Nadja Delaland (pseudoniem van Nadezjda Tsjornych) werd in 1977 geboren in Rostov aan de Don, waar zij linguïstiek en klassieke talen studeerde. Tegenwoordig is zij als docente aan de Staatsuniversiteit van Sint-Petersburg verbonden. Voor haar poëzie, die in vijf talen vertaald werd, waaronder het Engels en het Duits, ontving zij talloze prijzen en onderscheidingen, onder andere die van Russische ‘dichter van het jaar’ in 2014. Sinds kort publiceert zij ook korte verhalen. Het onderstaande verhaal verscheen in september 2018 in het literaire tijdschrift Neva.
Toen ik met veel geritsel en geknister het waspapier van de spiegel
aftrok en hem in de badkamer op de plaats van de vorige neerplantte,
die daar ongeveer een maand geleden een barst had opgelopen
en die nu bovenop de vuilnisbelt lag, nam ik onmiddellijk
een verbluffend verschil waar. Spiegels zijn natuurlijk allemaal
net iets verschillend: sommige rekken je spiegelbeeld uit, andere
drukken je spiegelbeeld ineen, sommige geven een precieze weerspiegeling,
andere een wat wazigere, sommige zijn lichter, andere
donkerder… Maar deze spiegel doorboorde mij met een bijzonder
soort, ik zou zelfs zeggen, een onaards soort helderheid. Alsof hij
in zijn reflectie elk detail verzamelde en overbracht, een reflectie
reëler dan de realiteit die erdoor werd weerspiegeld. Toen ik in
deze spiegel keek, vond ik plotseling mijn allerfijnste haarclip terug,
die ik verloren was en die ik lang geleden al had opgegeven.
Kortom, het feit dat mijn oude spiegel kapot was gegaan, maakte
me, ondanks het bijgeloof, geheel niet ongelukkig. Integendeel; ik
was juist blij met de perfectie van de spiegel die ik ervoor terug
had gekregen.
Vandaag kwam ik pas thuis toen het bijna middernacht was.
Het was een verschrikkelijke dag geweest. Op mijn werk kwam
alles tegelijk, een samenvallen van wat domme toevalligheden.
Vervolgens ging ik naar huis, maar eerst langs de winkel, merkte
de glazen deur niet op en stootte keihard mijn neus, tot bloedens
toe… Dat was al lachwekkend, maar als klap op de vuurpijl stelde toen ook nog een vroegere kennis, zelfs nog uit mijn studententijd,
me voor om met hem te trouwen. Volslagen onzin; we kennen
elkaar al bijna veertig jaar. Waarom je de vriendschap tussen twee
oude knarren zou verpesten, begrijp ik niet. Al met al moeilijk nog
een dag te noemen; God mag weten wat het wel was. Maar goddank
is hij voorbij! Het was alleen jammer dat ik in mijn teruggetrokken
leven niemand had om al deze belachelijke, wilde pieken
en dalen mee te delen. Mijn verlangen naar slaap was inmiddels
ondraaglijk geworden. Nadat ik me had gewassen (mijn kapotte
neus zat dicht en het deed pijn om hem aan te raken), nam ik mijn
handen van mijn gezicht en merkte dat ik blind was. Dit duurde
ongeveer een seconde. Nog voordat deze gedachte echt vorm
kreeg, begreep ik al dat dat stel idioten de elektriciteit weer had
afgesloten. Het was de hele week al hetzelfde gedonder! Of was
er toch een lampje doorgebrand? Terwijl ik in het donker met een
natte hand naar de steeds wegglippende ijzeren deurklink tastte en
de deur opende, realiseerde ik me hoezeer plotselinge blindheid
als een rode draad door mijn nachtmerries loopt. Ik herinner me
zelfs een droom waarin ik naar de badkamer ging om me te wassen,
maar toen mijn ogen eruit trok en ze, zonder enige aarzeling,
verorberde. Of ik nam er gewoon een hap uit, ik zal eerlijk zijn:
dat weet ik niet meer precies. Maar het was wel duidelijk dat het
moeilijk werd ze te gebruiken waarvoor ze bedoeld waren. Ik vond
het doodeng om in mijn droom te ervaren hoe ik werd overvallen
door een plotselinge vraatzucht; maar nog voor ik van de schrik
bekomen was, werd ik wakker. Terwijl dit hele verhaal bovenkwam
en ik de deur al geopend had, realiseerde ik me achteraf dat
de spiegel ietwat verlicht was geweest. Ik sloot de deur. De spiegel
lichtte zachtjes op. Het was niet genoeg om echt iets te verlichten,
maar hij lichtte wel degelijk wat op. Nauwelijks merkbaar en gedempt,
als een innerlijk schijnsel. Het licht kwam van de randen
van de spiegel, zoals dat gebeurt wanneer zich achter een goed
gesloten deur een verlichte kamer bevindt, waarvan het licht door
de kieren heen straalt. Verward streek ik met een vinger langs de
randen; deze waren onverwachts warm, en ademden lichtjes. Bovendien
voelde ik hoe er een timide tocht doorheen blies.
Nadat ik even zo was blijven staan, om wat te wennen aan al
wat er gebeurde, raakte ik het oppervlak van de spiegel aan met
mijn vinger; deze werd onmiddellijk door het donkere, warme water
van de spiegel meegetrokken, zoals water door een trechter een
bad uit stroomt. Zonder moeite trok ik mijn vinger terug; hij was
droog en gloeide enkele seconden lichtjes, aangestoken door de
gloed van de spiegel. Naar alle waarschijnlijkheid zaten er geen
hondsdolle wolven in en dus stak ik mijn hand erin, toen mijn arm
tot aan mijn elleboog en toen tot aan mijn schouder. Verdwaasd
fronsend bewoog ik mijn arm heen en weer en zwaaide; ik voelde
de warmte op mijn huid en de verplaatsing van lucht, alsof achter
de spiegel de zon scheen en de lentewind er verse blaadjes rond
deed dwarrelen. Ik aarzelde even maar trok toen mijn hand terug;
de spiegel liet hem met lichte tegenzin los. Toen ik mijn gezicht
dichter bij de spiegel bracht, begon ik vage geluiden te onderscheiden en als een wonder drong tot mijn gehavende reukorgaan
een geur door die leek op een mengeling van bloemen en bessen.
Ik kneep mijn ogen dicht en liet mijn hele gezicht in de spiegel
verdwijnen, waardoor cirkels van zinderende warmte soepel over
mijn huid heen golfden. Plotseling stikte ik haast van de frisse
lucht en een fel licht maakte mijn oogleden tot half doorschijnende,
rode glas-in-loodramen.
Toen ik uiteindelijk besloot om mijn ogen te openen, zag ik
dat mijn hoofd in een kamer was die verlicht werd door gebroken
zonlicht dat door een wijd openstaand raam naar binnen scheen.
Het raam zoog bij het inademen geschrokken de witte, dunne stof
van het gordijn naar binnen en blies het vervolgens als een kauwgombel
weer uit. Er waren maar weinig meubelen en deze waren
allemaal van hetzelfde, lichte hout als de muren, de vloer en het
plafond. Op de tafel stond een lommerrijke vaas met gele blaadjes,
wilgentakjes en helderkleurige lijsterbes erin. Een van de muren
was volledig bezet met boekenplanken. Een vluchtige blik was
genoeg om ze allemaal te herkennen; het waren mijn boeken; dezelfde
boeken die ik ooit gelezen had, van dezelfde auteurs en in
precies dezelfde uitgave.
Waarschijnlijk zag mijn hoofd aan de muur eruit als een geweiloze
jachttrofee. Terwijl ik hem in deze zonnige wereld zo goed
mogelijk overeind probeerde te houden, trok ik me in de wereld
van de doorgebrande gloeilamp met de grootst mogelijke moeite
op aan mijn handen – die geen last hadden van de duisternis in de
badkamer – ging ik met mijn voeten in de gladde wasbak staan
en kroop als een weekdier die zijn schelp uit glijdt de spiegel uit.
Dat wil zeggen, ik klom erin en eruit, dat is hetzelfde in dit geval.
Toen ik met mijn natte pantoffels op een stevig toilettafeltje – dat
speciaal onder de deur-achtige spiegel was neergezet – was gaan
staan, sprong ik met gemak op de grond en keek om me heen. Ik
hield van de totaliteit van waarneming die zich plotseling aan mij
openbaarde. Ik stond in het midden van een kamer en alles wat
daarin gebeurde, behoorde mij toe, was ikzelf. Of alle objecten
hadden hier gewoon bijzonder heldere kleuren en contouren, of de
kwaliteit van mijn gezichtsvermogen was met deze verandering
van wereld anders geworden – ik zag in ieder geval elk detail heel
helder, elk detail was van belang.
Ik liep een rondje door de kamer; elke beweging ging makkelijk,
alsof ik lange tijd had rondgelopen met gewichten van twee
kilogram aan mijn armen en benen, maar deze er nu afgehaald
waren. Mijn neus deed trouwens ook geen pijn meer. Achter het
raam was een herfstig, kleurrijk bos zichtbaar. Ik ging met mijn
buik op de vensterbank liggen en stak mijn hoofd naar buiten;
het was nog zo’n vier meter tot de grond, wat betekende dat het
huis nog een begane grond moest hebben. Nadat ik de kamer had
verlaten, daalde ik met sprongetjes de smalle, gedraaide trap af,
waarbij ik het plotselinge verlangen om langs de trapleuning naar
beneden te glijden met moeite onderdrukte. Beneden was er een
soort van eetkamer: in het midden stond een tafel, omringd door
enkele gehoorzame stoelen, er stond een goedmoedige servieskast tegen de muur en een oranje bank tegen de muur ertegenover. De
dikke gordijnen, het servies in de kast, de lampenkap: alles was
in hetzelfde vrolijke oranje. In de hoek groeide in een enorme,
pukkelige oranje pot een spar. Ik ging ernaartoe en controleerde
de grond: vochtig. Ik opende het dressoir en ontdekte meteen een
potje mandarijnenjam. Die wordt gemaakt door de schil in lange,
dunne repen te snijden en deze vervolgens kort te koken met sap,
pulp en suiker.
Toen ik het huis verliet, kwam ik op een strand terecht – het
zand onder mijn voeten, de eindeloze zee die zich voor me uitstrekte,
de brandende zon, de zoute, zachte lucht, de oase van felgekleurde
tropische bloemen en wonderlijke bomen aan de rechterkant
van het pad. Zachtjes fladderend zweefde in een geluidloze
zucht een grote, geel met violette vlinder langs me heen. Ik zette
een paar stappen, waarbij mijn slofjes zich vulden met gloeiendheet
zand; ik stopte en begon ze af te kloppen door haastig mijn
voeten in de lucht te steken en mijn zolen tegen mijn hielen aan te
slaan. De zon scheen fel, hij stond op zijn hoogst. Je verbrandde
dus makkelijk. Zo bleek dat het hier dus toch zomer was. Dat was
vreemd, aangezien het vanuit de kamer had geleken dat het herfst
was. Ik besloot naar het bos te gaan dat vanachter het raam zichtbaar
was geweest, ging de hoek om en bleek opeens in een ander
seizoen te zijn beland. Ja, hier was het herfst, het had alles wat bij
de herfst hoorde: de lucht, de geur, de kleuren. De overweldigende
rust van vallende blaadjes. Ik ging de volgende hoek om, en mijn
adem stokte van de kou. Aan deze kant was het winter; in de verte
was een verbleekt cardiogram van bergen zichtbaar. Plotseling
viel niet ver van mij vandaan met een zachte plof een laag epileptisch
flonkerende sneeuw van een scherp geklauwde dennentak
naar beneden en de blauwachtige staart van een eekhoorn dook
een holletje in. Het vroor stevig. En zonder bontlaarzen, of iets
van dien aard, is het op de toendra toch niet zo goed vertoeven. Ik
ging opnieuw een hoek om en de lente viel over me heen. Vogels
kwetterden oorverdovend, water druppelde van het dak recht op
mijn kruin en sijpelde zo mijn nek in. Aan de randen van de paden
van het park, die geplaveid waren met grijze platen in verschillende
geometrische vormen, stonden om de paar meter verwonderde
bankjes. Ik liep naar het dichtstbijzijnde bankje en vlijde me
erop neer. Dit zou me natuurlijk allemaal aan een droom moeten
doen denken, maar oordelend naar mijn gewaarwordingen, de helderheid
en diepte, de mate van aanwezigheid die ik voelde en de
mate waarin ik me bewust was van elke seconde, kon dit echt geen
droom zijn. In ieder geval, niet mijn droom. Normaal gesproken
heb ik doffe, grijzige dromen, waarin ik mezelf niet ben, of mezelf
niet helemaal of niet altijd ben; ik ben nooit echt bang en lach
nooit; me bewegen is in mijn dichte, stroperige dromen vaak moeilijk,
zoals in water en als ik eruit ontwaak ben ik vaak maar half
uitgerust. Vooral de afgelopen tien jaar was dat zo. Wellicht begin
ik gewoon oud te worden…
Terwijl ik nadacht over de aard van deze gebeurtenissen, verscheen
er in de verte een menselijke figuur op het pad. Eerst wist ik niet goed of hij dichterbij kwam of zich van mij verwijderde,
omdat hij op de een of andere manier steeds zomaar van grootte
veranderde, of dat leek in ieder geval zo. Maar toen kwam hij, nadat
hij al heel wat groter geworden was, echt dichterbij. Ik kon al
zien dat het een langharige oude man was; ik zag zijn lange witte
baard, in zijn donkere, gerimpelde hand had hij een staf en hij was
gekleed in lange, wijde kleding. Toen hij dichtbij genoeg was, zag
ik dat hij ongelofelijk lang was, zo’n drie meter wel. Ik stond op
en liep hem tegemoet.
‘Hallo Liza’, sprak hij terwijl hij ging zitten, naar mij gebarend
hetzelfde te doen. ‘Goedendag’, antwoordde ik. De man werd omgeven
door een sterk thermisch veld, alsof hij een vuurtje in een
open haard was. Ik heet geen Liza, maar ik wilde hem niet tegenspreken.
Des te meer omdat ik op de een of andere manier iets had
met deze naam. Het was niet dat ik hem per se mooi vond, maar
in mijn kindertijd voelde ik, wanneer ik in de spiegel keek, dat
deze naam me beter paste dan welke ook. Ik heb mijn ouders zelfs
gezworen dat ik, wanneer ik een paspoort zou krijgen, zeker deze
naam zou aannemen in de plaats van de naam die zij me gegeven
hadden. Natuurlijk heb ik zoiets nooit gedaan. Maar op een keer
gebeurde er iets vreemds. Het maakte althans een vreemde indruk
op mij. Ik liep door de regen naar stijldansles; ik was een jaar of
dertien, schat ik. En net toen ik een tunneltje uitliep, hoorde ik
iemand roepen: ‘Lisa! Lisa!’. Ik keek op en zag een oud opaatje,
dat zijn handen naar mij uitstak: ‘Lisa!’, herhaalde hij klaaglijk.
Ik was compleet van mijn stuk gebracht en haastte me langs hem
heen, maar hij bleef me achternalopen en naar haar vragen, waardoor
ik me nog lang schuldig voelde dat ik niet diegene was die
‘Lisa’ heette.
Daarom wilde ik nu geen bezwaar maken. Bovendien leefde er
zowel toen als nu ergens diep in mijn ziel, verborgen voor mijzelf,
de overtuiging dat het geen vergissing was; dat heel andere mensen,
veel andere mensen, iemand voor een ander konden houden,
maar dat ze hier beter wisten. Voor enige tijd zweeg de oude man
en hij verspreidde stilte en warmte om zich heen. Eerst luisterde ik
alleen naar zijn stilzwijgen en warmde me op, maar daarna werd
zijn stilzwijgen geleidelijk op mij overgedragen en stopte ik met
denken. Daarna zaten we een tijdje (buiten de tijd om) in absolute
stilte. De vogels zwegen als vissen, de evolutie keerde zich om.
Het leek zelfs alsof mijn ademhaling gestopt was, maar toen begon
de oude man te praten.
‘Je bent heel lang niet gekomen.’ In zijn stem klonk geen oordeel
door, maar hij had verdriet om mij.
‘Vergeef me,’ zei ik. Na ons stilzwijgen was de afstand tussen
ons verwaarloosbaar klein geworden en werd deze teruggebracht
tot nul. Eigenlijk vroeg ik mezelf om vergiffenis.
‘Je kunt nu vaak hierheen komen.’ Hij keek me indringend aan.
‘Dat zal ik doen,’ beloofde ik oprecht.
‘Blijf voor altijd hier,’ zei hij zachtjes. Ik knikte zwijgend. Dat
wist ik wel. Het gevoel dat ik weer thuisgekomen was, werd steeds
sterker.
‘Ben ik dood?’ vroeg ik zonder veel bezorgdheid. Ineens zag ik
helder voor me hoe in de badkamer mijn lichaam neerviel en voor
oud vuil op de grond lag; de duisternis zou in mijn lichaam zijn
doorgedrongen, terwijl het lampje mogelijkerwijs gewoon nog
brandde. En het zou nog erg lang branden.
‘Je bent niet dood,’ glimlachte de oude man. ‘Maar je weet nu
wel dat je een plek hebt om naartoe te sterven.’
‘Wie ben jij?’ vroeg ik om de een of andere reden, er koppig
aan toevoegend: ‘Wat is dit voor plek? En waarom ben ik hier nu
pas terechtgekomen?’
‘Bevalt het je hier echt niet?’ ontweek de oude man mijn vraag.
‘Nou ja… Het is gewoon wat vreemd. Begrijp je, lang geleden,
toen ik nog een kind was en in slaap viel, toen stelde ik me voor
dat er in de muur een klein deurtje zat dat naar een andere wereld
leidde, waarin een klein huisje stond met aan elke zijde een van
de vier jaargetijden. Daarna was ik het weer vergeten, maar nu
herinner ik het me weer. Hier is alles waar ik toen van droomde.’
‘Alles?’ Hij vroeg het alsof hij me wat wilde zeggen. Ik dacht
na. Over het algemeen is het een onvoorstelbaar voorrecht om in
een door jezelf geschapen wereld te leven. Of was er iets uit mijn
dromen wat hier niet belichaamd was? Of was er hier iets wat ik
niet gedroomd had?
‘Ben ik daarom hier? Omdat, als ik in mijn leven na de dood
een verborgen gebrek ontdek, dat ik het dan niet meer zal kunnen
herstellen, maar nu nog wel?’ De oude man knikte. Ik merkte plotseling
op, dat hij tijdens ons gesprek kleiner was geworden. Dat
wil zeggen, hij was nog steeds lang, maar toch niet zo reusachtig
als in het begin. Er was nog zo’n twee meter van hem over.
‘Maar ik weet niet over welk gebrek het gaat. Ik zou erover na
moeten denken, hier nog wat langer moeten blijven.’
‘Je kunt hier beter alleen blijven,’ zei de oude man raadselachtig.
Hij stond op. Zijn lange kleding sleepte over de grond. Twee
meter was hij zeker al niet meer. Hij was nog maar amper groter
dan ik. Ik keek hoe hij zich steeds verder van mij verwijderde,
wonderbaarlijk genoeg zonder verstrikt te raken in de witte
plooien van zijn gewaad. Iets veranderde in zijn tred; ik kon het
niet meteen plaatsen, maar hij werd wat soepeler, leek het? Hij
werd… vrouwelijk?! Op dat moment draaide de oude man zich
om en keek naar me met een nieuw gezicht. Een reeds bekend, nog
steeds vrouwelijk gezicht. Hetzelfde gezicht dat me elke dag in de
spiegel aankeek.
‘Dit is een serieuze zaak,’ besefte ik, terwijl ik me in al mijn
hopeloosheid realiseerde dat ik mijn sigaretten thuis in mijn tas
had laten liggen. Eenzaamheid was voor mij natuurlijk normaal,
maar om mezelf daartoe te veroordelen voor een heel leven na
de dood, dat is iets wat je nog eens tien keer overdenkt. Ik wilde
plotseling vanaf de andere kant van de spiegel nadenken. Zonder
verder bijzondere dingen mee te maken, was ik teruggekeerd naar
de donkere badkamer; ik ging naar de slaapkamer (op mijn digitale
klok was het drie minuten voor twaalf – de idioten hadden de elektriciteit
niet afgesloten; ik moest in de badkamer het lampje verwisselen), kleedde me slaapdronken uit en ging liggen. Om zes uur
ging de wekker. Terwijl ik in de trillende metro stond, voelde ik
dat ik was veranderd. Mijn nachtelijke overplaatsing was het belangrijkste
puzzelstuk gebleken, waardoor mijn voorstelling over
het leven en de dood zich nu begonnen te ontwikkelen tot iets van
betekenis. Ik werd bang om voor altijd alleen te blijven, te veel in
mijn eigen wereld te leven, mezelf te verbannen zonder recht op
correspondentie. En dat is hoe je doordraait. Waanzin heeft me
altijd meer angst aangejaagd dan fysieke verminking of schade.
Maar wat ik moest doen aan mijn aangeboren eenzaamheid, mijn
onvermogen om mensen nodig te hebben, wat ik moest doen om
net zo veel van mensen te gaan houden als van de jaargetijden,
de kleur oranje en mandarijnenjam; dat wist ik niet. Ik heb nooit
geweten hoe ik een ander mens moest toelaten, wetende dat ik dan
volledig weerloos zou zijn op mijn eigen territorium. Om iemand
dicht bij me te laten, de barricades te slechten, te ontspannen en te
zeggen: ‘laat mensen maar hun gang gaan’ en dan gewoon toe te
kijken; te getuigen? Vreemd, maar het leek alsof ik dat nu aankon.
Pathetisch kondigde de stem van de omroeper de volgende
stop aan. Iemand die de metro binnenstapte duwde mij gedecideerd
opzij, maar ik bleef overeind en kwam dichter bij de deur
te staan. Enkelen wisselden onderling van plaats, maar ik stond
daar prima; ik keek naar de nachtelijke wereld van de ondergrondse
in het raam, naar de steeds oplichtende weerspiegelingen van
de passagiers en ik zag de oude man uit de spiegel. Hij zat daar
in zijn lange kleding met zijn staf tussen zijn knieën en keek me
recht aan. Toen hij mijn blik gevangen had, glimlachte hij. Met
een ruk draaide ik me om. De oude man sliep, met open mond,
meedeinend op de trillingen van de metro. Hij droeg een zwart
leren jasje en een brede sjaal, zijn haar en baard waren vrij kort,
maar toch was hij het. Ik keek opnieuw naar het glas van het raam,
maar op dat moment ging de trein de tunnel uit, de open lucht in.
Toen we opnieuw een tunnel ingingen, werd de oude man al niet
meer in het glas weerspiegeld. Maar er klopte nog iets niet. In het
glas werd ook ik niet weerspiegeld. Ik raakte het oppervlak aan en
zoals ik al gewend was, week het.
Vertaling Roos Zwiers