Pavel Seloekov werd in 1986 geboren in de omgeving van de stad Perm, in de Oeral. Hij debuteerde op dertigjarige leeftijd met kort verhalend proza op het internet. Intussen wordt zijn werk ook in gevestigde literaire tijdschriften gepubliceerd en is hij een succesvol scenarioschrijver. Zijn eerste bundel met korte verhalen verscheen in 2019. Vrijwel alles wat Seloekov schrijft, speelt zich in of rondom Perm af.
In het dorp Proletarka is een dennenbos en in het bos een groeve,
waar de ZSP zand delft. Op de bodem staat een laagje water en nu
groeien er ook kleine dennenboompjes, omdat de graafmachines er
al het zand al hebben weggenomen en nu ergens anders zijn gaan
graven. In deze groeve grillen de proletariërs sjasjlik, wanneer ze
zin hebben om de Dag van de Arbeid en de lente te vieren. Maar
tot deze dag in mei, dus zolang het nog april is, dan is er niemand,
dan is de klif kaal en vliegen er soms kraaien rond. Het weer was
een paar dagen geleden droger geworden en ik nam Julia mee uit
wandelen. De boterhammen waren gesmeerd. De thermosfles stond
klaar, de rugzakken waren gepakt. Zakmes en lucifers mee. Naar de
rivier Gajva zouden we gaan, met de benenwagen. Daar doorkruist
een weg het boscomplex. In het midden van de weg staan vangrails.
En tussen de vangrails staan palen. Maar op één plek ontbreekt een
paal. Daar is een meter tussenruimte. Dat is de enige plek waar je
de weg kunt oversteken om niet over een vangrail heen te hoeven
klimmen. Op zich is klimmen geen punt natuurlijk, maar het is wel
vies. Auto’s scheuren er tegen een enorme snelheid voorbij terwijl
van onder de wielen viezigheid opspat. Julia en ik zijn vrijdagochtend
om negen uur van huis gegaan. Het plan was als volgt: we
gaan naar de Gajva, picknicken daar en keren terug. Op het gemak.
We hoefden niet per se tot aan de Gajva te komen, want het belangrijkste
was om het bos in te kunnen ademen, onze gedachten te
verzetten, en om eens over wat grond te kunnen lopen, in plaats van
over sneeuw.
Het voelde eigenlijk alsof ik in een jaar vier levens leefde. Zomer-
Pasja, herfst-Pasja, winter-Pasja en lente-Pasja, achtereenvolgens.
Zo ben ik ’s zomers gebruind, spraakzaam en zelfverzekerd.
In de herfst ben ik stil, heb ik een grijzig gezicht en ben ik moeilijk in beweging te krijgen. In de winter word ik nerveus. Het is alsof
onzichtbaar ijs me probeert vast te houden, en ik er dan weer – borst
vooruit – tegenaan ga, maar daarna weer krachteloos ineenzak. Maar
in de lente ontdooi ik. Alle mogelijke onstuimige gedachten komen
vanbinnen tot leven. Ik breng ze nog niet in de praktijk, maar neem
me wel voor dat snel te doen. Ik glimlach als een weduwe die zich
een man heeft gevonden toen niemand hier meer op hoopte. Hoewel
dat toch niet eenvoudig is. De mens is een conservatief wezen. We
houden niet van veranderingen, we praten er alleen graag over. En
in dit geval blijken ze ook nog eens onverwacht te zijn. Dit wil zeggen:
voorbestemd. Af en toe merken we zelf niet hoe we veranderen
door het jaar heen. Je zou kunnen zeggen dat er in hetzelfde lichaam
vier mensen leven die elkaar nooit ontmoeten. Het zijn natuurlijk
niet helemaal verschillende mensen, omdat ze in het diepst van hun
karakter als met een navelstreng met elkaar verbonden zijn, maar
desondanks blijven de verschillen.
Aan deze onzin dacht ik, toen Julia en ik de voordeur uitstapten
om te gaan wandelen. Proletarka is in april nogal flets. De huizen
staan er sjofel bij, kleurloos. Maar tot de negende mei, Overwinningsdag,
is er nog tijd en dus haast Djomkin zich nog niet om zijn
schilders op de gevels los te laten. Maar tegen de negenentwintigste
zal hij ze zeker vragen. Een industriële huisschilderes bezorgde me
dit jaar bijna een hartinfarct. Terwijl ik bij het raam koffie stond te
drinken, kwam ze plotseling vanaf de negende verdieping naar beneden
zakken, alsof ze uit het niets voor mij vaste vorm had aangenomen
aan de andere kant van het raam. Je verwacht gewoon echt
niet ineens een mens te zien, wanneer je op de achtste verdieping
woont. Er kwam normaal nog geen vogel. En dan ineens een heel
meisje, met roller. Ik morste mijn koffie en schreeuwde als aangeschoten
wild bij het zien van deze vertoning. De hele dag daarna
moest ik lachen wanneer ik eraan terugdacht.
Maar goed. Julia en ik waren de deur uitgegaan en liepen richting
het bos. En daar stond Genka bij de voormalige supermarkt
Vivat, hopend op een vijfkopekenstuk. Met Genka gaat het helemaal
niet goed, aangezien hij ‘medicijn’ drinkt. Zijn vader is bedlegerig
en daardoor drinkt hij nu nog meer. We begroeten elkaar altijd
met een handdruk, omdat we vroeger samen ‘medicijn’ dronken. Ik
drink nu natuurlijk niet meer, maar ik groet Genka nog steeds, en
geef hem een kleinigheidje, opdat niemand denkt dat ik verwaand
geworden ben. Ik hou stiekem wel een beetje van hem, omdat hij
zachtaardig is en enigszins mesjogge. Hij lijkt niet veel van het
leven te verwachten en door deze onverschilligheid heeft zich in
hem een soort van vriendelijkheid gevormd. Het is alsof Genka niet
leeft, maar alsof hij aan de kant van de weg zit te picknicken en het
leven aan hem voorbijraast, terwijl hij het met doorzichtige ogen
aankijkt en voorzichtig glimlacht, om het niet af te schrikken. Julia
houdt niet van Genka. Ze is sowieso niet zo van de drank. Ik neem
het haar niet kwalijk. Julia is nooit alcoholiste geweest en daarom
ziet ze achter Genka’s alcoholisme de mens Genka niet. Zoals de
rijken achter andermans armoede de armen niet opmerken. En zoals
puriteinen achter de homofilie de mens niet als mens herkennen.
Het is een wereldwijd probleem, wat wil je. Zelfs Dreiser schreef
hierover, wordt gezegd.
Genka merkte me op toen ik ongeveer twintig stappen van hem
verwijderd was. Het was niet dat hij echt opleefde, maar zijn ogen
begonnen te glimmen. Hij wist dat hij een kleinigheidje zou krijgen.
We groetten elkaar. Ik keek naar Genka en zag dat zijn onderlip
stukgebeten was. Zodanig zelfs, dat het leek alsof hij drie lippen
had. Julia kwam niet dichterbij. Op een paar stappen afstand hield
ze in, haar rug straalde ongenoegen uit. ‘Wat is er met je lip?’ vroeg
ik. Maar Genka lachte onnozel en zwaaide met zijn hand, zo van
‘laat maar zitten’. Ik graaide naar wat kleingeld, en liet het in Genka’s
hand vallen. Hij nam het aan, zij het zonder enthousiasme. Hij
haastte zich zelfs niet naar de apotheek, zoals normaal gesproken.
Hij stak het in zijn zak en vroeg: ‘Waar ga je heen?’ ‘Naar het bos,’
zei ik, ‘picknicken. Ik heb wat bammetjes gesmeerd. We gaan naar
de Gajva.’ Toen vroeg Genka plotseling: ‘Mag ik mee?’ En toen,
zodat ik niet kon weigeren: ‘Mijn vader is overleden.’ Ik verslikte
me zowat. Hij keek zielig naar Julia. Ik zou er thuis van langs krijgen
voor zo’n metgezel. ‘Hij is uit zijn lijden verlost,’ zei ik, ‘je
vader. Mijn oprechte deelneming.’ Zou Genka kunnen stoppen met
drinken? dacht ik. Het is tenslotte moeilijk om voor een bedlegerige
oude man te zorgen. Genka bleef aandringen: ‘Kan ik met je mee
of niet?’ ‘Dat kan,’ zei ik. ‘Laten we gaan.’ Maar hij vroeg: ‘En wat
zal je vrouw ervan zeggen?’ Waarop ik zei: ‘Ja, ze zal er vast wat
van zeggen, maar maak je niet druk.’ Genka rende weg om drank
te gaan halen en we trokken het bos in. Terwijl hij bij de apotheek
was, had ik Julia de situatie uitgelegd. Ik had zo iemand toch niet
weg kunnen sturen, iemand die net zijn vader verloren had? Ze werd
pissig natuurlijk, maar schopte geen herrie.
Daar gingen we dan. Eerst slenterden we over de stoep van
de ZSP, waar anderen voorbijsnelden. Toen gingen we richting de
datsja’s. Tussen de datsja’s was een doorgang, die precies naar de
groeve leidde. Normaal gesproken is Genka altijd druk aan het ouwehoeren,
maar nu zweeg hij de hele weg. Hij dacht er niet aan om
de drank te mengen, hoewel er nochtans een fles water uit het vak
van mijn rugzak stak. Julia was ook niet bereid om te praten. Ze was
op mij aan het mokken, omdat ik Genka had meegenomen. Ze liep
achter ons aan, als een verzwakt klein meisje. En dat terwijl ze eigenlijk
sneller kan lopen dan ik. Zo werd het een gekke wandeling.
Zoals we daar liepen, met zijn drieën, maar eigenlijk ook alleen.
Niet erg gezellig. Om de sfeer wat te verlichten, begon ik zelf met
Genka te praten:
‘Wanneer is hij begraven, Genka?’
‘Twee weken geleden.’
‘Oké. Hoe was het?’
‘Hij kwam niet meer tot leven.’
‘Wat?’
‘Hij kwam niet meer tot leven, zeg ik.’
‘Jij durft nogal, maat.’
‘Het ging, zoals het ging. Ze hebben hem begraven, en dat was
het!’
Verder zei ik maar niets meer. Als je praat om de sfeer wat op
te vrolijken, loopt dat nergens op uit. Stilte mag je niet opzettelijk
verbreken, die moet vanzelf verbroken worden. Maar ik moest het
dus toch weer zo nodig doen. Zo zal het wel tot het eind van mijn
dagen zijn, idioot die ik ben.
Ondertussen naderden we de groeve. En de groeve naderen, dat
is alsof je vanaf je middel uit het raam naar buiten leunt, wanneer
je appartement rokerig is van het pannenkoeken bakken. De bomen
wijken en er verschijnt een aangename leegte voor je ogen, zoals bij
het Camp Nou stadion, maar dan met dennenboompjes. We kwamen
met zijn drieën bij de klif, en keken in de verte. En in de verte
kijken, dat is een groot goed als je de hele winter naar een plafond
hebt liggen staren. Toen keek ik naar beneden. Direct onder ons lag
een plas water waaruit een stuk betonijzer stak, als palen die iets
afbakenen. Maar Genka, de onbenul, liep helemaal tot aan de rand
en begon op zijn tenen heen en weer te schommelen. Eén keer, twee
keer, drie keer. Ik keek en zag de grond afbrokkelen; hij zou elk moment
naar beneden gaan glijden. Ik gaf Julia een duw naar achteren
en stortte zelf naar voren, ik greep hem in zijn nekvel en sleepte hem
terug. ‘Ben je het leven zat of zo, idioot!’ riep ik. Maar zijn ogen
glinsterden, als een junk die zojuist zijn portie ‘poedersuiker’ gehad
had. ‘Waar ben jij mee bezig?’ vroeg ik. Maar Genka mompelde:
‘Niets, laat me los.’ Ik liet hem los. Ik kon hem niet eeuwig in zijn
nekvel blijven vastgrijpen.
Toen gingen we verder. We gingen links om de groeve heen,
waar verbrande pijnbomen stonden. Tegen Julia zei ik dat ze dichterbij
moest komen lopen, omdat je daar ook roedels wilde honden
kon tegenkomen. Soms zijn het zeven honden, soms wel dertig
stuks tegelijk. Ik heb voor dit soort dingen altijd een stroomstok bij
me. Niet om hier echt een hond mee te slaan, maar om ze op een
afstandje al af te schrikken met het ontladen van de stroomstok,
omdat ze daar bang voor zijn en dan niet meer dichterbij komen.
Dit keer verschenen er echter geen honden. En de weg, die was natuurlijk
schilderachtig. De verbrande pijnbomen geven zo’n Stroegatski-
sfeer. Alsof je niet door Perm wandelt, maar door de Zone,
waar al wat fijn is zomaar kan gebeuren. Ik hou ervan om door zo’n
gebied te lopen en over een zombie-apocalyps te mijmeren, waarin
ik dan als held op de voorgrond treed.
Toen het pad ophield, gingen we een Kamaz-weg op en daarna
sloegen we een smal paadje in dat op de grote weg uitkwam
precies op de plek waar je over de vangrail heen moest. Het was
nog zo’n dertig meter tot deze weg toen Genka me inhaalde en me
om wat water vroeg. Hij heeft altijd een plastic bekertje bij zich,
omdat je immers nooit weet waar wat geschonken zal worden.
‘Medicijn’ bereiden is een fluitje van een cent, de verhouding is
vijftig-vijftig. Een half glas medicijn, een half glas water, even
met je vinger erdoorheen en drink het maar op je gezondheid.
Echt gezond is het niet, natuurlijk, het is maar een uitdrukking.
Maar eigenlijk is dat precies wat Genka deed. Twee glazen en de
hele fles was leeg. Normaal gesproken nam hij altijd even een
pauze na elk glas, maar dit keer goot hij ze hysterisch direct na elkaar achterover. Toen hij het doorgeslikt had, zei hij: ‘Mijn vader
is dood.’
Hij sprak zo, dat je er niets van begreep. Je wist niet of hij iets
wilde beweren, iets wilde vragen of zijn gesprekspartner uitprobeerde.
En plotseling dacht ik zelfs: zou Genka niet zelf zijn vader
de dood in hebben gejaagd? Tien jaar lang de stront onder een
bedlegerige vandaan halen, wat doet dat met je geest? In de groeve
liep hij ook al te kloten. Of hij hing gewoon de idioot uit, of hij
ging voor het betonijzer. Misschien zat zijn geweten hem dwars?
Of had ik iets te veel detectives gelezen en zag ik spoken?
Terwijl dit alles door mijn hoofd ging, spoelde Genka zijn glas
om terwijl Julia opstond van haar boomstronk, zichtbaar ongeduldig.
We gingen richting de weg. Het was nogal een drukke weg.
Oversteken was geen makkie. Taxichauffeurs schoten voorbij als
kosmonauten in capsules. De ene reed honderd per uur, de andere
nog meer. Woesj, woesj. Zij waren de enigen die we zagen.
We stapten met zijn drieën van het smalle pad af, gingen aan
de kant van de weg staan en wachtten. We maakten van de gelegenheid
gebruik. Ik bekeek Genka van top tot teen omdat mijn
detective-vermoedens me niet loslieten. En hij stapte voetje voor
voetje naar voren, zodat hij langzaam, beetje bij beetje, de weg
naderde. Ik ging ook dichterbij staan. Julia stond in haar eentje,
zij vermoedde niets. En toen kwam er een vrachtwagen. Genka
zag hem en leek er klaar voor te zijn. Maar ik ging geluidloos
achter hem staan en wachtte, op een armlengte afstand. Op dat
moment maakte Genka een plotselinge beweging in de richting
van de vrachtwagen. De scène uit de groevе, take two. Een beroerde
zelfmoordenaar. Nu, dacht ik, zul je me alles vertellen. Ik greep
hem in zijn nekvel en sleepte hem mee, helemaal tot aan het paadje.
Of liever gezegd: ik smeet hem gewoon van de helling en hij
rolde naar beneden. Julia wist niet wat haar overkwam. Zij stond
daar maar met haar hoofd te schudden. Ikzelf liep naar beneden en
plantte snel mijn laars op zijn borst.
‘Waarom wil je jezelf van kant maken, Gena? Heb jij je vader
wat aangedaan? Jij gore hond?’
‘Wat ben je voor een idioot? Ik was helemaal niets van plan!
Dat denk je maar!’
‘Je liep zo onder die vrachtwagen, gek! Vertel me van je vader.
Heb je hem met een kussen gesmoord?’
‘Nee! Hij is zelf doodgegaan. Maar nu kan ik voor niemand
meer zorgen. Ik ben helemaal niet meer nodig. Begrijp je? Ik zit
maar in een leeg huis. En praten kan ik verdorie met niemand! Ik
heb alleen maar dronkaards om me heen. Maar papa dronk niet.
Ga nou van me af, je doet me pijn!’
Ik stapte van hem af. Ik kon niet eeuwig op zijn borst blijven
staan. We staken er eentje op. Julia was bij het gesprek aanwezig geweest,
maar had niets gezegd. Ze probeert me überhaupt niet lastig
te vallen wanneer ik iemand een voet op de borst zet. Genka begon
te huilen. Hij huilde zachtjes terwijl hij in de richting van Proletarka
slenterde. Wij bleven bij het pad staan. We maakten een vuurtje. Boterhammen
erbij, theetje erbij. Prima! En Genka knapte wat op. Ik sprak met hem over ‘vier-seizoenenmensen’. Dat lente-Genka onder
een vrachtwagen wilde lopen, omdat winter-Genka zijn krachten al
had uitgeput toen hij nog herfst-Genka was. Maar hij moest wachten
op zomer-Genka; elke keer moest hij op zomer-Genka wachten, en
dan zou hij alle andere Genka’s overleven. Daarnaast gaf ik hem
een puppy uit het asiel. Het gebruikelijke vuilnisbakkenras. Zodat
hij zich weer nuttig kon voelen. Honden zijn immers als kinderen.
Ze hebben altijd wat van mensen nodig. Genka is natuurlijk blijven
drinken, zoals hij al deed. En hij verheugt zich nog over de kleine
dingen. Maar dan zonder al de hysterie.
Tweemaal per week ging Dasja naar yoga. Na yoga ging ze naar
café De Slak, waar ze een kopje koffie dronk en een lichte salade
at. Van koffie hield ze; de salade at ze omwille van haar dieet.
Dasja was mollig en ze haatte zichzelf erom. Als een verschrikte
damhinde hield ze angstvallig de hedendaagse normen voor de
vrouwelijke schoonheid in de gaten, alsof er voor schoonheid
standaarden kunnen bestaan. Ze haatte zichzelf voornamelijk vlak
na yoga. Na al die lenige en jonge meisjes te hebben aanschouwd
(en zij was al vijfendertig!), raakte ze altijd wat verzuurd en vervloekte
ze zachtjes haar eigen genen. Zoals een middeleeuwse
boer de heksen vervloekt, wanneer hij zojuist met zijn mislukte
oogst geconfronteerd is. Gebruikmakend van deze schemertoestand,
maakte ik contact met haar.
Ik moet erbij zeggen dat mijn voorbereiding op onze eerste
ontmoeting vrij uitgebreid was geweest en dat deze niet alleen
de gebruikelijke huis-tuin-en-keukenpsychologie had omvat. Na
zorgvuldig Dasja’s socialmedia-accounts te hebben bestudeerd,
was ik erachter gekomen dat ze van belezen mannen hield, dat ze
wat betreft kleding de voorkeur gaf aan een klassieke stijl en dat
ze dol was op poëzie en op schilderijen van Brueghel de Oude.
Haar behoefte aan romantiek en verlangen om bemind te worden
staken boven haar teksten uit als ijsbergen boven het wateroppervlak.
Ook kwam ik te weten dat Dasja twee maanden eerder naar
een bruiloft was geweest waar driehonderdzevenenveertig gasten
aanwezig waren geweest en waar ze iets te uitbundig aan de champagne
was gegaan. Ik had besloten mezelf met dit laatste detail te
bewapenen. Ik droeg een grijze kasjmierjas, een driedelig pak, een
halsdoek die bij het Hilfiger-hemd paste en Duitse schoenen, toen
ik De Slak binnenging. Ik keek de kamer rond met een blik van
onverschilligheid, zag Dasja en liep richting haar tafeltje.
‘Hallo Dasja, ik had verwacht je hier te treffen, ik ben Andrej.’
(Zo heette Dasja’s neef, voor wie ze niet zo’n diepe genegenheid
voelde).
Dasja was in verwarring gebracht: ‘Pardon, kennen wij elkaar?’
‘Tot op zekere hoogte. We waren beiden op de bruiloft van
Arina Orechovaja en ik herinner me u. Dat was me een vrolijke
aangelegenheid, hoewel ietwat dramatisch, naar mijn smaak.’
‘Ook naar de mijne. Nogal Oudgrieks, qua pathos. Maar dan
met bladgoud, in plaats van goud.’ (Dasja was niet zo op Arina gesteld,
oftewel, ze benijdde haar domweg.) ‘Zoals Brodski placht
te zeggen: ‘Wat kun je doen? Jongelingen. Je kunt ze niet kelen, je
kunt ze niet killen.’
‘Houdt u van Brodski?’
‘Ik houd in het algemeen van poëzie.’
‘Ach, wat staat u daar nog, gaat u zitten! U kwam hier immers
koffiedrinken, niet?’
‘Ja, in Perm kun je alleen hier ware Keniaanse koffie drinken.’
En zo vervloog, in het kader van onze kennismaking, een hele
avond vol met aangeleerde manieren en pseudo-intellectualisme.
Ik droeg enkele gedichten voor, promootte mezelf als zakenman
op IT-gebied en sprak me resoluut uit tegen de standaardisering
van een goddelijk fenomeen als schoonheid. Ik deelde drie gepaste
complimenten uit. Vertelde bitter en overtuigend van het
lot van een weduwnaar. Net als Dasja bleek ik een kattenmens
te zijn. Ze werd letterlijk helemaal week toen ik bij haar kwam
zitten en haar foto’s van mijn huisdieren, Stivoesjka en Sonja,
liet zien. Ook luisterde ik erg aandachtig wanneer zij haar hart
uitstortte. En helemaal spitste ik mijn oren toen Dasja begon te
vertellen over haar ex-man. Het werd al snel duidelijk dat hij aan
iedereen geld schuldig was en zich voor zijn schuldeisers verborgen
hield in een protestants rehabilitatiecentrum in de buurt van
Tsjerdyn. Toen ik deze informatie had opgeslagen, trok ik een
meelevend gezicht en vroeg quasi-nonchalant: ‘Goh, ik wist niet
dat er zulke centra bestonden. Rehabiliteren ze gewoon in een
appartement?’
Er viel een stilte. Ik hield mijn adem in. Maar Dasja was niet
van plan om eromheen te draaien: ‘Nee, ergens buiten de stad. Een
of ander dorp. ‘Gorsjki’ of zoiets.’
‘Ik snap het. Moge het hem goed gaan, in naam van God’.
‘Wat kan het ook schelen. Hij verdient het, de schoft’.
Het had geen zin er verder op door te gaan. Ik keek net op mijn
horloge en stond al op het punt om afscheid te nemen, toen Dasja
plotseling overschakelde op ‘jij’.
‘Ik vind het zo boeiend met je te praten, Andrej. Zullen we
elkaar nog eens zien? Samen koffiedrinken?
‘Zeker. Ik heb het met jou ook fijn gehad. Het is alsof je straalt
van binnenuit. En dat is prachtig in deze grijze, cynische tijd. Zullen
we nummers uitwisselen?’
‘Laten we dat doen!’
Ik noteerde Dasja’s telefoonnummer, belde een taxi en verliet
De Slak. Vanuit de auto stuurde ik een sms’je: ‘Klant in het dorp
Gorsjki, bij Tsjerdyn. Protestants rehab. centrum Gods Wereld. Ignat.’
Toen haalde ik de simkaart eruit en gooide hem uit het raam.
Het is best leuk werken in de tijd van de social media. Zelfs binnen
het beroep van schuldeiser is er plaats voor stijl.
Vertaling Roos Zwiers