ik zwaaide en ging op weg naar de molen…
Ik wou dat de goede toverfee nu mijn moeder werd, dacht ik.
Vroeger, voordat ik van plan was van huis weg te lopen, hadden dorpsjongetjes me al verteld, dat er een oude tovenaar in de windmolen woonde. Ik geloofde die jongetjes nooit, maar nu was ik toch een beetje bang. Stel dat hij echt een tovenaar was? Overdag had ik het niet geloofd, maar nu, midden in de nacht, nu ik dicht bij de molen stond en door een raampje naar binnen gluurde, begon ik te twijfelen. De wieken draaiden niet en het was stil. Plotseling glipte een klein zwart hondje onder de brede molendeur uit en begon te blaffen. Ik trok het geweer van mijn schouder om me te verdedigen. Opeens kraakte een klein deurtje aan de zijkant van de molen en er kwam een hele lange oude man met een grote baard naar buiten. Hij zat onder het meel.
‘Wie zwerft hier ’s nachts zomaar rond?’ vroeg hij boos.
‘Ikke!’ zei ik geschrokken, terwijl ik naar de enge grote man keek.
‘Wat moet je hier? Wie ben je eigenlijk?’
‘Ik kwam toevallig langs. Bent u de molenaar?’ vroeg ik om wat minder bang te zijn.
De oude man antwoordde niet. Het zilverkleurige maanlicht bescheen hem. Zijn ogen waren zwart, maar zijn hoofd en baard waren helemaal wit, alsof ze van zilveren watten waren gemaakt. Ik moest aan de kerstman denken, die ook zo’n baard heeft, en toen wist ik zeker, dat dit geen gewone oude man was.
‘En waarom heb je een geweer bij je?’
‘Voor alle zekerheid…’
‘Ben je soms een kleine rover?’
‘Nee, echt niet, ik woon hier in een datsja!’
‘Waar ga je dan in je eentje midden in de nacht naar toe?’
‘Ik ben weggelopen… ik had ruzie met mijn moeder, vandaar.’
‘O, zit het zo! Kom maar binnen, knul, dan breng ik je morgen weer terug.’
Ik had het trucje van de oude tovenaar door en wilde wegrennen. Maar het was al te laat: de tovenaar greep mijn hand en trok me mee naar de molen. Ik begon natuurlijk te huilen en zei dat ik naar huis wilde, maar de tovenaar luisterde niet. Hij trapte met zijn voet het kleine deurtje open en zei streng:
‘Kruip naar binnen!’
Ik moest wel gehoorzamen, niets aan te doen, en ik stapte in een donker gat. De oude man bukte heel diep en kroop achter me aan. Toen wist ik zeker, dat ik bij een tovenaar terecht was gekomen, want zo’n grote oude man kon alleen maar in zo’n klein hutje met zo’n piepklein deurtje en zo’n piepkleine raampje wonen als hij een tovenaar was.
‘Ga liggen!’
‘Waarom?’
‘Ga slapen, anders krijg je er van langs!’
Ik ging op een paar meelzakken liggen en hield me stil. De
tovenaar ging bij een boomstronk zitten, die hij als tafel gebruikte,
en ging ergens mee aan de slag. Ik kon niet zien, wat hij aan het
doen was, maar ik hoorde een stuk ijzer vallen.
‘Wat ben je aan het doen?’ vroeg ik trillend van angst.
‘De bijl is gevallen.’
‘Waar heb je die voor nodig?’
‘Ga slapen! Dat vertel ik morgen wel…’
Ik dacht aan het sprookje van zusje Aljonoesjka en broertje
Ivanoesjka, die bij Baba-Jaga terecht gekomen waren. Ik dacht
eraan hoe de messen geslepen werden om Ivanoesjka in stukken
te snijden en begon zachtjes te huilen. Ik durfde niet hardop te
huilen, want als de tovenaar dat hoorde, zou hij me met zijn bijl
een klap op mijn hoofd geven. Ik kroop helemaal in een hoekje. Ik
kreeg meel in mijn neus en mond, het rook naar meel en muizen.
Het was pikdonker, alleen door het piepkleine raampje kon je
een streepje donkere lucht zien met een sterretje… Ik hield me
stil, maar de tovenaar scharrelde de hele tijd rond, zuchtte en
mompelde een paar vreemde woorden… Tot het moment dat ik
zag – o wat griezelig! – hoe een lege meelbaal overeind kwam,
opstond en naar de tovenaar liep.
‘Tovenaar! Slaap je?’ vroeg de baal.
‘Watte? Wie is daar?’ vroeg de oude man zachtjes.
‘Ik ben de heks van het wiel!’
‘Aha! Welkom!’
Ze begonnen te fluisteren. Waarover? Ik deed mijn best om
te horen waar het over ging. De heks nodigde de tovenaar bij de
bosgeest uit. De tovenaar fluisterde haar iets in het oor en met zijn
hand wees hij naar de hoek waar ik lag. Van angst trok ik mijn benen
op, verborg mijn hoofd onder de zakken en vroeg in gedachten aan
de goede fee om mij van de dood te redden. Plotseling zwaaide het
kleine deurtje piepend open en de goede toverfee verscheen in het
volle maanlicht, ze leek wel een witte engel… De tovenaar deed
alsof hij sliep en snurkte, en de heks veranderde meteen weer in
een lege meelbaal. De goede fee stapte zachtjes het kleine hutje in,
waar het plotseling licht werd, alsof onzichtbare handen heel veel
kaarsen hadden aangestoken…
De toverfee glimlachte vriendelijk naar me met haar blauwe
ogen en strekte zwijgend haar mooie hand, die wel van marmer
leek, naar me uit. Ik kwam overeind, schudde het meel van me
af en reikte haar mijn hand. Toen we door het kleine deurtje naar
buiten gingen, keek ik naar de tovenaar die daar lag. Hij hield een
oog stijf dicht, maar met het andere keek hij mij boos aan.
‘Ga op mijn rug zitten!’ zei de goede fee vriendelijk en hielp
me op haar rug. Ik sloeg mijn benen om haar lichaam en mijn
armen om haar warme, zachte hals.
‘Ben ik niet te zwaar?’ zei ik.
‘Houd je goed vast!’ zei de goede fee en hup, steeds sneller en sneller rende ze over het weitje. De zilveren sluier die ze om haar schouders had wapperde in de wind, haar snelle voetjes raakten de grond nauwelijks, haar goudkleurige lokken waaierden over haar schouders uit en kriebelden in mijn gezicht. Ik vond het eng, maar ook fijn, ik werd er rustig van, net zoals wanneer je heel hoog schommelt… Ik keek om en schrok me dood. Het dak van de windmolen was losgeraakt en vloog met draaiende wieken achter ons aan. Op het dak zat de tovenaar, die zich aan de hoogste punt vasthield, naast hem zat de meelbaal… Ik schreeuwde het uit van angst en klemde me nog steviger met mijn armen en benen aan haar vast.
‘De tovenaar vliegt achter ons aan!’ fluisterde ik in het roze oortje van de toverfee.
‘Goed vasthouden!’ schreeuwde ze, en opeens veranderde de zilveren sluier die om haar schouders wapperde in vleugels, die met zo’n kracht de lucht doorkliefden, dat je bij elke vleugelslag een scherpe fluittoon hoorde… Onder mijn handen voelde ik ineens zachte veren en toen zag ik pas dat ik op een wonderbaarlijke witte zwaan vloog…
‘Jak, jak,’ krijste de witte zwaan met de blauwe ogen en ze vloog steeds verder weg van het dak met de draaiende wieken… Door de tegenwind waaide mijn muts af. Ik zag hoe die naar beneden viel, schrok me een hoedje en werd duizelig… Ik deed mijn ogen dicht en drukte me tegen de zachte witte veren van de zwaan aan…
‘Jak, jak!’ klonk haar klaaglijke kreet in de lucht, en de echo weerklonk in de zwijgende bossen op aarde…
Sint Petersburg; Moskou, 1912
Vertaling Eva van Santen en Tamara Schermer