Boelat Chanov



Hier gaat alles anders






Boelat Chanov

Boelat Chanov werd in 1991 geboren in Kazan. Hij studeerde Russische taal- en letterkunde aan de universiteit van zijn geboortestad en verdedigde er op 25-jarige leeftijd zijn proefschrift over Sovjet- taalgebruik in het hedendaagse Russische proza. Intussen heeft hij twee romans en een reeks korte verhalen gepubliceerd. Met name zijn roman ‘Woede’ (Gnev, 2019) kon op veel bijval rekenen van Russische literaire critici.



* * *



‘Hier gaat alles anders. We zaaien geen graan: de oogst zal toch mislukken. Aardappelen: die komen hier niet voor. Ons brood, dat is vis. Beschouw het maar als onze valuta. Onze voorvaderen ruilden al haring en zalm voor brood. Ze handelden met Noren en Moskouse kooplieden. Op essenhouten bootjes gingen ze de zee over zonder enig kompas of elektronica. Wat zeg je daarvan, hè?’ Denis luisterde met open mond. Nikolaj, een man gehavend door stevige winden en met een benijdenswaardige vissersstamboom, gaf mensen graag de indruk dat zijn geboortestreek exclusief was. Details en namen strooide hij rinkelend rond, als munten uit een spaarvarken. Stuur een spion hierheen en de eenvoudige plaatselijke bewoners zullen alles voor hem uit de doeken doen en daarbij zullen ze hem nog te eten en te drinken geven en een bed voor hem opmaken.

‘Ons benzinestation is twee dagen per week slechts twee uur in bedrijf. Het volk komt met emmers benzine halen.’

‘Zoals in Mongolië,’ flapte Denis er in zijn onvoorzichtigheid uit.

‘In Mongolië is het een woestenij’, wierp Nikolaj tegen alsof hij een expert was. ‘In Mongolië rijden ze op ezels en kamelen.

Hier hebben we geen kamelen’. Tegen een zo zwaarwegend argument kon Denis niets beginnen, en daarom liet hij het Mongoolse thema maar los. Wat betreft het benzinestation had Denis wel begrepen dat de eilandbewoners in de eerste plaats benzine nodig hadden voor hun gemotoriseerde boten, niet voor auto’s. De wegen hier boden een trieste aanblik en vormden een bron van stevig hartzeer, aangezien ze niet veel duidelijker een van de grootste Russische mankementen konden illustreren. Laat iemand in de herfst een wedstrijd organiseren tussen een terreinwagen en een snelle voetganger met laarzen tot op de knieën en de kansen zijn gelijk.

Wat betreft de exclusiviteit van de noordelijke regio overdreef Nikolaj niet. Denis was op het eiland aangekomen in een merkwaardig vliegend wrak: in ambitie een vliegtuig, in feite een brommende doos. Het plaatselijke vliegveld bestond uit een vage landingsbaan en een centraal gebouw in de vorm van een krakkemikkig houten bouwseltje dat deed denken aan een schuur of aan een provinciale aanlegplaats. Koeien schommelden er door de straten en de enige bank bevond zich in een blokhut. Het landschap, nog niet ontsierd door reclameborden en neonreclames, schrikte mensen af met zijn geheimzinnige leegtes en het enige bouwsel met mobiel netwerk, met een rood embleem op een achtergrond van ruwe, witte baksteen, zag er onnatuurlijk, om niet te zeggen oneervol uit. Daarentegen lagen er op haast elke binnenplaats bootjes, voornamelijk gemotoriseerde. Denis zag dit aanvankelijk als een teken van lokale trots, zoals magnums en geweren onder de Texanen, die zichzelf uit gewoonte beschouwden als stoere cowboys. De Witte Zee was natuurlijk geenszins wit, maar zwart met tinten van groen marmer. En hij was net zo schitterend als verwacht.

’s Avonds was Denis een eettent aan de kust binnengegaan en had hij zich voorgesteld als een verslaggever die informatie verzamelde over de vreemde uithoeken van zijn uitgestrekte vaderland. Nikolaj was meteen bij deze verhalenverzamelaar aangeschoven en een gesprek begonnen. Tot Denis’ verbazing had de visser hem verder geen vragen gesteld en had hij geen grapjes gemaakt over zijn gast, wat de gewone man normaal gesproken doet, wanneer hij iemand tegenkomt met een opleiding, die niet beschikt over praktisch inzicht en bijdehandheid. Integendeel, de rood bebaarde zeeman had een berg noordelijke gerechten besteld en was in een haast kinderlijke eenvoud precies dat materiaal begonnen te leveren waarvoor Denis naar verluidt van ver was gekomen. ‘Het klooster moet je sowieso bezoeken,’ adviseerde Nikolaj. ‘Dat is waar het oude Rusland nog leeft: het oude, orthodoxe.’ Denis luisterde met een half oor, terwijl hij zijn omgeving wat beter in zich opnam. Aan de met planken betimmerde muren van de eettent hingen zwart-witfoto’s van de helden uit de zeevaart. Een van de muren was volledig van glas en keek uit op de pier. Waarschijnlijk had je daarvandaan op de zeldzame heldere avonden een adembenemend uitzicht op de zonsondergang, veel spectaculairder dan vanuit stadsrestaurants die op de daken uitkijken. Boven de tafels hing de bedwelmende geur van verse kabeljauwsoep. Uit een krakende radio kwam, als uit een parallel universum, het nieuws naar buiten. In een hoek hing een gerimpelde dronkenlap boven een glas wodka. Oordelend naar de vriendelijkheid waarmee gastvrouw Nadia met hem omging en de goedmoedige grapjes die ze tegen hem maakte, was de dronkenlap hier al langer bekend. Een soort mascotte van de tent, die ze met genoegen in de schulden stortten. Na de vissoep volgden gebakken kabeljauw in zure room en snoekkroketjes. Nikolaj stond erop dat de gastvrouw hen braambessenlikeur zou brengen, en Denis had een originele toast bedacht: ‘Op iedereen die zich op zee bevindt!’ bracht hij uit.

‘Op iedereen die de golven welgevallig zijn!’ voegde de visser toe, tevreden dat dit op hem betrekking had gehad. Na dit glaasje achterover te hebben getikt, beloofde Denis zichzelf dit brandende bocht nooit meer aan te raken. De achterdocht bekroop je dat de braambessen op onverdunde alcohol hadden gestaan. Voor zeelieden was dit waarschijnlijk precies goed, maar niet voor een door cocktails en ambachtelijk bier verwend burgermannetje van de middenklasse. De omstandigheden voorkwamen dat hij zijn belofte nakwam. Toen Denis aan het vispasteitje begon – in deeg gebakken brasem – en aan de geurige veenbessengelei, kwamen er nog twee mensen de eettent binnen. Op een vriendschappelijke manier omhelsden ze Nikolaj en de kleinere zei tegen Denis: ‘We begrepen dat er een avonturier naar ons toe is gevlogen! Hier zijn er twee die je even komen bekijken. Ik heet Pjotr, en dit is mijn broer Daniil’.

Denis schudde twee broederlijke kolenschoppen. De broers werkten in een karbaswerkplaats. Nikolaj presenteerde Daniil als een groot kunstenaar, die in zijn jonge jaren de kunstacademie in Moskou had afgemaakt en toen was teruggekeerd naar zijn geboorte- eiland. Daniil deed echter eerder denken aan een boer op een stel archieffoto’s dan aan een man van de kunsten. Bij alle kenmerken van het noordelijke ras – een grote neus, uitstekende jukbeenderen, een verwilderde haardos en verweerde huid – kon je nog een wollen trui in een aardetint en een door touw omhooggehouden broek optellen. Pjotr, die op precies dezelfde manier gekleed was, onderscheidde zich door zijn kale plekken en diepere rimpels. De diepste liepen in bogen boven zijn golvende witachtige wenkbrauwen. In Pjotrs snor zaten bevroren regendruppels, glinsterend als kralen.

‘Het was aan het miezeren,’ merkte hij op, en veegde de druppels weg met zijn mouw. Pjotr beloofde Denis een hele berg verhalen over zijn geboortestreek te vertellen, als hij zou eten. ‘Wat een geduvel is het hier toch ook soms, man man man,’ zei Pjotr, die de interesse probeerde te wekken. ‘Vader Fedosius Sejgod zei altijd dat het noorden het einde van de wereld was en dat Satan hier in het bijzonder tekeerging. Zo is de duivel immers; vanaf het randje sluipt hij van ver steeds dichterbij. Tja, God verhoede. Hij heeft mij meer dan eens gered.’

Hoewel Denis niet precies wist wat er bedoeld werd, vroeg hij liever niet om verdere uitleg. Voor zijn reis had men hem ervan verzekerd, dat de Pomoren zich strikt houden aan het geloof en dat God voor hen niet gewoon een retorische figuur is, waaraan je wordt herinnerd door mondelinge rituelen en een geveinsde vroomheid.

Opnieuw verschenen er op tafel vissen in alle soorten en maten, op elke mogelijke manier bereid. De zeemannen bestelden nog een fles braambessenlikeur. Denis, die geen bezwaar durfde te maken, keek sip toe hoe er nog eens vier glaasjes gevuld werden. Zijn maag kromp alvast ineen, uit ontzag voor de onafwendbare schok die hem te wachten stond. Aangezien hij geen keus had, toverde Denis een heroïsche uitdrukking op zijn gezicht en kiepte de ontvlambare vloeistof zonder verder te treuzelen zijn slokdarm in. Hij had erger gehad. Als je zulke bocht een commerciële uitstraling gaf, dan kon je er op de markt nog aardig wat voor vragen. Voor de Schotten was dit de van hun eiland afkomstige scotch met veenkarakter en voor onze Pomoren was dit de noordelijke braambessenlikeur. Zij waren ook niet voor één gat te vangen. Namen als ‘Weer en wind’, ‘Oude sloep’, ‘Pooltop’ en ‘De negende golf’ zou het kunnen krijgen. Ideeën die verder uitgedacht moesten worden.

‘Ik kan me zo voorstellen dat jij jezelf afvraagt: hoezo drijven er hier citroen en laurierblad in de vissoep rond?’ zei Pjotr. ‘Dat groeit immers niet in het noorden’.

Het thuisrantsoen voor Denis bestond vrijwel volledig uit geïmporteerde producten en dus had hij zich niet verbaasd als er auberginekaviaar en andere overzeese dingen op tafel waren verschenen. Desalniettemin haalde onze gast voor de gelegenheid zijn schouders op. ‘Al vóór Ivan de Verschrikkelijke ruilden we met de Engelsen de heerlijkste dingen voor vis,’ zei Pjotr.

‘Geweldig!’ antwoordde Denis. ‘Echte pioniers.’

‘Zo is het!’ riep Pjotr tevreden uit.

‘Ik hoor graag het verhaal van de Engelse koopmannen. En andere verhalen. Dat hebben jullie tenslotte beloofd!’ bracht Denis hen in herinnering. ‘Vanzelfsprekend,’ verzekerde Pjotr hem. ‘Vanzelfsprekend. Van zulke verhalen heb ik er zo veel, dat ik niet eens weet waar ik moet beginnen.’

Dit gezegd hebbende, schonk hij nog wat likeur in. Denis huiverde bij de gedachte aan zo’n nieuwe krachtmeting, genadeloos en onvermijdelijk. Zakenreizigers hadden geen extra maag, maar het zou de moeite waard zijn om dit als voorwaarde in hun contract op te nemen.

Nikolaj kondigde aan dat het zijn afscheidsdrankje zou worden, aangezien hij met zijn zoontje huiswerk moest doornemen. Nikolaj werd vriendelijk uitgeleide gedaan en iedereen wenste hem een goede nacht toe. Na het vertrek van de bebaarde zeeman greep Pjotr opnieuw naar de fles, maar Denis, die elke beweging nauwgezet volgde, bedekte tijdig zijn glaasje met zijn handpalm. ‘Kom op, de laatste!’ riep Pjotr vol enthousiasme. ‘Nee, ik heb genoeg gehad. Ik heb immers met Nikolaj al gedronken.’

‘Ach, kom op!’

‘Nee, anders word ik dronken en val ik uiteindelijk hier met jullie in slaap.’

‘Maar Nadja heeft nog wel een slaapplekje voor je. Is het niet, Nadja?’ wendde Pjotr zich tot de gastvrouw.

‘Als je het verenbed erbij sleept, kan ik het inderdaad wel opmaken,’ zei Nadja.

Pjotr lachte onbezorgd. Het gebrek aan venijn en vijandigheid in dit lachje beschouwde Denis als een goed teken. En inderdaad hield de zeeman op onze gast ongemakkelijke voorstellen te doen; hij klaagde maar één keer gekscherend dat hij zelf in zijn jeugd meer aankon.

‘Aanvankelijk dacht ik, toen ik hoorde dat er een bijzonder iemand met het vliegtuig hierheen was gekomen, dat ze een ambtenaar naar ons toe hadden gestuurd,’ zei Daniil, de kunstenaar, tegen Denis. ‘Ik had al een hoop vragen klaar.’

‘Welke dan?’ vroeg Denis belangstellend. ‘Tja, de vragen hadden zich al behoorlijk opgestapeld,’ zei Daniil. ‘Bijvoorbeeld, waarom hebben ze ons verboden hebben om zalm te vangen?

Waarom mag je nu kinderen tijdens de praktijklessen niet meer in de schooltuin laten werken? Toen wij studeerden, pootten we bij praktijkles altijd aardappelen. Maar nu zeggen ze dat we daar het recht niet toe hebben.’

‘Ik zal proberen hier iets over te schrijven,’ zei Denis, terwijl hij zijn ogen neersloeg, alsof deze verboden door zijn schuld doorgevoerd waren. Hij haalde een aantekeningenboekje uit zijn zak en krabbelde er voor de vorm de twee woorden ‘aardappelen’ en ‘zalm’ in.

‘Probeer het maar, mijn vriend. Begrijp wel dat we ons ons lot niet beklagen; we leven al eeuwen zo, zonder enige staatshulp. We redden ons wel, met ons hoeft niemand zich te bemoeien.’

Ineens begon Daniil honderduit te praten. Misschien had zijn vertrouwen in de schrijvende man de overhand gekregen, of misschien begon de bessenlikeur zijn werk te doen, of iets ertussen in, maar de kunstenaar bleek een hele reeks gedachten te hebben die hij graag wilde delen. Daniil sprong van de hak op de tak, deed enkele eigenzinnige theorieën uit de doeken en strooide in zijn warrige monoloog met lokale woorden als ‘rechtdoorzee’ en ‘schraalhans’. Denis vermoedde dat de zeemannen onderling in een eenvoudiger taal communiceerden en dat ze dit vreemde dialect bewaarden voor vreemdelingen, de buitenaardse wezens van het vasteland.

‘Alle kleinere volken en stammen bewandelen immers hetzelfde pad,’ zei Daniil. ‘Hoewel het eigenlijk geen verschillende volkeren zijn, maar één groot volk, verspreid over de aarde.’

‘Welk pad bedoel je?’ vroeg Denis.

‘Eerst komen er missionarissen naar deze kleinere volkeren toe, die de stammen dan van hun goden beroven. Dan komen er kolonialisten die met wapens zo’n stam onderwerpen, om tol te heffen. Als laatste komen de adverteerders aankakken. Zij stelen het heiligste van al: de ziel van het volk. Ze hangen er simpelweg een prijskaartje aan en verkopen hem dan links en rechts. En dan wacht de ondergang.’

Denis keek om zich heen, alsof hij op zoek was naar adverteerders die hier hun grijpgrage tentakels uitsloegen.

‘Jullie ziel verkopen ze niet,’ zei hij.

‘Nog niet,’ zei Daniil. ‘En God zij dank. Maar wat ik wil zeggen, is dit. Wij, de Pomoren, hebben een bijzonder lot. We hebben ons altijd aan het orthodoxe geloof vastgehouden, daarom hoefden de missionarissen niet eens bij ons langs te komen. Kolonialisten hebben we hier ook nooit van z’n leven gezien. Noch het Tataarse juk, noch de lijfeigenschap hebben ons weten te bereiken. Hier bevroor elke willekeurige landheer en elk willekeurig lid van de Gouden Horde zijn hielen al in de eerste herfst. Toeristen komen hier natuurlijk ook, maar zij genieten alleen maar meer en meer van al het moois hier, onze ziel raken ze niet aan. We hebben geen enkele reden om bezwaar te maken tegen zulke interesse. We zijn een vrij volk. We zullen het wel overleven, zolang ze zich maar niet met ons gaan bemoeien.’

Zijn overpeinzingen werden verstoord door broer Pjotr, die inmiddels aardig bedwelmd was en onze gast het voorstel deed om een potje schaak te spelen.

‘U had me nog een verhaal beloofd, weet u nog?’ zei Denis. ‘Hoe zou ik dat kunnen vergeten! Ik heb een heleboel verhalen. Een hele doos vol. Maar we gaan nu eerst schaken, daarna zal ik vertellen.’

Tijdens zijn studie aan de universiteit woonde Denis in een studentenhuis en nam hij regelmatig deel aan dam- en schaakpartijen met zijn buren. Aangezien hij een verpletterende overwinning op de eenvoudige zeeman verwachtte, stemde Denis in met een partijtje en nam zich zelfs voor de zeeman uit fatsoen een beetje tegemoet te komen. Pjotr vroeg bij de gastvrouw om een schaakspel. De piepkleine schaakstukken en het piepkleine bord, die uit hout waren vervaardigd en door de tijd heen wat grauwer geworden waren, droegen het stempel van oudheid. Tegen Denis’ verwachingen in rekende Pjotr gemakkelijk met hem af, als met een beginner, door hem in minder dan dertig zetten via een ingewikkelde strategie schaak te zetten.

‘Ik heb je onderschat,’ gaf Denis toe. ‘Revanche?’

‘Uitdaging aangenomen.’ Nu speelde Denis met wit. En deze keer volgde er een ware strijd. Maar terwijl Denis een sluwe tactiek aan het uitwerken was, bracht hij op een ongelukkige en pijnlijke manier zijn eigen loper in gevaar. De zeebonk, die nu aan de winnende hand was, greep zijn kans en dwong zijn tegenspeler tot overgave.

‘Derde potje?’

‘Oké dan.’

Dit keer liep het bij Denis vanaf het allereerste begin niet lekker. In plaats van het spel te volgen, keek onze gast met verwondering naar Pjotr. De zeeman had kleine pupillen van de drank, hij sprak met dubbele tong en zijn vingers, die de schaakstukken verplaatsten, kon hij nauwelijks nog buigen, maar dit weerhield hem er niet van om zijn tegenstander keer op keer weer van het bord te vegen. Toen Denis een vierde potje werd voorgesteld, bedankte hij wijselijk, maar Daniil, die nu voor een duel opgeroepen was, versloeg zijn schijnbaar onoverwinnelijke broer met een demonstratief gemak.

‘Het is tijd om te gaan,’ besloot Daniil, terwijl hij het schaakspel inklapte. ‘We moeten morgen weer vroeg op zee zijn’.

‘Hoe laat staan jullie meestal op?’ informeerde Denis.

‘Laten we het zo zeggen; vijf uur is eigenlijk al laat.’

Wegens het ontbreken van een slinkse knipoog en grijns besefte Denis dat de kunstenaar het meende.

‘Maar als het weer slecht is?’

‘Hier aan zee wachten we niet op goed weer.’

Pjotr, die niet minder dan een halve fles achterover had gekiept, kreeg het te kwaad en bleef zich maar verontschuldigen voor het feit dat hij geen enkel verhaal uit zijn zo geliefde doos had opgediept. ‘Anders vertel ik het je morgen!’ stelde hij voor. ‘Morgen vlieg ik weer, helaas.’

‘Oh, dat is pech! Dan vertel ik het je een volgende keer. Kom je nog eens?’

‘Waarschijnlijk wel.’

‘Ja, kom nog eens! Dan gaan we schaken, vissen vangen, nemen we een stoombad in het badhuis…’

Toen Denis terugliep naar zijn hotel, trok hij zijn capuchon over zijn voorhoofd om zich af te schermen van de regen en de wind. Zijn in waterafstotende gympen gestoken voeten waren doorweekt, maar dat hinderde niet. Je kon hier immers niet op goed weer zitten wachten.

Zonder dit bijtende klimaat zou het eiland al lang geleden zijn verworden tot een plek die slechts bestemd is voor schilderijen en fotosessies, tot een puntje op de kaart waar sluwe specialisten volgens de lopendeband-methode een populaire sfeer en peperkoeken uitstraling produceren. Maar tot dusver is het nog het Russische noorden zoals het altijd was, met een specifieke manier van leven en een specifiek levensritme, met mensen die gewend zijn aan ascese en die noch het juk, noch de lijfeigenschap hadden gekend. Precies deze natuurlijke manier van leven, met zijn schemerige dag en schemerige nacht, met zijn meedogenloze winden en met regen die elke minuut naar beneden kan storten, is een betrouwbaar middel om oplichters, marketeers, sentimentele reizigers en andere willekeurige types weg te houden. Waarschijnlijk kon je niet in het noorden wonen zonder ervan te houden. En als je ervan houdt, probeer je het te beschermen en te bewaren en doe je alles om het niet over te dragen aan adverteerders, die al wat ze aanraken te gronde richten. Denis was zich ervan bewust dat hij niet dacht zoals hij moest denken. Het was niet aan hem om dit alles te verheerlijken. Eenmaal in zijn kamer hing hij allereerst zijn natte kleren over de verwarming en stapte daarna onder de douche. Na deze standaardprocedure – waarvan geen enkel beschaafd mens zich kon voorstellen dat hij die niet zou volgen – trok hij de rolgordijnen dicht, deed de verwarming aan en dook met zijn telefoon onder de dekens. Deze grensgebieden hier waren niet zo van het internet en het signaal viel dan ook meermaals weg. Denis besloot op messenger een spraakbericht op te nemen. Dat zou op de een of andere manier wel moeten lukken. Ja, dat zou wel door moeten komen. In ieder geval zou het niet verloren gaan.

‘Ja goedendag, ik zie een veelbelovend stukje reality-tv voor me, een survivalshow. Als we het op een behoorlijke manier promoten, dan is er voor het spel geen winstgevender platform te vinden. We zullen de sponsors gewoon niet van ons af kunnen slaan. Ik heb al een paar plekken gespot waar we reclameborden kunnen laten maken. Kortom, we bespreken het nog wel zodra ik terug ben.’

Onder het spraakbericht bevroor het symbool met het klokje. Wanneer het bericht is geladen, verschijnt er een vinkje. Wanneer de ontvanger het opent, twee.

Vertaling Roos Zwiers


<   

TSL 87

   >