Vandaag gaan ze voor het eerst naar de woning kijken die hun is toegewezen
in Piaskowa Góra, de nieuwe wijk van Wałbrzych. Het flatgebouw
van Stefan en Jadzia heeft tien ingangen, elf verdiepingen en
een gemeenschappelijk dakterras. De zwaaiende armen van de bouwkranen
verplaatsen betonnen platen door de lucht en het zand onder
de wielen van de vrachtwagens verandert in blubber, die opspat alsof
er iemand tussen zijn tanden door spuugt. Het echtpaar Chmura krijgt
een tweekamerflat op de negende verdieping: een zitkamer, waar een
uitklapbare bedbank voor de ouders kan staan, een kinderkamer, een
keuken en een badkamer met toilet. Plus overal radiatoren. Een ongekende
luxe!
Dat alles hebben ze te danken aan Stefans gewiekstheid. Voortaan
zullen ze niet langer in zo’n voormalig Duits krot hoeven te wonen,
geen nazikasten en geen Gestapo-wc-brillen meer, niet langer van die
kachels waardoor bij de buren in Szczawienko laatst nog iemand is
gestikt. Stefan zegt tegen Jadzia dat als hij niet had geweten hoe je
met mensen moet praten, ze wel hadden kunnen wachten tot ze een
ons wogen. Hoe je bijvoorbeeld iemand als ingenieur Waciak moet
benaderen, hoe je hem moet paaien, zodat hij denkt dat je hem in de
kont wilt kruipen. Maar als zo iemand achting voor jou heeft, zoveel
achting zelfs dat jij je er prettig bij voelt, dan is dat natuurlijk iets heel
anders. ‘Snap je wel, Dziunia1?’ Van zijn oude kompels heeft Stefan
gehoord – en hij vertelt dat nu aan Jadzia – dat ingenieur Waciak intussen
een hoge pief is geworden, dat hij zeg maar hoger kakt dan
zijn gat zit. Hij wil plaatsvervangend directeur worden en probeert
bij Mrugała, de huidige plaatsvervanger, in het gevlij te komen. En
zo’n man, iemand die het nog ver zal brengen, had ‘mijn zoon’ tegen
Stefan gezegd. ‘“Mijn zoon” zei hij, Dziunia, en toen heeft hij met
me gedronken als met een gelijke. “Ik beloof je dat ik jouw zaak een
duwtje zal geven, mijn zoon,” zei hij, “want ik heb contacten bij de
woningcorporatie.” En contacten, daar gaat het om, en iemand die je
een duwtje in de rug geeft,’ herhaalt Stefan steeds weer tegen Jadzia.
Jadzia’s rug doet pijn van al dat bukken als ze de was doet, en ze hééft maar een rug, maar Stefan belooft haar dat ze over een poosje een wasmachine
krijgt. Op zijn lijstje staan ook nog een vakantiereisje en een
glimmende wandkast zoals ze die hebben gezien op de naamdag van
mijnopzichter Grzebieluch. ‘Zeg nou zelf, Dziunia, heb je bij jullie in
het dorp ooit zo’n wandkast gezien?’
Voor mijn opzichter Grzebieluch heeft Stefan evenveel bewondering
als voor ingenieur Waciak, en misschien nog wel meer. ‘Je moet
goed kijken en alles onthouden,’ had hij op de naamdag van de mijnopzichter
tegen Dziunia gezegd. Toen Grzebieluch de huisbar openklapte,
werd Stefan bijna verblind door de stralende helderheid die daar
uitkwam. De bar was vanbinnen verlicht, wat door een spiegel nog
werd versterkt, en stond helemaal vol met kleine alcoholflesjes. Als
die leeg waren, kon je ze bijvullen met thee, zodat ze er nog steeds
goed uitzagen. Weggooien zou immers zonde zijn, daarvoor waren ze
te mooi. Het hele wandmeubel was bovendien zo vol gezet met kristal
en beeldjes dat er geen vinger meer tussen paste. Wat daar niet allemaal
stond! Suikerpotjes, emmertjes, kistjes, vaasjes, kopjes, flaconnetjes
en schalen met kristallen lepeltjes. En daartussen grappige beeldjes,
hondjes, katjes, madonna’s. In de kristallen vaasjes stonden bloemen,
seringen, rozen, gerbera’s, net echt, alsof ze zojuist geplukt waren. Een
en al gefonkel, glanzend gepoetst alsof er regenbogen tussen het kristal
opflikkerden, zodat je ogen pijn deden van al dat sprankelen. En
op de wc rook het naar lelietjes-van-dalen en overal stonden kleurige
shampoos. Mevrouw Grzebieluch bleef maar rondgaan met schalen
met allerlei liflafjes, alles even fraai, om van te watertanden, en er
werd ook rijkelijk ingeschonken. ‘Ach, dat glas, dat heb je na al die
jaren gewoon,’ wuifde ze Stefans oprechte bewondering weg alsof het
voor haar al doodnormaal was dat het hele wandmeubel vol stond met
kristal. Maar goed dat die graatmagere vrouw van Grzebieluch Stefans
type niet was, want nóg meer schoonheid was hem op de naamdag van
mijnopzichter Grzebieluch misschien wel te veel geworden. ‘Wat een
kristal, Stefan, ongelofelijk,’ verzuchtte Jadzia toen ze in de nachtbus
zaten, ‘wat denk je, komt dat van hier of uit Tsjechië? Al dat kristal, dat
is toch een vermogen waard!’
Zodra ze een eigen woning in Piaskowa Góra hebben, gaan zij ook
de naamdagen van Jadwiga en Stefan vieren en met al hun spullen
pronken. Na afloop bij de koffie krijgt dan iedereen bonbons uit een
kristallen mandje, met een hengsel dat ook van kristal is. Stefan legt
Dziunia uit dat ze daar dan heel nonchalant mee rond moet gaan, alsof
ze elke dag chocoladebonbons uit een kristallen mandje eten en die
niet alleen voor gasten in de barkast bewaren. Stefan kan niet wachten
tot het zover is. Inwendig wordt hij zo door ongeduld verscheurd dat
hij er een scheet van moet laten. Jadzia zet meteen het raam open.
‘Smeerlap die je bent,’ zegt ze, en ze trekt haar neus op en wappert
met een theedoek. Om haar aan het lachen te maken opent Stefan de
volgende keer zelf het raam en steekt zijn achterwerk naar buiten.
‘Duitsers, opgepast,’ roept hij, ‘ik schiet!’ Dat zijn zo hun grapjes voor
thuis, die ze in aanwezigheid van vreemden nooit zullen maken, alleen
als ze onder elkaar zijn.
Stefan was na zijn werk al vaak gaan kijken hoe de bouw vorderde.
De wind maakte zijn aardappelschilkleurige haar in de war en dreef
tranen in zijn met koolstof omrande ogen. Dan telde hij de verdiepingen
en in gedachten organiseerde hij al een naamdag en opende hij de
huisbar van het niet-bestaande wandmeubel. Nu ging het echt gebeuren,
Stefan Chmura kwam naar Piaskowa Góra!
De nieuwe wijk van Wałbrzych verrees op een heuvel, die was begroeid
met door de wind gebogen berkenbomen. Boven op de heuvel
verzamelden zich ’s winters hoge sneeuwhopen, waarvan de resten tot
in mei bleven liggen. Die sneeuw was bedekt met een zwarte laag roet,
wat eruitzag als verbrande huid. De rest van het jaar werd al het afval
uit de omgeving hiernaartoe geblazen. Met de voorjaarsstormen kwamen
er zelfs kranten uit Wrocław en Legnica aangewaaid. Meegevoerd
door de storm vloog er van alles door de lucht: papier, gescheurde vodden,
roestige pijpen, dode vogels en hondenpoep. En later kwamen er
vanachter de grens in het westen zelfs wikkels van Duitse chocoladerepen
met het opschrift Milka aanvliegen, met plaatjes van een lachende
koe en de nog altijd aanwezige geur van cacao. Dan raapten de kinderen
van Piaskowa Góra die op, streken met hun vinger het zilverpapier
glad en roken er net zolang aan tot de zoete geur was verdwenen. Voor
de oorlog had de winderige heuvel Sandberg2 geheten. Zo stond het
op de kaart die Halina Chmura, Stefans moeder, had gevonden in haar
door de vorige huurders verlaten woning in de wijk Szczawienko. In
gotische letters stond de naam daar stijfjes in de houding tussen de
bomen en struiken: drie streepjes per struik, net als haren op een wrat.
Het zand van de heuvel werd gebruikt voor de productie van glas in
de glasblazerij van Wałbrzych. De Duitsers hadden de heuvel nooit
bebouwd, de oude, voormalig Duitse arbeidershuisjes hielden halt aan
de voet van Piaskowa Góra, met hun keuken- en badkamerramen naar
de heuvel toegekeerd. Zelfs geiten liet men er niet graag grazen, en bij
stelletjes die wat privacy zochten, was elke andere plek meer in trek
dan deze. Diese Huren von Sandberg was de benaming voor de jonge
vrouwen die zich niet bekommerden om het mogelijke verlies van hun
goede naam – onomkeerbaarder dan het verlies van hun kuisheid – en
die met Hans of Fritz de struiken van Piaskowa Góra indoken. Voor de
oorlog had Piaskowa Góra nog buiten de stadsgrenzen gelegen, maar
nu had Wałbrzych de heuvel opgeslokt en was begonnen hem te verteren,
nu was er geen ontsnappen meer aan. Als Frau Emmel, die onder
het Kuchen essen altijd zo graag vanachter de gordijnen naar buiten
had gegluurd, naar Piaskowa Góra zou terugkeren, zou ze zien hoe
de top van de heuvel van zijn groene huid was ontdaan en nu dampte
als vers vlees. De bijziende Frau Reuswig zou haar ogen niet kunnen
geloven en wachten tot Jürgen thuiskwam van zijn werk in de glasblazerij,
waar hij van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat glazen bollen
blies, om haar te verzekeren dat het geen hallucinatie was. Ze zouden
Sandberg niet herkennen, dus om zich ervan te vergewissen dat het
nog steeds dezelfde plaats was, zouden ze simultaan uit hun geheugen
moeten vertalen dat daar een berk had gestaan, krom als een gebochelde
dwerg. En daar, twee, drie stappen naar links, daar hadden ze klaver
gesneden voor de konijnen. Daarnaast, waar nu een modderige weg
omhoog slingert, Heilige Mutter Gottes!, daar heeft grootmoeder het
complete twaalfdelige Beierse servies begraven, met roze rozen zoals
je dat nergens op de wereld meer kunt krijgen (aldus Frau Emmel).
Op de heuvel van zand, die aan de bovenkant is afgevlakt als een
ei zonder kapje, zijn al enkele woonblokken gereed en wachten op hun
bewoners. Een deel van hen is net als Stefan opgegroeid in de voormalig
Duitse huizen, waar hun ouders waren neergestreken na van
de Verloren in de Herwonnen Gebieden te zijn beland, de rest is uit
Mazurische dorpjes opgediept en als aardappels van een kar met een
dronken voerman de mijnen van Wałbrzych ingerold. Sommigen hadden
afbeeldingen van de Madonna van Vilnius in hun koffers, anderen
van die van Częstochowa, en allebei de madonna’s hadden thuis op de
witgekalkte muren lichte rechthoeken achtergelaten. Waar zij vandaan
kwamen hadden ze het allemaal met maar weinig ruimte moeten stellen,
waardoor ze nu een gevoel van waakzaamheid met elkaar deelden.
Voorovergebogen hadden ze aan tafel gezeten om met hun lepel de
anderen voor te zijn. Ze hadden op de strozak tussen broer en zus gelegen
om het warmer te hebben, hadden hun hoofd gebogen om met
de muts in de hand nederig te vragen en te bidden, maar nu richtten ze
zich langzaam op. Ze spraken allemaal vrijwel dezelfde ruwe taal, die
knetterde als op het vuur gegooide dennenappels, maar vaak begreep
de ene buurman de andere niet. Vol verwachting en hoop kwamen ze
met kartonnen koffers, met het gevoel recht te hebben op meer ruimte,
en ze verbaasden zich erover hoe het in hemelsnaam mogelijk was dat
ze die vroeger niet hadden gehad. Ze beklommen de heuvel, trapten
Jadzia en Stefan op hun hielen, trokken in grote getalen naar de bouwplaats
en drongen aan op haast. Tweehonderd procent van de norm,
tweehonderdvijftig! De deurposten en raamkozijnen in Piaskowa Góra
zullen dus niet ideaal recht zijn. De woning van Jadzia en Stefan op
de negende verdieping blijkt twee vierkante meter kleiner, maar wel
zeker tien centimeter hoger dan die op de zevende, waar de familie
Lepki samen met zoon Zbyszek komt te wonen. Twee ingangen verderop
hebben de Kowaliks, met twee tot aan hun middel reikende kinderen
plus de pasgeboren Edytka, een woning op de elfde verdieping
toegewezen gekregen, vanwaar ze de Piasaks, eigenaren van enig kind
Jagienka, op de eerste verdieping benijden om de juiste afmetingen
van een nis voor een driedeurs kledingkast, die bij hen te ondiep en
te scheef is uitgevallen. Iedereen heeft wel iets wat beter en iets wat
slechter is, maar de verschillen zijn niet groot. Het is heel plezierig dat
ze in Piaskowa Góra bijna allemaal hetzelfde hebben, dan is er eindelijk
een keer gerechtigheid.
Halina weet zelf niet waarom ze al die snuisterijen hadden meegebracht.
Misschien dat Władek ze had ingepakt, zij had alleen de noodzakelijke
dingen meegenomen. En ze hadden toch al niet veel: een
paar nog bijna nieuwe schoenen, wat beddengoed, een wandkleedje
voor boven het bed, een bloeiende geranium. Nee, de geranium hadden ze daar gelaten. Vreemd eigenlijk dat ze nog weet hoe ze daar
stond met die bloempot in haar hand, helemaal van slag, en hoe ze
door het raam naar het erf keek en naar de hond, die ze ook niet hadden
meegenomen. Ze had alleen het touw losgemaakt en gezegd dat
hij ervandoor moest gaan, maar hij wilde niet; hij bleef naast zijn hok
zitten en toen ze wegreden zat hij er nog steeds. De pop die ze als
huwelijkscadeau hadden gekregen van een verre neef van Władek -
een magere man met grote oren, het ondubbelzinnige bewijs van verwantschap
– had in beddengoed gewikkeld de hele reis van daar naar
hier overleefd. In treinen waren ze weggevoerd, tegelijk met muziekdoosjes
en beddengoed, jampotten en worsten, met de in hun geheugen
verstarde herinneringen aan de wonderbaarlijkste momenten, terwijl
zijzelf steeds smeriger werden, steeds meer onder de luizen kwamen te
zitten en begonnen te stinken. Nog voor de grens – een grens waarmee
iets aan de hand was, iemand had hem ergens vandaan ergens naartoe
verplaatst, al had zij, Halina, daar helemaal niets mee te maken, want
zij was nooit naar school gegaan en wist niets van die dingen – dus nog
voor die grens ging in hun wagon de eerste persoon dood. ’s Nachts
had die ouwe iets gemurmeld, had gekreund en naar zijn hart gegrepen,
zodat ze er allemaal niet van hadden kunnen slapen. Een elegante verschijning,
gekleed als voor een bruiloft, maar het bleek een begrafenis
te zijn. Hij had handen als van een jonge vrouw, dat herinnert Halina
zich nog goed, die lange vingers van het lijk in de hand van zijn reisgenote,
de vingers in elkaar verstrengeld, zodat je niet kon zien wie wie
vasthield. En de vrouw van die oude man was ook al zo’n poppetje, om
medelijden mee te krijgen. Met een hoedje schuin op haar grijze haar,
een broche met een edelsteen, overal kantjes en bandjes. Ze huilde
zelfs niet, ze verstarde alleen maar en leek nog veel doder dan de man
die op haar knieën gestorven was. De Russen wisten donders goed dat
er een lijk in de wagon lag, maar waarom moeilijk doen; ze lieten hen
gewoon verder reizen. Dus zaten die twee daar nog tot na het middaguur,
elegant en plechtig als in de zondagse mis, met de handen ineengestrengeld.
Pas aan de Poolse kant van de grens kwamen ze de oude
man halen. Het besje slaakte zo’n luide kreet dat je nauwelijks kon
geloven dat die uit een bijna dood lichaam kwam. Meteen na de grens
bleef ze samen met het lijk in een of ander gehucht achter, terwijl hun
deftige leren koffer in de wagon bleef staan. Eerst deden de anderen
alsof ze niets doorhadden, iedereen keek wat voor zich uit, hoezo koffer,
maar zodra de trein zich in beweging zette, vielen ze er als uitgehongerde
wolven op aan. Iemand trok er een bontjas uit, iemand anders
een overhemd, kousen, lange onderbroeken. En dikke Natka, die in de
molen had gewerkt, greep de koffer zelf en ging er pats-boem bovenop
zitten, zodat iedereen wist dat hij van haar was. Maar ze kwamen bedrogen
uit als ze dachten dat ze kostbaarheden zouden vinden, sieraden
of geld, want het was duidelijk dat de oude graaf al eerder zijn verstand
had verloren. De oudjes hadden zo dom ingepakt dat een kind het nog
beter zou doen. Een paar documenten, rijp voor de kachel, wat boeken
en een lijvig fotoalbum, versierd met zilverbeslag en gebonden in leer
zo zacht als een babyhuidje. Misschien hadden ze hun kostbaarheden
op hun lichaam verborgen, wie zal het zeggen, maar in ieder geval
was nu alles foetsie. Halina pakte het album, dat iemand in een hoek had gegooid, en kwam er zodoende beter vanaf dan die sukkel van een
man van haar, die als enige in de hele wagon geen poging deed om iets
te bemachtigen. Hoewel het toch al van niemand meer was en anders
zou bederven, dus daarom was het ook geen zonde. Ze werd boos op
Władek, en terecht, want als hij zich niet zo fatsoenlijk had gedragen,
had hij met die smidshanden van hem misschien wel die koffer kunnen
grijpen. En wie weet, misschien was ze dan met zo’n koffer wel
ergens naartoe gereisd in plaats van haar hele leven in dat moffenhuis
te blijven zitten. Terwijl de trein met een sukkelgangetje verder reed in
de richting van de Herwonnen Gebieden – een herovering die haar niet
interesseerde en waar ze ook niets aan bijgedragen had – begon Halina
Chmura mismoedig het door haar buitgemaakte album te bekijken.
Op de foto’s waren de twee oudjes nog springlevend en veel jonger.
Het landhuis leek op dat huis bij hen aan de bosrand, maar dan groter,
op de een of andere manier witter, en de oudjes waren helemaal niet
oud en droegen trouwkleding of baljurken en stonden voor het landhuis
in de lente, in de zomer en in de winter. Er stonden ook nog andere
mensen op de foto’s, jonge en oude: allemaal droegen ze op maat gemaakte
jurken en pakken, bij de koffie, in rokjassen, met sieraden, horloges,
glimmende schoenen, met monocles en onderscheidingen, met
parasolletjes. Hoepelrokken, linten, tournures, zegelringen en glanzende
kroonluchters. Op die foto daar is de oude vrouw nog jong, ze plukt
bloemen, glimlacht en zwaait naar iemand die je niet ziet. En daar is
de oude man nog jong, hij staat met een jachtgeweer naast een imposante
man met een snor, aan hun voeten ligt een afgeschoten ree in de
sneeuw. En wat voor een ree! Daar zou een heel gezin de winter mee
doorkomen! Verderop staan ze samen in de zomer op het strand, een
onscherpe foto van een wazige zee, en daar staan ze in het graan, uitgelaten,
hand in hand en helemaal in het wit. De hele laatste pagina wordt
in beslag genomen door een foto van een tweeling, twee meisjes met
lichte ogen en witte strikken. Het ene meisje is de gezondheid zelve,
blakend, het andere ziet er ziekelijk uit, een beetje vaal. Daarna komt
er niets meer. Een derde van de pagina’s met de pergamijnen tussenbladen
was nog leeg. De oudjes hadden vast gedacht dat ze daar waar zij
naartoe gingen meer foto’s zouden maken, dat ze elkaar zouden fotograferen
in de Herwonnen Gebieden, in lintjes en kantjes en met parasolletjes.
Eenmaal in Wałbrzych aangekomen legde Halina het album
in de voormalig Duitse kast, die toen nog te groot was voor de armzalige
inhoud van hun bundels, maar die later gevuld zou raken zoals
de kasten van arme mensen nu eenmaal gevuld raken; van mensen die
nooit iets weggooien, niet omdat ze ergens aan hangen, maar uit angst
dat in een koude winter waarin ze hun koffers zouden moeten pakken
en vertrekken, ze juist díé jas nodig zouden hebben, al was hij bij de
ellebogen en op het zitvlak doorgesleten. Gedurende bijna twintig jaar
lag het album daar als een goed geconserveerd fossiel, totdat Dominika
het vond. Met een zaklamp, een cadeautje van oom Kazimierz, in ruil
waarvoor ze dat akelige hop-paardje-hop op zijn schoot had moeten
meedoen en waarvan ze de kleur van het licht kon veranderen door
er een geel, groen of – wat het allermooiste was – rood glaasje voor
te schuiven, met die zaklamp drong ze door tot het binnenste van de
kast, waar het naar mottenballen rook en naar verschaalde parfums en zweet. Ze trok de deur achter zich dicht en snoepte van de suiker uit
het linnen zakje dat Halina daar voor slechtere tijden bewaarde. Als het
één keer verkeerd was gegaan, kon het immers nog een keer verkeerd
gaan, wie garandeerde haar dat dat niet zo was. Dan kon je maar beter
een zakje suiker en een paar zloty’s in de kast achter de hand hebben,
dat wist iedere banneling. In het licht van de zaklantaarn ontwaarde
Dominika de in het donker slapende stropdasslangen van opa Władek,
die ze nooit had gekend, de lege vormen van jassen, jurken en mantelpakjes
die niemand pasten, de ogen van vossenbontstola’s, waakzaam
en hard als zuurtjes. Haar vinger verdween telkens weer in het
zakje met suiker en werd daarvan zo zacht en teer als suède, zo zacht
als het oorlelletje van haar zusje Paulina3; als er niet iets scherps in
Dominika’s rug had geduwd, had ze zomaar sabbelend in slaap kunnen
vallen. En zo zagen de gezichten van de oude mensen uit de trein, die
Halina uit haar geheugen had weten te bannen, opnieuw het daglicht,
en ‘oma Colomotief’ moest de nieuwsgierigheid van Dominika wel
bevredigen, die met een glanzende vingernagel op de personen op de
foto’s tikte en wilde weten wie dat waren.
Het bekijken van het fotoalbum werd een spelletje tussen kleindochter
en oma. Bij het ritueel hoorde dat eerstgenoemde erom moest
vragen en laatstgenoemde net deed alsof ze er met tegenzin op inging
door haar ogen te verdraaien en te zeggen: ‘Nou goed dan, kwelgeest
dat je bent.’ Vervolgens gaan ze allebei aan de tafel zitten en Halina
schuift de vaas met kunstseringen opzij om beter licht te hebben.
Vanaf de televisie kijkt Paulina mee, en Dominika slaat de bladzijden
om – maar niet zonder eerst haar vinger natgemaakt te hebben – en
ze vraagt: ‘Wie is dat?’ Halina pakt een sigaret, klikt met de aansteker
en neemt een heel diepe teug. ‘Dat zijn je overgrootmoeder en je
overgrootvader op hun bruiloft.’ De vingernagel van Halina tikt op de
borst van de overgrootvader, op het korset van de overgrootmoeder. ‘Ik
heb je al verteld dat ze Leokadia Hooggeboren heette, met haar meisjesnaam
Rijk, en dat ze Leosia werd genoemd. Ze woonden op een
groot, mooi landgoed. Landeigenaren wonen zo, voor landeigenaren
is het heel normaal om niet in een hut te wonen. Ze hebben vloeren,
staande klokken, er is eten in overvloed, en je had moeten zien wat ze
allemaal in hun kisten hadden, hoeveel voorraden. Genoeg voor wel
honderd jaar! Of ze ook jurkjes voor kleine meisjes hadden? Nou en
of, hele stapels, in elke kist minstens tweehonderd, roze, lichtblauwe,
met bloemetjes.’ ‘Ook met kant?’ ‘Ook met kant, met pofmouwtjes,
en zelfs helemaal tot op de grond, purperrood, viooltjesblauw, lila.’
‘En schoenen?’ ‘De schoenen zaten in andere kisten, die waren van
Chinees roodhout en door de Joden uit het buitenland meegebracht om
mee te handelen. “Handele, handele,” riepen ze dan, en ze verkochten
van alles en nog wat. En in die kisten van de Joden zaten gouden en
zilveren schoenen, met gespen.’ ‘Dansschoenen?’ ‘Jazeker, dansschoenen,
gouden dansschoenen zijn de beste. In dat soort landhuizen heb
je bals en jachtpartijen en... o,’ Halina tikt met haar vingernagel op
de foto van een knappe vrouw, staande voor een zuil, ‘kijk, haar jurk
komt tot op de grond, heb ik je niet gezegd dat ze jurken hadden die zo lang waren dat ze over de grond sleepten?’ ‘En dat hier?’ ‘Daar
zie je tante Teofila, die had heel lang haar tot aan haar knieholten. Ze
was getrouwd met een kolonel in uniform. Dat waren haren, zeg ik je,
alsof ze van goud waren.’ ‘Wie was dat, tante Teofila?’ ‘Haar meisjesnaam
was Rijk, want ze was een zus van Leosia. En ze kwam bij
het echtpaar Hooggeboren op bezoek, altijd in de herfst voor de frisse
lucht. “Ik ben gekomen om frisse lucht op te snuiven en om slagroom
te drinken,” zei ze altijd. Ze had een heel broze gezondheid. En in de
herfst gingen we paddenstoelen zoeken, want in de bossen rond het
landgoed stond het daar vol mee. ’s Nachts kon je ze horen groeien,
sjoe sjoe. Maar de melkzwam is volgens mij de lekkerste. We gingen
paddenstoelen plukken, want er stonden er zo veel dat je ze met een
zeis had kunnen oogsten. En daarna hebben we ze op het fornuis in de
keuken gebakken.’ ‘Overgrootmoeder en Teofila ook?’ ‘Ja natuurlijk,
die hebben hun mouwen opgestroopt en ook paddenstoelen gebakken.’
‘En grootvader niet?’ ‘Wat weet een man nou van bakken! Je
overgrootvader en oom Franek gingen op jacht, hier zie je ze met een
jachtgeweer.’ ‘Maar hij heeft toch geen dieren doodgeschoten?’ ‘Nee,
natuurlijk niet.’ ‘Maar dat hertje dat daar ligt, is dat dan niet doodgeschoten?’
‘Dat is opgezet, niet doodgeschoten, je schiet toch zeker
geen hertje dood!’ ‘En dat meisje met die witte strik, die ene tweeling,
waarom is ze zo bleek, waarom verdwijnt ze?’ ‘Die is nog voor Pasen
aan de tering gestorven, en het andere meisje heeft haar ogen uitgehuild,
ze wilde niets meer eten tot ze zo dun was dat de wind haar heeft
meegevoerd.’ ‘En was daar echt niets aan te doen?’ ‘Nee, helemaal
niets.’ ‘En waar is dat dode meisje nu?’ ‘Die heeft een grafsteen met
een engel erop, ergens in het buitenland, een engel zo groot als jij,
helemaal verguld. Overgrootvader en overgrootmoeder gingen daar
elke dinsdag met een bos verse bloemen naartoe.’ ‘Overgrootvader
en overgrootmoeder Chmura?’ ‘Ja, overgrootvader Chmura, en die
had een zoon die Władek heette. En Władek had Stefan, en Stefan
had jou. En jij bent nu Dominika Chmura, de achterkleindochter.’
‘Achterkleindochter Dominika Chmura,’ herhaalt het kind, ‘maar ik
lijk helemaal niet op ze.’ ‘Ach, hoezo lijken,’ schampert Halina, geschrokken
over die plotselinge ontdekking van haar kleindochter. De
overgrootmoeder op de foto’s is blond, wat heeft ze een blond haar, als
van een koningin. ‘Maar weet je, als kind was ze net zo’n zigeunerinnetje
als jij. Ze werd pas lichter toen ze ouder werd. Ze heeft haar haar
met kamille gespoeld, heeft melk gedronken, is in de zon gaan lopen
en toen ze trouwde, had niemand meer door dat ze vroeger donker haar
had gehad. De domo was ze een Hooggeboren, en door haar huwelijk
een Chmura. In een jurk tot op de grond heeft ze gedanst tot de vonken
ervan afspatten.’ ‘De domo?’ ‘Dat is Frans, want met parlee-voe Frans
heb je meer sjans. En een lol dat ze had!’
Vertaling Goverdien Hauth-Grubben