Konstantin Vaginov
Bokkenlied (fragment)
hoofdstuk ii. kindertijd en jeugd
van de onbekende dichter
1916. − Aan deze zelfde prospekt bracht de onbekende dichter op
een westerse manier zijn jeugd door. Alles in de stad kwam hem
westers voor – de huizen, zowel de kerken als de tuinen, en zelfs
het arme meisje Lida was voor zijn gevoel een Engelse Ann of een
Franse Mignonne.
Magertjes, met een klein blond kuifje op haar hoofd met
viooltjesogen,
dwaalde ze tussen de tafeltjes in het café op de muziek
die toen in de mode was en schoof onzeker aan bij de stamgasten.
Enkelen trakteerden haar op koffie met room, anderen op
chocolade met schuim en twee cakejes, een ander gewoon op thee
met citroen. Lieden in pak met een servet onder de arm spraken
haar in het voorbijgaan aan met ‘jij’ en bogen zich om haar iets
onfatsoenlijks in het oor te fluisteren.
In dit café gingen jongelui van het mannelijke geslacht naar
het mannentoilet niet om te doen, wat ze normaal gesproken op
dit soort plaatsen doen. Nadat zij om zich heen gekeken hadden,
haalden ze het daar tevoorschijn, strooiden wat op de hand, snoven
diep en schudden enkele keren snel hun hoofd, vervolgens keerden
ze, een beetje bleek geworden, terug in de zaal. Dan veranderde
de zaal. De onbekende dichter had het idee dat deze bijna in het
meer van Avernus veranderde, omringd door steile, met dromerige
bossen begroeide oevers, en hier dook op de een of andere manier
de schaduw van Apollo voor hem op.
1907. − Drommen wandelaars bewogen zich langzaam voort. In
sneeuwwitte, blauwe, roze kinderwagens zaten, lagen en stonden
kinderen. Verliefde gymnasiasten vergezelden verliefde gymnasiastes.
Verkoopsters boden kasviooltjes aan die naar een goedkoop
parfum roken, en wiegende narcissen. De bourgeoisie keerde terug
van een ochtendwandeling op de eilanden – in landauers, bekleed
met blauw of bruin laken, in janpleziers, in calèches, bespannen
met twee ravenzwarte of grijze paarden. Hier en daar sjeesden
koetsen voorbij, waarin neuzen en onderkinnen van oude vrouwtjes
te zien waren. Zij reden voor, een portier rende erheen en
opende eerbiedig het deurtje. De onbekende dichter reed vaak in
dergelijke koetsen. Een moeder, een nadenkende, bleke vrouw, op
de bok tekende de kont van de koetsier zich af, op de knieën van
de moeder lagen bloemen of een doosje snoep, het jongetje was
een jaar of zeven, hij hield van ballet, hij hield van de kale hoofden
van degenen die voor hem zaten en de algemene gereserveerdheid
en opgepriktheid. Hij hield ervan te kijken, hoe zijn moeder zich
voor de spiegel poederde voordat zij naar het theater ging, hoe
zij haar met lovertjes bestikte jurk dichtknoopte, hoe zij de openslaande
spiegelkast opende en haar sjaal parfumeerde. Hij, in zijn
witte pak en met witte glacé laarsjes aan, wachtte dan, totdat zijn
moeder klaar was met aankleden, zijn lokken uitkamde en hem
een kus gaf.
1913. − Een gezin zat aan een ronde tafel, beschenen door de rode
winterzon. In de kamer ernaast werd de kachel aangemaakt en je
kon de houtjes horen knetteren. Buiten was een sneeuwberg gemaakt
en je kon zien hoe de buurtkinderen op sleetjes er vanaf
roetsjten.
Na het ontbijt vertrok de toekomstige onbekende dichter met
de gouverneur naar het kantoor van Kopylov. Kopylov gaf het tijdschrift
De Antieke Munt uit. In zijn kantoor stonden kleine eiken
kastjes met uitschuifbare plankjes bekleed met blauw fluweel. Op
het fluweel lagen staters van Aleksander de Grote, tetradrachmes
van Ptolemaeus, gouden en zilveren dinars van Romeinse keizers,
munten van het Bosporuskoninkrijk1, munten met afbeeldingen:
van Cleopatra, Zenobia, Jezus, van mythologische dieren, van helden,
tempels, driepoten, triremen, palmen; munten van alle mogelijke
schakeringen, alle mogelijke formaten, van ooit schitterende
staten en van volken die ooit de wereld hadden overdonderd door
veroveringen, of door de kunsten, door heroïsche persoonlijkheden,
of door commerciële talenten, maar die nu niet meer bestaan.
De gouverneur zat op een leren bank en las de krant, de jongen
bekeek de munten. Buiten werd het donker. Boven de toonbank
brandde een lampje onder een groene kap. Hier raakte de toekomstige
onbekende dichter vertrouwd met de onbestendigheid van al
het bestaande, met het begrip ‘dood’, leerde hij zich te verplaatsen
in andere landen en volken. Hier, met een halfopen, als het ware
zingende mond, staat het door de hals gedragen hoofd van Helios
dat je alles doet vergeten. Het zal ongetwijfeld de onbekende
dichter vergezellen op zijn nachtelijke omzwervingen. Hier is de
tempel van Diana van Efeze en het hoofd van Vesta, daar de voortjagende
strijdwagen van Syracuse, en daar munten van barbaren,
erbarmelijke nabootsingen, waarop mythologische figuren ornamenten
werden, en daar heb je ook de rechtlijnige, dweepzieke
Middeleeuwen, waar het plotseling door een detail, dwars door
een ander leven heen, naar de zon ruikt.
En alsmaar komen er nieuwe laatjes tevoorschijn.
De gouverneur had de krant helemaal uit. Buiten branden de
lantarens.
‘We moeten gaan,’ zei hij, ‘anders komen we te laat voor het
middageten.’ De gekochte munten worden in afzonderlijke envelopjes
gedaan, de envelopjes in een grote envelop.
Thuisgekomen pakte de jongen een vergrootglas zo groot als
een rond raam, ging op een eiken taboeret aan tafel zitten, spreidde
de verkregen munten uit en maakte tijdreizen, totdat zijn vader in
een gewaad uit Boechara de kamer voorbij liep en het kamermeisje
kwam zeggen: ‘Het eten is opgediend.’
Na het middageten begaf vader zich naar zijn studeerkamer
die vol boekenkasten stond om een uurtje of twee te dutten op de
tapijtbank. In de kasten stonden de prachtige boeken die je kon
aantreffen in elke intellectuele familie: een bijlage bij de Niva,2 de
erg huiveringwekkende romans van Kryzjanovskaja,3 de slapeloze
nachten bezorgende graaf Drakula, talloze boeken van Nemirovitsj-
Dantsjenko, en buitenlandse bellettristen in het Russisch. Er
waren ook wetenschappelijke boeken: Hoe seksueel onvermogen
te bezweren, Wat een kind moet weten, Het driehonderdjarig bestaan
van het Huis Romanov.
Om negen uur ’s avonds trok vader zijn uniform aan, parfumeerde
zich en vertrok naar de club.
Na vaders vertrek verscheen de toekomstige onbekende dichter
in de studeerkamer, ging op de bank zitten, er werd een kaart
op het tapijt uitgevouwen, Gibbon4 en allerlei archeologisch werk
op de bank uitgespreid. In de kamer ernaast, in de salon, speelde
moeder het Ave Maria. In zijn kamer las de jongste broer een Nat
Pinkerton,5 in de kamer van de onbekende dichter trok de gouverneur
zijn laarzen aan, terwijl hij een chanson neuriede - hij
ging zich even ontspannen na een werkdag; in de keuken zette
de densjtsjik het kamermeisje op zijn knieën, zij gierde van het
lachen.
1917. – De onbekende dichter was zestien jaar, Lida achttien,
toen zij elkaar ontmoetten. Zij dook toen slechts zelden in een
café op. Soms zei ze dat ze een gymnasiaste was en herinnerde
ze zich een tochtje met een roekeloze koetsier door een heel stille
nacht, voorbijsnellende huizen, langs flitsende bomen en een
zaaltje van een restaurant, officieren, het geluid van wijnglazen
en dat zij huilde op de bank, en haar tranen wegveegde met de
rand van haar zwarte schort. Soms vertelde zij dat zij verliefd was
op een student, een dandy, en hoe hij haar aan zijn kameraden
sleet.
Soms zei ze dat een getrouwde man haar onteerd had, een persoon
die in de stad in aanzien stond, met een lange grijze baard, die
ervan hield ’s avonds in de Zomertuin te wandelen.
De onbekende dichter had zich losgescheurd van het lezen,
van het rangschikken van boeken op planken, van het bekijken
van munten. Het was over tweeën ’s nachts. Langs de portières
die hermetisch waren neergelaten liep hij de zwarte trap af en
de verlaten binnenplaats op, die verblindend verlicht werd door
enorme hangende lantaren. De verbaasde nachtwaker liet hem
door de poort naar buiten en zag hoe de jongeman door de brede
straat wegrende in de richting van de Nevski. Er viel een schuine
motregen. Op de treden van de ingang zat Lida tegen de deur
geleund, ze had de satijnen kaarten die hij haar de vorige nacht
had gegeven, uitgespreid. Met haar mond half open was ze ingedommeld.
De onbekende dichter ging naast haar zitten, keek naar
haar meisjesgezicht, naar de dooiende sneeuw rondom, naar de
klok boven zijn hoofd, haalde iets wits, glinsterends uit zijn zak,
wendde zich af naar de muur, en een eigenaardig geluid dat leek
op een langgerekte ‘o’ die overging in een ‘a’, kwam naar het
scheen door de straat aanrollen. Hij zag de huizen spits toelopen
en met reusachtige schaduwen de wolken doorboren. Hij sloeg
zijn blik neer − de reusachtige rode cijfers van lantarens flakkerden
op de trottoirs. Een twee was net een slang, een zeven – net
een palm.
Zijn ogen worden naar de uitgespreide kaarten getrokken. De
figuren komen tot leven en gaan een ondefinieerbare relatie met
hem aan. Hij heeft een band met de kaarten, zoals een acteur met
de coulissen; hij wekt Lida snel en, hoe vreemd ironisch, begint
met haar te jokeren; een vijftal kaarten trilt in hun handen totdat
het hun voor de ogen duizelt, ze hebben last van de wind, ze draaien
zich af naar de muur; de regen gaat over in fladderende zachte
dooiende sneeuw. Ze zijn beschermd door een afdak
Hij vindt de kaarten verschrikkelijk en voos. Weldra begint de
stad te ontwaken.
‘Naar het theehuis, gauw naar het theehuis!’ zegt Lida. ‘Ik ben
helemaal bevroren in deze vervloekte nacht! Had je niet eerder
kunnen komen en me naar een hotel kunnen brengen! Ik zou slapen
als een blok! Ik ben immers al voor de derde nacht op straat!
Heb je misschien geld, dan zoeken we een kamer.’
‘Ben je gek, Lida! Om vijf uur zijn alle hotels overvol, ze laten
ons nergens binnen!’
‘Dan gaan we zo snel we kunnen naar het theehuis. Ik word
gekweld door weemoed. Mijn God, zo snel mogelijk naar het theehuis!’
Hij keek naar geheel wit geworden gezicht, naar de vergrote
pupillen; hoeveel innerlijke jaren zat hij hier, wat betekende de
lantaren, wat betekende sneeuw en wat betekende hij, als hij zich
in de laan vertoonde?
‘Bloemen van liefde, bloemen van roes…’ zong Lida opeens,
terwijl zij van de stoep afstapte. Een of andere dronkaard kwam
voorbij; hij keek ironisch naar hen. De onbekende dichter en Lida
vertrokken door een gordijn van prikkende sneeuw. De kaarten
lagen vergeten op de stoep.
Het nachtelijke theehuis genoot bekendheid. Prostituees met
omslagdoeken om en sitsen6 jurken aan keken onbeschaamd en
uitdagend. In bleke gezichten van niet betrapte dieven glinsterden
de ogen en schoten van hoek naar hoek, op de ronde tafels stond
thee van een onuitstaanbare, schemerachtige kleur. De onbekende
dichter en Lida kwamen naar buiten. De nacht was voorbij.
De 25-Oktoberprospekt had in die tijd een andere naam. Verfraaid
met ronde verblindende elektrische lantarens, terwijl de omringende
straten en stegen flakkerden door de gasverlichting, wisselde
hij de huizen van de binnenplaatsen af met kerken en officiële
gebouwen. Door het glas van ramen en deuren zou je de sneeuwwitte
trappen met tapijten in heel zachte kleuren kunnen zien, en
portières met een glinstering van zijde, tafeltjes van alle mogelijke
materialen, fauteuils en banken in allerlei vormen. In lange zalen,
onder plafonds met door de lucht zwevende cupidootjes, zaten
jongelui soms nachten achter elkaar met doods geworden ogen in
de ruimte te staren.
Sergej K. zat in zijn kamer, die in tweeën was gedeeld door kasten
met Franse boeken. In de eetkamer, die nog sporen van de achttiende
eeuw had, was het stil – het gezin, grootmoeder inbegrepen,
was klaar met de avondthee en was uiteengegaan naar de eigen
kamers. Wellicht deed grootmoeder op dat tijdstip voor de spiegel
haar haarversiering af of misschien smeerde ze voor de nacht haar
handen in met een of andere pasta, of ze bevrijdde zich met behulp
van haar kamermeisje uit haar korset; moeder schreef wellicht een
brief aan haar vriendin in Parijs, of bladerde misschien in haar
meisjesdagboek, of ze maakte haar haren los voor de spiegelkast,
terwijl haar kamermeisje de gordijnen neerliet. Vader ging op dat
tijdstip vaak naar de jachtclub aan de Morskajastraat om de nacht
aan een groene tafel door te brengen, of misschien ging hij naar
restaurant Cuba om daar een van de middernachtelijke diva’s te
ontmoeten.
De klok in de eetkamer sloeg elf uur. De bel ging, de onbekende
dichter kwam binnen en de vrienden vertrokken.
Boven de stad werden de maan en de sterren steeds helderder.
De sneeuw kraakte zacht bij elke stap, de trams, wit van licht en
vol civiele hulpverleners, dreunden, bioscopen hadden voorstellingen
en individuen onder poorten boden pornografische boekjes
en kaartjes aan, paartjes lieten zich in draf in koetsjes rondrijden,
taxi’s schoven op, klaar om weg te scheuren.
Op de trottoirs stonden, liepen en heupwiegden zwikken vrouwen
met opgemaakte gezichten.
De onbekende dichter bleef staan.
‘Weet je nog gisternacht,’ hij wendde zijn gezicht met het overhangende
voorhoofd, met het verschrompelde onderste gedeelte, naar Sergej K., ‘toen de Neva in de Tiber veranderde en wij door
de tuinen van Nero, over de Esquilinius begraafplaats dwaalden,
omringd door de doffe ogen van Priapus. Ik zag vroege christenen,
wie zouden het zijn? Ik zag diakens, brooduitdelers, ik zag vage
menigtes, die afgodsbeelden kapotsloegen. Wat denk je, wat betekent
dit allemaal?’
De onbekende dichter keek in de verte. Aan de hemel voor hem
kwam langzaam een angstaanjagende, dichtgetimmerde, verlaten,
door gras overwoekerde stad tevoorschijn; de vrienden liepen door
een verlichte, zoemende, tsjirpende, neuriënde, schreeuwende,
roepende, glanzende, af en toe glinsterende straat, te midden van
een nietsvermoedende menigte.
1918-1920. − Op een sneeuwhoop, op de Nevski, staat de onbekende
dichter, nu eens verborgen door een sneeuwjacht, dan weer
tevoorschijn komend: achter hem is leegte. Iedereen is al lang
weg. Hij heeft echter niet het recht, hij mag de stad niet verlaten.
Al loopt iedereen weg, al valt iedereen dood, maar hij blijft hier en
bewaakt de hoge tempel van Apollo. En hij ziet dat er een luchtige
sneeuwtempel omheen ontstaat en hij staat aan de rand van een
ravijn.
De onbekende dichter en Sergej K. liepen op hun tenen over
de tapijten van de foyer. Zij hadden al een tijdje pijn in hun nek.
Politieagentjes stonden op wacht, theatraal op een been, ze pelden
zonnebloempitten, zij en de dansende individuen bij de lantaarns
scholden op elkaar.
De donkere late lentenacht ontvouwde zich. Niet meer de maan
en één ster, maar de maan en duizenden blauwige, roodachtige,
gelige steren verlichtten de stad.
Langs deze hoeken en over deze stoepen rende Lida, blootsvoets
en al een beetje lelijk. Verdomme, dacht ze. Zo eindigt nou
mijn leven. Hoe kom ik aan geld voor kousen en schoenen? Zelfs
voor een snuifje verdien ik niet genoeg.
Ze stoof het theehuis binnen.
‘Eruit!’ Een man met een servet gaf haar een duw tegen de
borst. ‘Dat komt maar rondsnuffelen, vanwege uw soort zullen ze
de zaak nog sluiten.’
De onbekende dichter en zijn vriend doken vanonder een poort
op. ‘Serjozja, laten we naar de Zomertuin gaan,’ zei hij. ‘Even op
een bankje zitten.’
‘Jij!’ schreeuwde Lida. Maar een seconde later deinsde ze terug.
‘Neem me niet kwalijk dat ik u heb lastiggevallen.’
Er kwam een patrouille aan. Lida rende de poort van het meest
nabije huis in.
De jongelui verdwenen op de Nevski.
Vertaling Saskia Walburgh Schmidt