Tatjana Sjtsjepkina-Koepernik



De dame in het wit





Tatjana Sjtsjepkina-Koepernik

Tatjana Sjtsjepkina-Koepernik (1874- 1952) was de achterkleindochter (van moederskant) van de beroemdste Russische acteur van de negentiende eeuw: Michail Sjtsjepkin. Ze was daar heel trots op, vandaar dat ze in haar naam Sjtsjepkina voorop heeft gezet, en niet die van haar vader, de Kievse advocaat Lev Koepernik. Sjtsjepkina-Koepernik was heel productief: schreef verhalen, gedichten en toneel en vertaalde ook talrijke toneelstukken uit verschillende Europese talen (Shakespeare, Molière, Rostand, Lope de Vega, Goldoni). Voor de Revolutie publiceerde ze in allerlei literaire tijdschriften en stond Tatjana Sjtsjepkina-Koepernik De dame in het wit bekend als feministe, die zich inzette voor de zelfstandigheid van de vrouw: niet de liefde is het belangrijkste in het leven van een vrouw, maar de vrijheid en het werk. Ze kende Tsjechov goed, die haar prees om haar ‘elegante’ taal. Een (niet uitgebreide) briefwisseling tussen hen is bewaard gebleven. In de Sovjettijd verbleekte haar ster, maar ze heeft niet, zoals zoveel andere schrijvers, te lijden gehad onder de repressie; door haar vertaalde toneelstukken bleven op het repertoire. Het verhaal ‘De dame in het wit’ (‘Dama v belom’) is verschenen in de bundel Pis’ma iz daleka (‘Brieven van ver’, 1903).

Ееn trein dendert vanaf de oevers van het azuurblauwe, aantrekkelijke Comomeer met golven die als parels schitteren, en vervolgt zijn weg door bergen en dalen vol bloeiende kersen- en perzikbomen, die als reusachtige witte en roze boeketten het lentelandschap verfraaien. Hij passeert dromerige vijvers met kromme, ranke wilgen, witte en roze huisjes die begroeid zijn met klimop en blauweregen. Je hoort er gelach en gejoel van Italianen die lotto spelen. De trein raast verder over de smalle spoorbaan, baant zich steeds hoger een weg de bergen in en komt plotseling uit bij een ander meer, het smaragdgroene meer van Lugano, dat smal en langgerekt als een corridor tussen de hoge, groene muren van de bergen ligt. Je zult hier niet vaak het soort stadjes vinden waarmee de omgeving van het Comomeer bezaaid is. Dergelijke stadjes zijn even zeldzaam als de vogelnestjes in de bijna loodrechte rotsen, die uit het donkergroene water van het meer van Lugano oprijzen. Er staan schattige oude grijze en witstenen huisjes, aan de onderkant bedekt met een fluwelige laag groene schimmel en aan de dakrand rijkelijk versierd met vrolijke bloemen.

Nu nadert ons schip Lugano. Het is net een betoverend schilderij.

We gaan steeds hoger de bergen in, ver weg van de lawaaierige kade, weg van de smalle straatjes in het oude stadje, weg van de veelkleurige winkels, waar houtskool, zilveren sieraden van filigraan, houten sandalen en sinaasappels worden verkocht. We komen steeds hoger in de tuinen van Paradiso, in lichte, gezellige hotels, waar van oudsher vermoeide mensen ontspanning, rust en genezing zoeken in de natuur.

We zijn al in het hotel en ik kijk met een nonchalante nieuwsgierigheid naar mijn reisgenoten, die me door de lange reis in al hun diversiteit bekend voorkomen. De Engelsen die zich schutterig gedragen zijn ongetwijfeld van het klassieke soort, dat sinds Fra Diavolo niet veranderd is. Daar heb je een pasgetrouwd Duits stel, hij stevig, met blonde krullen en een tevreden gezicht met een goudgerande bril en reisgids, zij bleek en bedeesd. Dan zijn er een paar landgenoten, herkenbaar aan hun slordige pakken en harde stemmen. Verder zijn er Françaises met geverfd haar, die altijd in gezelschap van een man verkeren. Ze lijken allemaal op elkaar, altijd en overal. Alleen in het ene hotel waren het de Smiths, de Müllers, de Ivanovs en de Duponts, hier zijn het de Blacks, de Schultzen, de Semjonovs en de Durands.

Ik heb zin om een krant te lezen bij het gezang van rondtrekkende muzikanten, een van hen is blind en rossig, hij zingt met een fantastische tenor het Napolitaanse liedje ‘O sole mio!’

Plotseling valt mijn oog op een bijzondere vrouw; door mijn bijziendheid kan ik haar eerst niet goed zien, maar met mijn lorgnet gaat het beter. Het is een vrouw van een jaar of zeventig, misschien iets ouder, ze is duidelijk een opvallende schoonheid geweest en heeft nog prachtige ogen. Ze draagt een grijze japon met een hele wijde rok volgens de Engelse mode, maar haar kapsel valt nog het meest op. Zo’n vijftig à zestig jaar geleden was zo’n kapsel in de mode. Met een rechte scheiding wordt het haar in twee gladde delen verdeeld en in de nek draagt ze een volle chignon in een netje. Dit kapsel doet me ergens aan denken. Waaraan precies kan ik niet goed zeggen, in mijn onderbewuste komen allerlei gedachtes op, zoals je wel eens eindeloos blijft zoeken naar een woord of een melodietje waar je niet op kan komen. Waaraan doet het me denken?...

De oude vrouw praat hard en geanimeerd met andere gasten, die zich met een neerbuigend soort respect jegens haar gedragen. Ze applaudisseert voor de zangers, legt een groot bedrag op hun schoteltje met kleingeld dat bescheiden op de schoorsteenmantel staat. Maar als de muzikanten hun instrumenten oppakken en vermoeid weglopen, spreekt ze als enige de rossige tenor aan:

‘Grazie per suo bello canto!…’

Ze schudt hem op z’n Engels krachtig de hand.

Ze ziet me kijken en omdat ze denkt dat ik verbaasd ben, licht ze toe:

‘Mais ce sont des vrais artistes!...’

‘Comment donc, madame!’ beaam ik, en ons gesprek komt op gang.

Binnen een minuut zijn mijn reisgenote en ik al heel wat over de oude dame te weten gekomen. Nu weten we dat haar naam gravin della Marre is, dat ze een huis in Charing Cross in Londen heeft en een villa in Florence, dat ze hier al een maand verblijft en dat ze een paard heeft gekocht, dat ons morgen ter beschikking staat. De gravin is dol op paarden. Ze is achtenzeventig en pas kort geleden gestopt met paardrijden. Maar als ze haar erfenis geregeld heeft, is ze van plan per koets een tocht door Zwitserland te maken, voor ze weer teruggaat naar Londen.

Haar vlotte, heldere en beeldende manier van spreken, die afwijkt van de gebruikelijke afstandelijke houding van Engelse dames, bevalt ons wel. Jonge gezichten hebben kennelijk een grote aantrekkingskracht op haar, zij is niet bij ons weg te slaan.

We lunchen samen aan een tafeltje. Ze neemt ons mee de tuin in en laat ons een zielige oude hond zien, die door de tuinman wordt verzorgd en die zij heeft gekocht omdat zijn bazen hem vreselijk hard sloegen. We maken ook kennis met haar paard, dat ze op zijn zijdeachtige snuit zoent. We bewonderen de bloemen die ze in de tuin heeft laten planten om de gastvrouw te bedanken voor haar vriendelijkheid. Niets is haar te veel om het ons naar de zin te maken, ze biedt ons bloemen aan en tegen de avond zijn we al dikke vrienden met deze originele oude dame.

’s Avonds zitten we met ons drieën op de veranda. Door het raam zien we een donkere sterrenhemel. Hier en daar fonkelen de lichtjes van Lugano. Aan de voet van de berg deint het donkere meer en lichten er rode, groene en gele sterretjes op, lichtjes van grote en kleine boten. Vanuit de tuin stijgt de geur van frisse bloemen op. Er speelt iemand piano… Ik zit op een schommelstoel en kijk naar de gravin, die haar levensverhaal vertelt. Ze doet me aan iemand denken, maar aan wie? In het halfduister, in de schaduw, roept haar bleke gezicht met de donkere ogen een vage illusie van jeugd op. Op dat moment schiet me iets te binnen, nee, toch niet! Ik word een beetje treurig bij de gedachte: ‘Wat is ze een schoonheid geweest!’ Om het nare gevoel te verdrijven richt ik mijn blik instinctief op haar knappe gezicht met de levendige en jeugdige diepblauwe ogen. We luisteren naar de oude dame alsof we een ouderwetse roman lezen.

‘Mijn moeder was een Schotse en mijn vader Italiaan. Toen ik nog klein was, was hij een poos gezant in Rusland. Daarom houd ik van Russen en heb ik enkele Russische vrienden...’ Ze noemt een paar bekende namen. ‘Ik moest nog een keer naar Rusland maar dat was onder heel wat droeviger omstandigheden. Mijn moeder werd als de grootste schoonheid beschouwd aan het hof van twee tsaren, maar zij was een hele trotse, koele en heerszuchtige vrouw. Mijn broer en ik zagen haar zelden en waren bang voor haar. Het naarste moment van de dag was als we ’s morgens haar hand moesten kussen. Ook vader zat bij haar onder de plak, evenals alle bedienden en allerlei andere mensen uit haar omgeving. Ze kon iemand met één blik aan zich onderwerpen. In vol ornaat was ze inderdaad oogverblindend mooi, vooral als ze de grafelijke kroon op haar rode haar zette. Ze had maar al te graag deze kroon in willen ruilen voor een keizerlijke kroon.

Tot mijn zestiende moest ik korte rokken dragen en in de kinderkamer blijven. Maar toen het zover was riep mijn moeder me bij zich en zei: ʻGinevra, je gaat met graaf della Marre trouwen. Morgen beslis ik wanneer de bruiloft is, ga nu maar naar je kamer.ʼ

Wij hadden geleerd om onze moeder nooit tegen te spreken, dus maakte ik alleen een diepe revérence en, trillend over mijn hele lichaam, ging ik weg. Ik hield echter van een vriend van mijn broer, onze verre neef Mac Roberts, met wie ik als kind nog had gespeeld. Huilend ging ik naar mijn broer en zei: ʻIn de kerk zal ik zeggen dat ik het er niet mee eens ben en dat ik onder dwang uitgehuwelijkt word. Maar maman durf ik het niet te zeggen!”

Voor het slapen gaan vroeg ik mijn njanja: ʻWat denk je, Felicia, mijn moeder zal me toch wel een kus geven als ik ga trouwen?ʼ Felicia, die mijn moeder goed kende, antwoordde: ʻDat denk ik eerlijk gezegd niet, contessina Ginevra!ʼ O, als mijn moeder me een kus had gegeven, zou ik niet zo bang geweest zijn, ik zou op mijn knieën voor haar gebeden hebben… maar dat gebeurde niet. Toen ik in de kerk naast de graaf stond, wilde ik naar de priester roepen dat ik tegen mijn wil werd uitgehuwelijkt… Op dat moment wierp ik onwillekeurig een blik op mijn moeder. Ze schitterde met haar diamanten, maar haar ogen waren kil en wreed. Ze zag dat ik opgewonden was en daar was ze niet blij mee. Ik kon geen woord meer uitbrengen toen ze zo streng keek… en voor ik het wist was ik getrouwd. Ik was nog zo naïef, Ik wist totaal niet wat me te wachten stond. Mijn moeder liet me alleen met een nieuw kamermeisje en zei kortaf: ʻDenk eraan dat je voortaan verplicht bent altijd, hoor je wat ik zeg, altijd je man te gehoorzamen.ʼ De betekenis van deze woorden drong niet tot me door.

Toen ik in mijn nieuwe huis kwam en de kamer in ging die voor mij bestemd was, vroeg ik verbaasd: ʻWaarom staat hier een tweede bed?”

ʻVoor de signore…ʼ antwoordde het kamermeisje.

ʻU weet niet wat u zegt!” Ik werd echt boos. ʻU bent niet goed bij uw hoofd, een vreemde man in mijn kamer!ʼ Het idee alleen al vond ik zo afschuwelijk dat ik dacht dat ze haar verstand verloren had. ʻRoep de graaf! Dan kan hij u vertellen dat het geen pas geeft zulke grappen uit te halen met uw meesteres.ʼ Ze glipte de kamer uit, kwam niet meer terug en in haar plaats kwam de graaf… De graaf was vijfenveertig. Onder zijn onberispelijke uiterlijk ging een ruwe, ordinaire losbol schuil, en zijn klinkende titel moest verhullen dat deze man ook niet uit liefde met mij, een zestienjarig meisje, was getrouwd. Hij had gewoon mijn geld nodig om orde op zaken te stellen… Toen ik dat eenmaal door had, was het al te laat.’

Toen ze dit vertelde, schoten de ogen van de gravin vuur en in haar keel welde een onderdrukte snik op. Deze biecht van iemand die haar beste jaren had gehad, deze tragedie uit het verleden leek ons des te zwaarder, omdat zij hoop noch toekomst had.

‘Hij kreeg een functie aan het Russische hof en ik ging met hem mee. Maar hij leed aan een vreselijke, ongeneeslijke ziekte en twee jaar later stierf hij. Ik was op mijn achttiende een vrije vrouw.’

‘En Mac Roberts, uw neef?’ flapten wij er tegelijkertijd uit.

‘Hij zat destijds in India. Ik… smeekte mijn broer hem niet te schrijven, dat ik weduwe was geworden… en ik nodigde hem niet uit.’

‘Maar waarom niet?’

‘Dan zou hij terugkomen… om me te smeken zijn vrouw te worden. Ik vond het te pijnlijk om hem af te wijzen. Dat kon ik niet over mijn hart verkrijgen, niet nadat die della Marre me zo had vernederd, zo had bezoedeld.’ Ze depte haar ogen.

‘En heeft u sindsdien van niemand gehouden?’ vroeg mijn reisgenote.

‘Van niemand gehouden?’ herhaalde ze bijna verbijsterd en keek me aan. Het was net of we een lange, eindeloze reeks maanden, jaren en decennia van dit liefdeloze bestaan zagen, dat ooit beschadigd en geknakt was...

‘Nee. Mac Roberts is in India gestorven. Ik sloot me af voor de liefde. Ik heb verder niet lief gehad, maar ik hield wel van de mensheid. Tijdens de oorlog was ik verpleegster. Ik hielp mensen waar ik kon; niet alleen mensen, maar ook dieren. Ja, ja… ik ben een van die oudjes, waarover men zich vrolijk maakt. In Charing Cross heb ik een complete opvang voor zieke dieren.’

‘Woont u alleen?’

‘Helemaal alleen. De familieleden die ik nog had zijn ook allang overleden. Het huis in Charing Cross is een erfenis van mijn moeder, maar ik houd het niet lang uit zonder Italië en daarom verblijf ik de helft van het jaar hier. Ik houd van de zon, de liederen, de poëzie en de schoonheid van dit land.’

Hoe kun je nu van poëzie, zon en liederen houden en zestig jaar lang zonder liefde leven… O, ik kreeg het er koud van.

‘En dat terwijl u zo mooi bent!’ zei ik hardop.

‘Ja, dat was zo!’ zei ze rustig en zonder spijt. ‘De beroemde Berstem heeft in 1845 mijn portret geschilderd. In heel Europa had men het over De dame in het wit. Ik droeg een witte japon.

Diepe decolletés waren toen in de mode en op portretten werden vrouwen met ontblote schouders afgebeeld, met briljanten en zo.

Ik bleef zulke japonnen dragen met een zwart fluwelen bandje om mijn hals in plaats van een sjaal.’

‘En met hetzelfde kapsel?’ vroeg mijn reisgenote snel terwijl ze opstond.

‘Ja… en met een roos in mijn hand.’

‘En met een jachthondje?’ vervolgde ze. ‘Heeft de hond een lange, smalle snuit?’

‘Ja, hoe weet u dat?’ zei de oude vrouw verbaasd.

‘Herinnert u zich dat misschien?’ zei mijn reisgenote tegen me.

ʻLes beautés du temps passé?ʼ

‘Mijn god!’

Ik herinner me dat heel goed. Ik zie haar salon in Petersburg voor me, een lage tafel, waarop een prachtige foliant lag van marokijnleer met goud op snee en gouden letters op de rug.

ʻLes beautés du temps passéʼ.

Op een van bladzijden stond een prachtige ets van een jonge, trotse schoonheid in het wit met een koninklijke uitstraling en met dezelfde diepgelegen, betoverende ogen die nu naar me kijken in een bleek, perkamentkleurig gezicht, dat wit oplicht in de duisternis.

ʻBeauté du temps passé!ʼ

Het verleden! Dat is geweest, dit verleden is voorbij, maar zij leeft nog. Deze ogen kunnen nog zien, maar verwarmen niemands hart, en zijn niemand dierbaar. Haar oude hart klopt nog… Ze verkeert in de beau monde, zwerft van het ene hotel naar het andere, is hartstochtelijk op zoek naar affectie en aandacht van mensen die ze toevallig tegenkomt... Ze is voortdurend aan het overleven, niemand heeft haar nodig, alleen mensen die op haar geld uit zijn… Ze is blij met het vertederende blafje van een hond die ze net voer heeft gegeven…

De ogen van deze trotse schoonheid kijken ons vanuit het verre verleden aan, we zien geen oude vrouw, maar een koninklijk hoofd; ons hart brak. We kijken elkaar aan en huiveren… Alsof ze onze gedachten kan lezen, fluistert ze met zwakke stem:

‘Beauté du temps passé…’

De duisternis valt in. 1903


Vertaling Eva van Santen en Tamara Schermer




<

TSL 88

>