Willem G. Weststeijn



Konstantin Vaginov






Konstantin Vaginov

Gedurende de eerste drie decennia van de twintigste eeuw maakte de Russische cultuur een ongekende bloeiperiode door. Alle kunsten stonden op een hoog niveau. Met schilders als Malevitsj, Tatlin, Kandinski, Larionov, Gontsjarova, Chagall, componisten als Stravinsky en Prokofjev, theatermakers als Stanislavski en Meyerhold, dichters als Blok, Achmatova, Tsvetajeva, Mandelstam, Pasternak, Majakovski, Chlebnikov, filmregisseurs als Eisenstein, balletmeesters als Dzjagilev was Rusland een land met zoveel genieën op ieder gebied van de kunsten dat geen enkel ander land zich ermee kon meten. Er wordt vaak gezegd dat de bloei van de cultuur in Rusland een gevolg was van de Revolutie, maar het omgekeerde is waar: de Revolutie was het gevolg van de culturele bloei en van de enorme energie en in het bijzonder ook creatieve energie die in die tijd in het Russische volk aanwezig was. De Revolutie was niet de oorzaak, maar hooguit de katalysator van die energie.

Van die stroom van artistiek talent maakten ook de prozaschrijvers deel uit: Andrej Bjely, Isaak Babel, Boris Pilnjak, Michail Boelgakov, Michail Zosjtsjenko, Andrej Platonov. Het zijn de bekendsten en van elk van hen is wel het een en ander in het Nederlands vertaald, van sommigen van hen, zoals Babel en Boelgakov, zelfs het hele oeuvre. Onder die bovenlaag zitten nog tal van schrijvers die hier nog niet zijn doorgedrongen en soms zelfs in hun eigen land totaal vergeten zijn. Dat is in veel gevallen natuurlijk terecht: van de vele tientallen schrijvers die in een bepaalde tijd werkzaam zijn blijven er altijd maar een paar over die ook voor latere generaties lezers relevant zijn en een plaats krijgen in de literatuurgeschiedenis. Maar juist in een bloeiperiode is er zoveel talent dat ook heel goede kunstenaars ondergesneeuwd kunnen raken door de absolute top. Iedereen kent Rembrandt, Vermeer, Frans Hals, maar Nederland had in de zeventiende eeuw talloze begaafde schilders, wier namen nu nauwelijks meer bekend zijn. In andere landen, waar een dergelijke bloei niet bestond, zouden ze misschien tot de grote meesters worden gerekend.

Een voorbeeld van een Russische auteur uit het begin van de twintigste eeuw die, hoewel zeer talentvol, lange tijd niet geacht werd, maar sinds enige tijd toch als belangrijk schrijver wordt erkend, is Konstantin Vaginov. Hij is geboren in Petersburg in 1899. Zijn vader was een niet onbelangrijke functionaris van de tsaristische regering, zijn moeder de dochter van een rijke Siberische industrieel, zodat Vaginov in bepaald niet gebrekkige omstandigheden opgroeide: zijn ouders bezaten een groot huis vlak bij het Mariinskitheater. Bij het begin van de Eerste Wereldoorlog russificeerde Vaginovs vader, die tot die tijd Wagenheim heette, zijn naam; zijn zoon zou dus in het vervolg ook altijd Vaginov heten.

De jonge Vaginov las veel en begon zich al heel vroeg toe te leggen op het verzamelen van munten. Via dat verzamelen kreeg hij belangstelling voor archeologie en de Griekse, Romeinse en Middeleeuwse geschiedenis. Een van zijn favoriete boeken was The History of the Decline and the Fall of the Roman Empire van Edward Gibbon. Hij leerde Frans en, om de grote schrijvers van de Renaissance als Dante en Petraca in het origineel te kunnen lezen, ook Italiaans. Op aandrang van zijn vader ging hij in 1917 rechten studeren, maar dat was maar van korte duur. Na de Revolutie werd hij gemobiliseerd voor het Rode Leger, hij vocht aan het Poolse front en later, in de burgeroorlog, tegen de Witten onder generaal Koltsjak in Siberië. Teruggekeerd in Petersburg kreeg hij als zoon van een tsaristisch ambtenaar (wiens hele bezit inmiddels geconfisqueerd was) geen toestemming zijn studie aan de universiteit voort te zetten. Hij meldde zich aan bij het Instituut voor Kunstgeschiedenis, waar hij langzamerhand in contact kwam met de literaire kringen van zijn tijd.

Voor Vaginov betekende de Revolutie een bevrijding uit het burgerlijke milieu waar hij in verkeerde en dat hij intens haatte. Hij beschouwde de Revolutie als een tragische, maar tegelijk ook prachtige catastrofe en vergeleek het einde van de tsaristische tijd met de ondergang van het Romeinse rijk. Dat dat rijk met zijn bijzondere cultuur onder de voet werd gelopen door onbeschaafde, onwetende barbaren was een ramp, maar die barbaren maakten wel een einde aan een op slavernij gebaseerde maatschappij en brachten broodnodige vernieuwing in een bouwvallige, aftakelende wereld. Tijdens het oorlogscommunisme was Petersburg voor Vaginov een soort oud Rome. De stad was verlaten, er reden geen trams en nauwelijks auto’s, er groeide gras tussen de stenen op de Nevski Prospekt en de huizen, verlaten door hun vroegere eigenaren, zagen er verwaarloosd uit. De stad had het moeilijk in de eerste jaren van de nieuwe tijd en leed gebrek.

Ondanks de benarde situatie waarin Rusland verkeerde in de eerste jaren na de Revolutie bloeide het literaire leven. Vaginov, die in zijn gymnasiumtijd al veel poëzie had geschreven, werd in de zomer van 1921 toegelaten tot de ‘Werkplaats van dichters’, een groep dichters rond de acmeïst Nikolaj Goemiljov. Toen deze later in dat jaar werd gearresteerd en doodgeschoten ging hij over naar de groep ‘Eilandbewoners’ van Nikolaj Tichonov, een groep die in nauw contact stond met de zogeheten Serapionbroeders, waartoe de belangrijkste prozaïsten van die tijd behoorden. Vaginov frequenteerde poëzieavonden, waarop hij ook zijn eigen gedichten voorlas, en publiceerde in verschillende verzamelbundels. Tijdgenoten vonden zijn gedichten vaak onbegrijpelijk, maar waardeerden die toch, dankzij hun tragische ondertoon, en misschien ook vanwege zijn als zacht, beleefd, bescheiden en vriendelijk beschreven karakter en grote opofferingsgezindheid. Aan het eind van 1921 verscheen zijn eerste bundel, ‘Reis naar de chaos.’

Vaginov had een afkeer van de NEP, de Nieuwe Economische Politiek, waarbij tijdelijk het privé-initiatief weer werd toegelaten om de volledig vastgelopen economie uit het slop te halen. Voor Vaginov was het een terugkeer naar de door hem zo gehate burgerlijkheid, waarvan hij gedacht had dat de Revolutie die, samen met de hele vroegere cultuur, uit de weg had geruimd. Hij reageerde erop door restanten van de echte vroegere cultuur te verzamelen, in het bijzonder oude boeken. Vaginov was in zijn jeugd al een verzamelaar geweest, niet alleen van munten, maar ook van luciferdoosjes, recepten en snoeppapiertjes, maar nu werd hij een hartstochtelijk bibliofiel. Hij schuimde de tweedehandsboekwinkels af, waar de boeken, vaak afkomstig uit geconfisqueerde bibliotheken, per gewicht werden verkocht. Zo kwam hij onder meer aan een hele stapel waardevolle uitgaven uit de bibliotheek van Aleksander III en kocht voor een krats boeken in het Oudfrans en Italiaans, waar niemand meer belangstelling voor had.

Het verzamelen is een van de thema’s die opduiken in de vier romans die Vaginov schreef: Kozlinaja pesn (‘Bokkenlied’, 1928), Troedy i dni Svistonova (‘De werken en de dagen van Svistonov’, 1929), Bambotsjada (‘Bambocciada’, 1931) en Garpagoniana (‘Harpagoniana’, 1933). Vooral in de eerste roman, ‘Bokkenlied’ zitten veel autobiografische details, onder meer over het verzamelen van munten en Vaginovs cocaïnegebruik in het jaar van de Revolutie (waar een einde aan kwam omdat hij het leger in moest). In die roman wordt ook de kring beschreven waarin hij toen, eind jaren twintig, in Petersburg verkeerde. Dit was de kring van de literatuurwetenschapper Michail Bachtin, die in de roman voorkomt als filosoof. Niet Bachtin was echter de hoofdpersoon van de roman, maar naast ‘de onbekende dichter’ – in wie veel van Vaginov zelf te herkennen valt – een zekere Tjeptjolkin. Achter Tjeptjolkin gaat een andere literatuurwetenschapper uit de kring van Bachtin schuil: Lev Vasiljevitsj Poempjanski (1891-1940), een begaafde geleerde op het gebied van de klassieke oudheid en de klassieke Russische literatuur, en een voortreffelijk redenaar. Deze was aanvankelijk scherp gekant tegen de Revolutie, weigerde het woord tovarisjtsj (kameraad) uit te spreken en leunde aan tegen de theosofie en het spiritisme. Later bekeerde hij zich tot het marxisme. Poempjanski was een bewonderaar van Vaginovs poëzie, maar komt er in de roman als Tjeptjolkin niet erg goed af. Hij wordt daarin voorgesteld as een zonderling met nogal vreemde ideeën. Zo stelde hij de Revolutie voor als een soort nieuwe Middeleeuwen; de verdedigers van de cultuur zouden zich moeten verbergen in een grot of een toren en wachten tot een nieuwe cultuur als de vogel Feniks uit de as zou oprijzen. Ook droomde hij ervan dat Mussolini, samen met de premier van Roemenië, een nieuw Romeins rijk zou stichten. De spottende beschrijving – het was voor iedereen duidelijk op welke persoon Tjeptjolkin was gebaseerd – nam Poempjanski Vaginov bepaald niet in dank af.

Al Vaginovs romans zijn bevolkt met zonderlinge personages. Die personages lijken zich vaak wel te beijveren voor een nieuwe, hoogstaande cultuur, maar die pogingen zijn ijdel: ook in de zogenaamde hogere culturele kringen heerst de burgerlijkheid; sommigen passen zich aan de Sovjetwerkelijkheid aan, anderen hebben banale ideeën, die weinig met echte cultuur te maken hebben. ‘Bokkenlied’– het woord is de letterlijke vertaling van een Griekse tragedie – is inderdaad een tragedie, en dat geldt ook voor Vaginovs andere romans.

Vaginov nam deel aan alle literaire groeperingen van zijn tijd, zonder dat hij bij een daarvan is onder te brengen. Hij was geen symbolist, geen acmeïst, geen futurist, behoorde niet tot de Serapionbroeders en ook niet tot de OBERIOE-groep, hoewel hij wel een keer heeft meegedaan aan een avond waarop Charms en Vvedenski optraden (dat laatste heeft hij op een parodistische manier beschreven in ‘De werken en dagen van Svistonov’). Een lang leven was hem niet beschoren. In 1934 stierf hij aan tbc. Kort na zijn dood werd zijn moeder gearresteerd en kwam er tevens een arrestatiebevel voor hemzelf. Aan de vertaling van zijn romans in het Nederlands – zie hierna – wordt gewerkt.








<   

TSL 87

   >