Gedurende de eerste drie decennia van
de twintigste eeuw maakte de Russische
cultuur een ongekende bloeiperiode door.
Alle kunsten stonden op een hoog niveau.
Met schilders als Malevitsj, Tatlin,
Kandinski, Larionov, Gontsjarova, Chagall,
componisten als Stravinsky en Prokofjev,
theatermakers als Stanislavski en
Meyerhold, dichters als Blok, Achmatova,
Tsvetajeva, Mandelstam, Pasternak,
Majakovski, Chlebnikov, filmregisseurs
als Eisenstein, balletmeesters als Dzjagilev
was Rusland een land met zoveel
genieën op ieder gebied van de kunsten
dat geen enkel ander land zich ermee kon
meten. Er wordt vaak gezegd dat de bloei
van de cultuur in Rusland een gevolg was
van de Revolutie, maar het omgekeerde is
waar: de Revolutie was het gevolg van de
culturele bloei en van de enorme energie
en in het bijzonder ook creatieve energie
die in die tijd in het Russische volk aanwezig
was. De Revolutie was niet de oorzaak,
maar hooguit de katalysator van die
energie.
Van die stroom van artistiek talent
maakten ook de prozaschrijvers deel uit:
Andrej Bjely, Isaak Babel, Boris Pilnjak,
Michail Boelgakov, Michail Zosjtsjenko,
Andrej Platonov. Het zijn de bekendsten
en van elk van hen is wel het een en ander
in het Nederlands vertaald, van sommigen
van hen, zoals Babel en Boelgakov, zelfs
het hele oeuvre. Onder die bovenlaag
zitten nog tal van schrijvers die hier nog
niet zijn doorgedrongen en soms zelfs in
hun eigen land totaal vergeten zijn. Dat is in veel gevallen natuurlijk terecht: van
de vele tientallen schrijvers die in een
bepaalde tijd werkzaam zijn blijven er
altijd maar een paar over die ook voor
latere generaties lezers relevant zijn en
een plaats krijgen in de literatuurgeschiedenis.
Maar juist in een bloeiperiode is er
zoveel talent dat ook heel goede kunstenaars
ondergesneeuwd kunnen raken door
de absolute top. Iedereen kent Rembrandt,
Vermeer, Frans Hals, maar Nederland had
in de zeventiende eeuw talloze begaafde
schilders, wier namen nu nauwelijks meer
bekend zijn. In andere landen, waar een
dergelijke bloei niet bestond, zouden ze
misschien tot de grote meesters worden
gerekend.
Een voorbeeld van een Russische auteur
uit het begin van de twintigste eeuw
die, hoewel zeer talentvol, lange tijd niet
geacht werd, maar sinds enige tijd toch
als belangrijk schrijver wordt erkend, is
Konstantin Vaginov. Hij is geboren in Petersburg
in 1899. Zijn vader was een niet
onbelangrijke functionaris van de tsaristische
regering, zijn moeder de dochter van
een rijke Siberische industrieel, zodat Vaginov
in bepaald niet gebrekkige omstandigheden
opgroeide: zijn ouders bezaten
een groot huis vlak bij het Mariinskitheater.
Bij het begin van de Eerste Wereldoorlog
russificeerde Vaginovs vader, die
tot die tijd Wagenheim heette, zijn naam;
zijn zoon zou dus in het vervolg ook altijd
Vaginov heten.
De jonge Vaginov las veel en begon
zich al heel vroeg toe te leggen op het verzamelen van munten. Via dat verzamelen
kreeg hij belangstelling voor archeologie
en de Griekse, Romeinse en Middeleeuwse
geschiedenis. Een van zijn favoriete boeken
was The History of the Decline and
the Fall of the Roman Empire van Edward
Gibbon. Hij leerde Frans en, om de grote
schrijvers van de Renaissance als Dante en
Petraca in het origineel te kunnen lezen,
ook Italiaans. Op aandrang van zijn vader
ging hij in 1917 rechten studeren, maar dat
was maar van korte duur. Na de Revolutie
werd hij gemobiliseerd voor het Rode
Leger, hij vocht aan het Poolse front en
later, in de burgeroorlog, tegen de Witten
onder generaal Koltsjak in Siberië. Teruggekeerd
in Petersburg kreeg hij als zoon
van een tsaristisch ambtenaar (wiens hele
bezit inmiddels geconfisqueerd was) geen
toestemming zijn studie aan de universiteit
voort te zetten. Hij meldde zich aan bij het
Instituut voor Kunstgeschiedenis, waar hij
langzamerhand in contact kwam met de literaire
kringen van zijn tijd.
Voor Vaginov betekende de Revolutie
een bevrijding uit het burgerlijke milieu
waar hij in verkeerde en dat hij intens
haatte. Hij beschouwde de Revolutie als
een tragische, maar tegelijk ook prachtige
catastrofe en vergeleek het einde van
de tsaristische tijd met de ondergang van
het Romeinse rijk. Dat dat rijk met zijn
bijzondere cultuur onder de voet werd
gelopen door onbeschaafde, onwetende
barbaren was een ramp, maar die barbaren
maakten wel een einde aan een op slavernij
gebaseerde maatschappij en brachten
broodnodige vernieuwing in een bouwvallige,
aftakelende wereld. Tijdens het
oorlogscommunisme was Petersburg voor
Vaginov een soort oud Rome. De stad was
verlaten, er reden geen trams en nauwelijks
auto’s, er groeide gras tussen de stenen
op de Nevski Prospekt en de huizen,
verlaten door hun vroegere eigenaren, zagen
er verwaarloosd uit. De stad had het
moeilijk in de eerste jaren van de nieuwe
tijd en leed gebrek.
Ondanks de benarde situatie waarin
Rusland verkeerde in de eerste jaren na de
Revolutie bloeide het literaire leven. Vaginov,
die in zijn gymnasiumtijd al veel
poëzie had geschreven, werd in de zomer
van 1921 toegelaten tot de ‘Werkplaats
van dichters’, een groep dichters rond de
acmeïst Nikolaj Goemiljov. Toen deze later
in dat jaar werd gearresteerd en doodgeschoten
ging hij over naar de groep
‘Eilandbewoners’ van Nikolaj Tichonov,
een groep die in nauw contact stond met
de zogeheten Serapionbroeders, waartoe
de belangrijkste prozaïsten van die tijd
behoorden. Vaginov frequenteerde poëzieavonden,
waarop hij ook zijn eigen
gedichten voorlas, en publiceerde in verschillende
verzamelbundels. Tijdgenoten
vonden zijn gedichten vaak onbegrijpelijk,
maar waardeerden die toch, dankzij
hun tragische ondertoon, en misschien
ook vanwege zijn als zacht, beleefd, bescheiden
en vriendelijk beschreven karakter
en grote opofferingsgezindheid. Aan
het eind van 1921 verscheen zijn eerste
bundel, ‘Reis naar de chaos.’
Vaginov had een afkeer van de NEP, de
Nieuwe Economische Politiek, waarbij tijdelijk
het privé-initiatief weer werd toegelaten
om de volledig vastgelopen economie
uit het slop te halen. Voor Vaginov was het
een terugkeer naar de door hem zo gehate
burgerlijkheid, waarvan hij gedacht had
dat de Revolutie die, samen met de hele
vroegere cultuur, uit de weg had geruimd.
Hij reageerde erop door restanten van de
echte vroegere cultuur te verzamelen, in
het bijzonder oude boeken. Vaginov was in
zijn jeugd al een verzamelaar geweest, niet
alleen van munten, maar ook van luciferdoosjes,
recepten en snoeppapiertjes, maar
nu werd hij een hartstochtelijk bibliofiel.
Hij schuimde de tweedehandsboekwinkels
af, waar de boeken, vaak afkomstig uit geconfisqueerde
bibliotheken, per gewicht
werden verkocht. Zo kwam hij onder meer
aan een hele stapel waardevolle uitgaven
uit de bibliotheek van Aleksander III en
kocht voor een krats boeken in het Oudfrans
en Italiaans, waar niemand meer belangstelling
voor had.
Het verzamelen is een van de thema’s
die opduiken in de vier romans die Vaginov
schreef: Kozlinaja pesn (‘Bokkenlied’, 1928), Troedy i dni Svistonova (‘De werken en de dagen van Svistonov’,
1929), Bambotsjada (‘Bambocciada’,
1931) en Garpagoniana (‘Harpagoniana’,
1933). Vooral in de eerste
roman, ‘Bokkenlied’ zitten veel autobiografische
details, onder meer over
het verzamelen van munten en Vaginovs
cocaïnegebruik in het jaar van de Revolutie
(waar een einde aan kwam omdat
hij het leger in moest). In die roman
wordt ook de kring beschreven waarin
hij toen, eind jaren twintig, in Petersburg
verkeerde. Dit was de kring van de literatuurwetenschapper
Michail Bachtin, die
in de roman voorkomt als filosoof. Niet
Bachtin was echter de hoofdpersoon van
de roman, maar naast ‘de onbekende
dichter’ – in wie veel van Vaginov zelf te
herkennen valt – een zekere Tjeptjolkin.
Achter Tjeptjolkin gaat een andere literatuurwetenschapper
uit de kring van Bachtin
schuil: Lev Vasiljevitsj Poempjanski
(1891-1940), een begaafde geleerde op
het gebied van de klassieke oudheid en
de klassieke Russische literatuur, en een
voortreffelijk redenaar. Deze was aanvankelijk
scherp gekant tegen de Revolutie,
weigerde het woord tovarisjtsj (kameraad)
uit te spreken en leunde aan tegen de theosofie
en het spiritisme. Later bekeerde hij
zich tot het marxisme. Poempjanski was
een bewonderaar van Vaginovs poëzie,
maar komt er in de roman als Tjeptjolkin
niet erg goed af. Hij wordt daarin voorgesteld
as een zonderling met nogal vreemde
ideeën. Zo stelde hij de Revolutie voor
als een soort nieuwe Middeleeuwen; de
verdedigers van de cultuur zouden zich
moeten verbergen in een grot of een toren
en wachten tot een nieuwe cultuur als de
vogel Feniks uit de as zou oprijzen. Ook
droomde hij ervan dat Mussolini, samen
met de premier van Roemenië, een nieuw
Romeins rijk zou stichten. De spottende
beschrijving – het was voor iedereen duidelijk
op welke persoon Tjeptjolkin was gebaseerd – nam Poempjanski Vaginov
bepaald niet in dank af.
Al Vaginovs romans zijn bevolkt met
zonderlinge personages. Die personages
lijken zich vaak wel te beijveren voor een
nieuwe, hoogstaande cultuur, maar die
pogingen zijn ijdel: ook in de zogenaamde
hogere culturele kringen heerst de burgerlijkheid;
sommigen passen zich aan de
Sovjetwerkelijkheid aan, anderen hebben
banale ideeën, die weinig met echte cultuur
te maken hebben. ‘Bokkenlied’– het
woord is de letterlijke vertaling van een
Griekse tragedie – is inderdaad een tragedie,
en dat geldt ook voor Vaginovs andere
romans.
Vaginov nam deel aan alle literaire
groeperingen van zijn tijd, zonder dat hij
bij een daarvan is onder te brengen. Hij
was geen symbolist, geen acmeïst, geen
futurist, behoorde niet tot de Serapionbroeders
en ook niet tot de OBERIOE-groep,
hoewel hij wel een keer heeft meegedaan
aan een avond waarop Charms en Vvedenski
optraden (dat laatste heeft hij op
een parodistische manier beschreven in
‘De werken en dagen van Svistonov’).
Een lang leven was hem niet beschoren.
In 1934 stierf hij aan tbc. Kort na zijn
dood werd zijn moeder gearresteerd en
kwam er tevens een arrestatiebevel voor
hemzelf. Aan de vertaling van zijn romans
in het Nederlands – zie hierna – wordt gewerkt.