Recensies en signalementen




Gennadi Roesski, Het zwarte boek. Vertaling Emmanuel Waegemans



Gennadi Roesski, Het zwarte boek. Vertaling Emmanuel Waegemans. Benerus, Antwerpen 2021. 181 blz.

Zoals meer van de recentelijk vertaalde Russische literatuur is ook Het zwarte boek opgediept uit het verleden. Niet uit het verleden van een eeuw of nog langer geleden, maar uit de laatste periode van de Sovjettijd toen veel van de literatuur die wat voorstelde noodgedwongen in de samizdat of buiten Rusland verscheen. Het zwarte boek is in 1976 verschenen bij de emigrantenuitgeverij Possev in Frankfurt am Main en kon pas na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie ook in Rusland worden gepubliceerd (in 1991, heruitgaven in 2006 en 2011). De naam van de auteur ervan, Gennadi Roesski, bleek het pseudoniem van de kunsthistoricus Genrich Goenkin (1930- 2006). Deze heeft veel onderzoek gedaan in het noorden van Rusland, waar hij zich vooral richtte op de geschiedenis van ‘heilige’ mensen. In Het zwarte boek komen ook heiligen ter sprake, maar het gaat daarbij wel om fictie. De kern van het verhaal is de legende dat er in de Soecharevtoren in Moskou een boek verstopt zou zitten dat de eigenaar ervan de macht over de hele wereld zou geven. Na de Revolutie geloven de nieuwe machthebbers heilig in de legende en proberen ze al het mogelijke om het boek in handen te krijgen. De tsjekisten ondervragen en martelen gelovigen om te weten te komen waar het boek is, maar deze bezwijken niet. Kerkgebouwen kunnen wel worden verwoest, popen en priesters vermoord, maar het geloof is toch sterker. In de strijd tussen de duivel en het kwaad winnen uiteindelijk toch God en het goede.

Het aardige van het verhaal is de manier waarop het wordt verteld. De verteller is een Moskoviet die niet wars is van een glaasje en zich alleen laat overreden verder te vertellen als er weer wat voor hem wordt ingeschonken. En hij vertelt op een sappige (ook in de vertaling!) manier, zodat zijn toehoorders hem graag bijschenken, steeds weer, in tien opeenvolgende verhalen, want hij kan natuurlijk niet alles in één keer vertellen. Hoe hij de beroemde Moskouse rommelmarkt, de Soecharevka, beschrijft zou mutatis mutandis ook uit de mond van een Amsterdamse Waterloopleinkoopman kunnen komen:



Oh, wat een stad, het is me een stad, zo vermetel, en wat een vermetel volkje is me dat, geslepener kan niet. Er is geen doorkomen aan: ze verkopen van achter hun kraampjes, ze lopen hun waar aan te prijzen, de winkeliers sleuren je bijna met geweld naar binnen. De tram rinkelt, maar raakt er niet door. Elke dag wordt er wel iemand gekeeld, maar erg is dat niet – het Skilosovski Ziekenhuis ligt aan de overkant.


De centrale figuur in het boek is de starets Irinarch, een heilige, van wie men denkt dat hij het zwarte boek in bezit heeft. Hij wordt belaagd door zijn onverbeterlijke bastaardzoon, die hij vergeefs tot een goed mens heeft proberen op te voeden, en gesteund door de onkreukbare jongeling Aljosja, die zijn brood verdient met schoenlapperswerk. Vooral Aljosja moet het ontgelden: mooie vrouwen en de duivel proberen hem te verleiden, de Tsjeka doet op zijn hardhandige manier ook zijn best, maar al hun pogingen zijn vergeefs, hij blijft als ‘grootmartelaar’ de starets trouw. En passant krijgen we een beschrijving van de hele strijd tussen de Kerk en de staat in Rusland en een uitweiding over de antichrist. ‘Wij Russen zullen als eersten de antichrist herkennen en daarom zijn wij door God uitverkoren en dat is de zin van onze geschiedenis.’ De Soecharevtoren wordt uiteindelijk opgeblazen, waardoor het zwarte boek ook definitief van de aardbodem verdwijnt.

Met de beschrijvingen van de strijd om het geloof in Christus en het lijden ter wille van dat geloof is Het zwarte boek in feite een heiligenleven. Niet een heiligenleven zoals dat in de Oudrussische literatuur in een hoogdravende stijl werd geschetst, maar een heiligenleven van deze tijd, verteld door een Moskouse zuiplap en kletsmajoor, die een hoop verzint, maar in zijn met veel verve verteld verhaal het geloof en de kerk laat triomferen.

Willem G. Weststeijn



Anatoli Mariëngof, De geschoren mens. Vertaling, aantekeningen en nawoord Robbert-Jan Henkes

Anatoli Mariëngof, De geschoren mens. Vertaling, aantekeningen en nawoord Robbert-Jan Henkes. Pegasus, Amsterdam 2021. 160 blz.




Na de vertaling van gedichten en van de romans Cynici en Roman zonder leugens van Anatoli Mariëngof door Robbert-Jan Henkes en Elena Pereverzeva in de jaren negentig van de vorige eeuw is het wat stil geworden rond deze schrijver. Nu heeft Henkes de draad gelukkig weer opgepakt. Begin dit jaar is Mariëngofs roman De geschoren mens uitgekomen bij Pegasus, in het najaar verschijnen zijn memoires Mijn eeuw, mijn vrienden en vriendinnen bij de Arbeiderspers.

De geschoren mens is wat minder flitsend dan de eerder vertaalde romans, maar dat wil beslist niet zeggen dat de Nederlandse lezer niet blij zou moeten zijn met deze vertaling. Het boek zet de onterecht hier niet erg doorgedrongen schrijver opnieuw in de schijnwerpers en laat ook weer eens zien wat voor verrassend proza de begintijd van de Sovjet-Unie heeft opgeleverd. Een aantal schrijvers uit die tijd is hier wel bekend: Babel, Pilnjak, Zamjatin, Zosjtsjenko, Olesja, Platonov, maar er is nog veel onontdekt dat wacht op ontsluiting.

Mariëngof (1897-1962) is altijd in de schaduw gebleven van zijn kompaan Sergej Jesenin (1895-1925), samen met wie hij de ziel was van de tegen het futurisme aanleunende beweging van het imaginisme (of imagisme). Jesenin was de betere en ook de zeer veel populairdere dichter dan Mariëngof, maar de laatste overtrof zijn mede-imaginist als proza en toneelschrijver. Vooral Mariëngofs proza is van bijzondere kwaliteit: ongekend beeldend en zonder een grein ‘sovjetachtigheid’. Dat werd dus begin jaren dertig in een literatuurencyclopedie getypeerd als ‘product van het verval van de bourgeoiskunst na de overwinning van de proletarische revolutie’. Een wonder eigenlijk dat hij – hij was zelfs ook nog van adellijke afkomst – de Stalinterreur heeft overleefd en niet zoals zoveel anderen zijn literaire talent met de dood heeft moeten bekopen. Een Lenin- of Stalinprijs kreeg hij natuurlijk niet (gelukkig maar!), maar hij is niet echt vervolgd en kon, zij het gecensureerd, tijdens zijn leven toch het een en ander blijven publiceren.

De geschoren mens is gepubliceerd in 1930 in Berlijn, waar in die tijd veel Russische literatuur uitkwam en wat de schrijvers ervan nog niet kwam te staan op lange kampstraffen vanwege publicatie van hun werk in het buitenland. Als epigraaf bij zijn roman citeerde hij Gogol:



Ik had nogal wat te stellen met een door mij geschilderd landschap, waar op de voorgrond een dorre boom zich uitspreidde. Ik woonde in die tijd op het land; mijn connaisseurs en arbiters waren de omringende buren. Een van hen, kijkend naar het schilderij, schudde zijn hoofd en zei: ‘Een goed schilder kiest een volwassen, goede boom, waaraan de blaadjes jong zijn en goed gegroeid, en geen dorre.’


Het lijkt alsof Mariëngof de lezers wil waarschuwen: jullie krijgen geen mooie, groene boom, maar een slecht geschilderde, dorre. Een oppervlakkige lezer zal misschien denken: ja, dat klopt, maar wie wat beter kijkt ziet onder die zogenaamde dorre bladeren het uitbottende frisse groen.



Anatoli Mariengof

Het geraamte van het verhaal, ofwel de fabula, is snel verteld. De verteller, tevens de hoofdpersoon, is een zekere Misjka Tititsjkin. Op het gymnasium in de provinciestad Penza (dit is een autobiografisch detail) voelt hij zich buitengewoon aangetrokken door een klasgenoot, Leo Sjpreegart, een nogal verwekelijkte, aristocratische knaap, die bij de plaatselijke gymnasiastes zeer in de smaak valt. Tititsjkin voelt zich duidelijk de mindere van zijn vriend. Als de Revolutie komt lijken de rollen omgedraaid: Tititsjkin krijgt een belangrijke functie in het nieuwe bewind en rijdt in een regeringsauto door Moskou, terwijl Sjpreegart zijn plaats niet kan vinden in het nieuwe bestel. Maar in de vriendschap houdt de laatste het overwicht. Als Sjpreegart wellustig puistjes uitdrukt op de neus van zijn vriend neemt deze laatste wraak door hem op te knopen aan het koord van een overgordijn.

Dit is slechts een weergave van het verhaal in kort bestek, maar het gaat natuurlijk om de manier waarop het wordt verteld: met onderbrekingen, sprongen in de tijd, introductie van steeds nieuwe details en vooral: ironie. Ook de opmerkelijke beschrijvingen met de al even opmerkelijke beelden zijn bepaald geen ‘dorre blaadjes’. Zo beschrijft Tititsjkin (in de woorden van Mariëngof) zijn vrouw:



Haar haren zijn geel, haar buik is zacht als een wang met een kuiltje, haar ogen zijn morsiger dan een openstaande gulp en haar lippen glimmen. Alsof ze net op een gouden munt heeft gezogen. En toch kun je je niet voorstellen dat die glimmende klompjes vlees in staat zijn gedichten op te zeggen, een kind een zoen te geven of te glimlachen bij andermans blijdschap.


Uit de twee aangehaalde citaten blijkt al dat het boek uitstekend is vertaald. Een reden temeer om het ook te lezen.

Willem G. Weststeijn



Jáchym Topol: Een gevoelig iemand. Vertaling en nawoord Edgar de Bruin



Jáchym Topol: Een gevoelig iemand. Vertaling en nawoord Edgar de Bruin. Voetnoot, Amsterdam/ Antwerpen 2021, 476 blz.




Jáchym Topol is inmiddels dankzij vertaler Edgar de Bruin in Nederland een bekend schrijver geworden. Van zijn hand verschenen Van zijn belangrijkste romans zijn bij ons verschenen: Nachtwerk (2003), Spoelen met teerzeep (2006), De werkplaats van de duivel (2010) – toen al met een onthutsende passage over Belarus – en nu ook Een gevoelig iemand (2021).

Topol (geboren in 1962 in Praag) is een zoon uit een literair-cultureel gezin: zijn vader was toneelschrijver, zijn grootvader van moederskant prozaschrijver en zijn broer, voor wie hij ook teksten schreef, muzikant. In de periode voor de Fluwelen Revolutie (1989) was Topol actief in de undergroundcultuur en onder meer een van de oprichters en hoofdredacteur van het cultureel-politieke blad Revolver Revue, waarin vanaf 1985 vele jonge schrijvers debuteerden die na de wende hun vleugels pas echt konden uitslaan. Tegenwoordig werkt hij als dramaturg en programmamaker van de Knihovna Václava Havla (‘Bibliotheek van Václav Havel’), een cultureel centrum in Praag, een bezigheid die veel van zijn tijd opeist en mede de oorzaak kan zijn van de aanzienlijke periode die verstreek tussen zijn laatst verschenen werk en de onderhavige roman. Ertussendoor was hij diverse keren in Nederland, als writer in residence in Amsterdam (gast van het Nederlands letterenfonds) en in Den Haag (gast van het NIAS).

Een andere mogelijk oorzaak voor het uitstel is de dood van zijn drie jaar jongere broer Filip, frontman van de band Psí vojáci (letterlijk Hondse soldaten), die na een drugs- en alcoholverleden in 2013 op 48-jarige leeftijd stierf, en van zijn beide ouders, die in 2015 en 2016 zijn overleden. De dood, een natuurlijke of gewelddadige, echoot namelijk als motief voortdurend door Een gevoelig iemand.

De roman begint plompverloren (in medias res) in Engeland, waar papa ‘Moor’ en mama Sonja in hun ‘nomadenwagen’ (een rammelend kampeerbusje) naartoe gereden zijn om deel te nemen aan een theaterfestival dat in het teken van Shakespeare staat. Ze worden echter door de immigratiedienst teruggestuurd en van het parkeerterrein weggejaagd als zwervers, vluchtelingen, en dat lot blijft hen achtervolgen. Ze steken over naar Frankrijk waar, zoals papa zich herinnert, Sonja onder een brug van een tweeling is bevallen. Eén van de twee jongens wordt voortdurend aangeduid met alleen ‘de jongen’, terwijl deze de andere, die de baby’ genoemd wordt, tot zorg krijgt en met zich mee zeult in een boodschappentas. Hij is de zwijgende getuige van alle gruwels die het nomadenbestaan met zich meebrengt. De moeder verdwijnt opeens van het toneel nadat papa ‘Moor’ haar halsoverkop naar een ziekenhuis heeft gebracht waar ze kennelijk wordt opgenomen met een miskraam, waar de jongen dan weer de stille getuige van is zonder te begrijpen wat hij aanschouwt.

Het ongerijmde hiervan is dat de jongen zich normaal ontwikkelt, maar de baby klein blijft: gewikkeld in een stinkend hoopje lappen in de tas. De tijd en logica schijnen af en toe geheel uit beeld te verdwijnen en opgeofferd te worden aan de ervaring en het avontuur. Het verhaal, hoe concreet de handelingen, personages en settings ook mogen zijn, lijkt op die manier eerder op een boze droom, een fantasmagorie, waarin temporaliteit en logische samenhang min of meer zoek zijn, er minder toe doen, rekkelijk zijn.

Hun reis, een Tsjechische odyssee (Homerus) of anabasis (Xenofon), die ook bij Hašek in zijn roman De brave soldaat Švejk al een Tsjechische voorganger heeft, wordt vervolgd. Voortdurend worden ze weggejaagd: uit Spanje, Frankrijk, Duitsland, Hongarije. Uiteindelijk komen ze in Oekraïne uit, in ‘Novaja Rossija’, terwijl zich de ene bizarre gebeurtenis na de andere voordoet. In Oost-Oekraïne raken ze zelfs even betrokken bij oorlogshandelingen aldaar met de Russen, die door de Tsjechen tot op de dag van vandaag sinds de invasie in 1968 gewantrouwd worden. Het is een ware rollercoaster waar wij als lezer in zijn gestapt, een road trip langs de rafelige onderkant van de maatschappij waar niet opgezien wordt tegen moord en doodslag. Dan keren ze terug en bereiken via Slowakije Tsjechië, terug naar de roots. Daar vestigen ze zich in de buurt van Poříčí, een stadje in het stroomgebied van de rivier de Sázava. Deze streek kent Topol op zijn duimpje omdat hij er in zijn jeugd vaak heeft rondgezworven. Bij het stadje is een autosloperij die een belangrijke uitvalsbasis wordt. Sonja verdwijnt – zoals gezegd – van het toneel en de Moor blijft achter met zijn twee hummels, van wie al eentje een jaar of elf moet zijn, gezien zijn seksuele ervaring met een meisje dat opeens komt aanwaaien, terwijl de dreumes in de tas nog steeds regelmatig gevoed en verschoond moet worden. Behalve de sloperij zijn er nog de kampementen in het bos langs de rivier waar allerlei merkwaardige, meestal halfmisdadige types wonen die van een van de vakantieparken een reuzebordeel willen maken. Nu is er niet langer sprake van een lineaire richting, af en toe onderbroken door een flashback, maar van radialen vanuit een min of meer vast punt.

Een van die radialen wijst in de richting van een boomhuis aan de rivier, met boomstoelen en boomtafel. De bewoner heeft de bijnaam Schub en jut spullen die aangespoeld zijn na een overstroming. Tot verbijstering van Moor is daar ook een echt altaarschilderij van een Madonna bij. Uiteindelijk bekogelen de buurtgenoten de hut met stenen omdat Schub hun volkstuintjes plundert om aan groente en fruit te komen, en gaat het boomhuisje in de hens. Dit tafereel roept schilderijen van Jeroen Bosch en Pieter Breughel in herinnering, en het interieur doeken van Jan Steen met pannetjes en potjes...

Topols taalbehandeling is bij al deze beschrijvingen bijzonder. Voor directe rede gebruikt Topol geen aanhalingstekens, waardoor het verschil met de lopende tekst vervalt. De vele hoofdstukken (38) worden voorafgegaan door een puntsgewijze beschrijving van wat komt. Het stijlregister is hierbij verbluffend: van poëtische beschrijvingen – ook van kwalijke zaken – tot rauwe obscene taal waarin stevig gevloekt wordt. Edgar de Bruin beheerst beide meesterlijk, met name op het laatste vlak is hij heel ingenieus. Spreektaligheid lexicaliseert hij bij voorkeur, dus geen gedoe met apostrof-t-r-n, maar wel met ‘ie’ voor ‘hij’ en ‘-je’ (stukkie) en dergelijke. Verder is hij zeer bedreven in het omzetten van dit platte taalgebruik in het Nederlands. Doordat je in het Tsjechisch eerder adjectieven gebruikt voor een nadere kwalificatie van het erbij behorende object en je veel minder met samenstellingen kunt werken dan in het Nederlands, maakt De Bruin hier gretig gebruik van (kutcommissie, tyfussnol, takkenwijf, kankerboeren, Noordkut- Korea enzovoort) Of van Engels en Nederlands bargoens (pikey, pikkie noga, et cetera).

Ook is hij vindingrijk in het bedenken van ‘bekkende’ bijnamen: naast Schub en Moor treffen we namen aan als Napalm, Lasser, Stennis, Kardinaal. Een komisch effect heeft de schrijfwijze van het Frans dat hier en daar in de roman in fonetische vorm opduikt, onder andere wanneer Gérard Dupardieu oftewel ‘Zjeraar’ in Oekraïne verschijnt (sa van bjen?) en weer de benen neemt.

Topol kan ook opeens uitschieten met een prachtige natuurbeschrijving:



‘… op een van die nevelige ochtenden, toen de zon boven de gezwollen, donderende rivier aanvankelijk als een vochtig, bloeddoorlopen hondenoog ontbolsterde om de mist open te scheuren en in zijn eeuwenoude schoonheid te doen ontvlammen…’


Of in combinatie met de genoemde ‘kwalijke zaken’ over zijn stervende schoonvader:



‘De diluviale nek met plooien gele huid die over zijn door zweet, vuil en stront tot een harnas geharde pyjamakraag vallen.’


Tot slot: wanneer je de achtbaan van het verhaal duizelig verlaat, vraag je je misschien af waarom die wat vreemd aandoende titel: Een gevoelig iemand vandaan komt, terwijl het verhaal gedragen wordt door allerlei randfiguren uit de zelfkant van de samenleving, heel of halfcrimineel? Slaat ‘gevoelig’ op Moor, die zijn vrouw ergens in een naburig stadje met een miskraam achterlaat en zijn zoontjes blootstelt aan een zwervend bestaan met allerlei gevaren? Of hebben de criminelen, hoertjes, zuiplappen en zwervers allen ook nog een menselijke, solidaire kant? Topol kiest in het informatieve nawoord voor deze tweede mogelijkheid. Maar misschien kunnen we ‘gevoelig’ ook ironisch opvatten. Ik kies voor het laatste en zie in papa Moor een soort Ferrie Bouman (Frank Lammers) uit de Netflixserie Undercover, die allerlei louche contacten heeft en met zijn zachte én meedogenloze kanten ergens in Brabant door de bossen banjert.

Kees Mercks



<   

TSL 87