Karol Lesman



Jerzy Andrzejewski




Enkele jaren voor zijn dood schreef Jerzy Andrzejewski (1906-1983), een van de belangrijkste maar ook meest controversiële Poolse prozaschrijvers van de twintigste eeuw, in een dagboekaantekening: ‘Ik vraag me soms af wat over vijftig, honderd jaar mijn schrijverschap nog voorstelt’, zonder zelf hierop een antwoord te geven maar wel met er onmiddellijk aan toe te voegen dat dit eigenlijk een ‘loze vraag’ is. Die vraag wordt ruim veertig jaar na het stellen ervan herhaald in het nawoord bij de vierdelige keuze uit zijn werk die vorig jaar verscheen in de Bibliotheek der Klassieken van uitgeverij Czytelnik. Vergeten is het dus in elk geval nog niet.

Jerzy Andrzejewski is net als de meeste helden uit zijn verhalen en romans voortdurend op zoek naar morele waarden. Waarden die voor hem onbereikbaar lijken, want steeds weer komt hij bedrogen uit. Hij deelt het lot van zijn romanfiguren: elke speurtocht eindigt in een vernietigende nederlaag. Hij debuteerde in 1936 met de verhalenbundel Drogi nieuniknione (‘Onvermijdelijke wegen’) en twee jaar later verscheen zijn romandebuut Ład serca (‘Het geordende hart’), een op Bernanos en Mauriac geïnspireerde roman waarin de schrijver deze waarden vergeefs zocht in het katholieke geloof. In zijn tijdens de bezetting geschreven verhalenbundel Noc (‘De nacht’, 1945) wordt loyaliteit tussen mensen die in een zwaar bedreigde levenssituatie aan allerlei beproevingen blootstaan als mogelijke waarde aan de orde gesteld. Maar opnieuw komt er een wreed einde aan deze illusie als blijkt dat loyaliteit onder dergelijke (oorlogs)omstandigheden vaak omslaat in verraad en zelfs doodslag.

Na de oorlog nam Andrzejewski zijn toevlucht tot het communisme, zij het niet geheel onvoorwaardelijk. De in 1959 door Andrzej Wajda verfilmde roman Popiół i diament (As en diamant, 1948), zijn bekendste en voor sommigen de grootste Poolse naoorlogse roman, zit nog vol twijfels over het welslagen van het plan om een nieuw Polen te bouwen op de ideologisch-morele fundamenten van drie zo verschillende soorten mensen als de communisten, hun politieke tegenstanders en de jonge avonturiers die in oorlogstijd zijn opgegroeid en gevormd.

In de hoop binnen de nieuwe communistische orde de morele waarden te vinden die hij zocht bleef Andrzejewski gedurende de door het socialistisch realisme gedicteerde periode schrijven, maar kreeg hij van officiële zijde te horen dat hij in zijn werk ‘te weinig de belangrijke rol van de communisten in het Poolse leven benadrukte’, want ondanks zijn engagement en partijlidmaatschap blijkt hij geen slaafse volgeling van de ‘Nieuwe Methode’, zoals we ook kunnen lezen in zijn groteske, bijna ‘post-socialistisch-realistische’ verhalen van die tijd als ‘Groot gejammer van een papieren hoofd’ en ‘Narcissus’ uit de bundel Złoty lis (‘De gouden vos’, 1954).

Andrzejewski’s definitieve afrekening met het stalinistische tijdperk vormt het in 1957 verschenen Ciemności kryją ziemię (Duisternis bedekt de aarde), een roman over de Spaanse inquisitie, waarin de auteur het mechanisme blootlegt dat het individu afhankelijk maakt van een systeem dat gebaseerd is op één dogma: gehoorzaamheid. Het is duidelijk dat hier in een aesopische stijl aan het verleden dezelfde vragen worden gesteld als aan het heden. Na deze roman met indirecte zelfkritiek en de inlevering van zijn partijlidmaatschap publiceerde Andrzejewski in de jaren zestig nog twee boeken. Het prachtige Bramy raju (De poorten van het paradijs, 1960) is een originele novelle over de Kinderkruistocht van net geen honderd pagina’s, die uit slechts twee zinnen bestaat waarvan de laatste luidt: ‘En zij gingen de gehele nacht’. De roman Idzie skacząc po górach (Daar komt hij springend over de bergen, 1963) is een parodie over een kunstenaarsleven (van Pablo Picasso?) in het ‘verdorven’ Westen. Daarna was het even stil, totdat in 1979 Już prawie nic (‘Al bijna niets meer’) verscheen, een roman over de gefingeerde Nobelprijswinnaar Hermann Eisberger die op zijn sterfbed de balans opmaakt van het niet zo geslaagde schrijversleven dat achter hem ligt.

In het laatste decennium van de Poolse Volksrepubliek manifesteerde Jerzy Andrzejewski zich als een van de leidende oppositionele schrijvers. Zo was hij medeoprichter van de intellectuele oppositieorganisatie kor (Comité voor de Verdediging van de Arbeiders) en het sinds 1976 verschijnende ondergrondse literaire tijdschrift Zapis (‘Publicatieverbod’) waarin hij zelf ook regelmatig publiceerde. Zijn laatste werk, waar hij al in 1963 aan was begonnen en waarvan de eerste versie in de jaren zeventig tijdens een rondreis door Duitsland was gestolen, verscheen in 1981, twee jaar voor zijn dood. Dit ambitieus opgezet prozawerk met een opvallend open compositie, getiteld Miazga (‘Pulp’), is een sleutelroman over het hedendaagse Polen, waarover hij tijdens het schrijfproces ooit had gezegd dat ‘dit kleine gedrocht gemakkelijk tot een reusachtig monster zou kunnen uitgroeien’. Het is Andrzejewski’s magnum opus geworden dat hem – naar eigen zeggen – de Nobelprijs voor literatuur had moeten opleveren, maar welke prijs het jaar daarvoor naar zijn vriend en collega-schrijver Czesław Miłosz was gegaan.

Andrzejewski’s literaire oeuvre wordt door sommige critici weinig stabiel genoemd. Volgens hen wordt de lezer ervan elke keer opnieuw gedwongen zich in te leven in de positie en de innerlijke strijd van de schrijver. Het zou een gevolg zijn van diens onrustige, weinig succesvolle zoektocht naar die ene juiste moraal. Dat in de romans en de verhalen van deze moralistische (naar waarden zoekende) schrijver elke moraal juist ontbreekt zou tevens de oorzaak zijn van zijn tragiek. Bovendien wordt hem verweten dat hij zich bij die queeste nogal inhoudt, namelijk door het aangaan van compromissen en met halfgesloten ogen. Dit verwijt heeft Andrzejewski nooit echt goed kunnen verwerken, al geeft hij zelf herhaaldelijk toe fouten te hebben gemaakt en komt hij, na dat al in een eerdere fase te hebben gedaan, in zijn memoires en zijn laatste, vaak autobiografische verhalen herhaaldelijk tot zelfkritiek. Voor de schrijver van deze woorden en de vertaler van het hiernavolgende fragment van de novelle Złoty lis (‘De gouden vos’), die afkomstig is uit de gelijknamige bundel uit 1954 en in 2021 zal verschijnen in de reeks Slavische Cahiers, maakt juist Andrzejewski’s ambivalentie hem tot een uiterst boeiend auteur.


Van Jerzy Andrzejewski verscheen een aantal romans en novellen in Nederlandse vertaling:

De stille week (vertaling S. van Praag, Wereldbibliotheek, 1952), De poorten van het paradijs (vertaling Lisetta Stembor, Tijdstroom, 1962), As en diamant (vertaling Willem A. Mayer, De Boer Jr., 19631), Daar komt hij, springend over de bergen (vertaling Lisetta Stembor, Van Loghum Slaterus, 1965) en Duisternis bedekt de aarde (vertaling Lisetta Stembor, In De Knipscheer, 1995.) Ook verschenen enkele van zijn verhalen: ‘Het appel’ in Meesters der Poolse vertelkunst (vertaling Willem A. Mayer, Meulenhoff 19591), ‘Groot gejammer van een papieren hoofd’ in Poolse verhalen (vertaling uit het Duits Gerda Hagenau, Prisma 1965), ‘Narcissus’ in Moderne Poolse verhalen (vertaling Karol Lesman, Van Gennep 1982) en ‘Veel en weinig zand’ in Polen. Verhalen van deze tijd (vertaling Karol Lesman, Meulenhoff 1988).




Jerzy Andrzejewski

De gouden vos [fragment]




De vos verscheen volkomen onverwacht op een avond in oktober toen Łukasz alleen thuis was. Vader was juist opgeroepen voor een spoedoperatie, moeder zat op school in een lerarenvergadering en Grześ was met zijn vrienden naar de bioscoop, naar de voorstelling van acht uur. Łukasz lag al in bed en hoewel hij langzaamaan door slaperigheid werd overmand vond hij het jammer om al te gaan slapen, aangezien het buiten nu met bakken naar beneden kwam, dus was het prettig om in de stilte van de kamer te liggen luisteren naar hoe het achter de ramen, op de rots van Mariensztat, te midden van een door het schichtige schijnsel van de lantaarns verlichte duisternis plensde en de wind door de ruisende bomen floot.

Łukasz was juist van plan geweest voor het slapengaan een zacht, gemompeld gesprek aan te gaan met de nabije wind, toen plotseling de gangdeur kraakte en een vos de kamer binnenkwam. Łukasz was onmiddellijk zijn slaperigheid vergeten, maar zonder zich te bewegen had hij zelfs het geluid van zijn ademhaling het zwijgen opgelegd om zijn onverwachte gast niet de schrik op het lijf te jagen. De vos wekte overigens in het geheel niet de indruk in verlegenheid te zijn gebracht of ook maar verontrust. Integendeel, hij gedroeg zich geheel natuurlijk. Aanvankelijk bleef hij bij de deur staan, met zijn glinsterende oogjes pienter om zich heen kijkend; het was duidelijk te zien hoe hij zijn spitse snoetje licht omhoog had gestoken, alsof hij vertrouwd wilde raken met de geuren van dit nieuwe vertrek, waarna hij zich zachtjes, maar onbeschroomd en geluidloos zijn voeten neerzettend naar het midden van de kamer bewoog.

Niet gehinderd door de alom heersende schemering had Łukasz onmiddellijk in de gaten dat zijn avondlijke gast van een ongelooflijke schoonheid was. In de eerste plaats was het een hele grote en tegelijk ook slanke en lenige vos, schitterend gebouwd, met als twee in de duisternis gloeiende kooltjes blinkende kijkers en een heerlijk volle staart, en wat nog de meeste verbazing wekte: hij was helemaal van goud door een buitengewone, zachte en fluweelachtige, met een wonderlijk schijnsel in de schemer blinkende goudheid.

Ondanks zijn vijf jaar was Łukasz een bedachtzame jongen en op dat moment was hij allerminst van plan blijk te geven van zijn verrukking. En toch gebeurde wat hij niet wilde, plotseling weerklonk in de stilte een heel luid, kort ‘Ahh!’

Toen Łukasz zijn stem had gehoord verstijfde hij van ontzetting. Dit is het einde, dacht hij wanhopig. En omdat hij de vlucht van de vos niet wilde aanschouwen kneep hij zijn oogleden stijf dicht en schermde ze voor de zekerheid met zijn handen af. Tegelijkertijd fluisterde hij in gedachten: ‘Ach vosje, mijn allerliefste, lieve vosje, ga niet weg, alsjeblieft, blijf bij me, goed? En ik zal je beloven dat ik heel, heel veel van je zal houden en aan alles zal denken wat je nodig hebt, ik zal altijd je hulpje zijn, alsjeblieft, ga niet weg…’

De stilte werd door nog niet het geringste geruis verstoord en terwijl Łukasz uit alle kracht met zijn knuistjes zijn oogleden dichtdrukte, hoorde hij slechts het versnelde kloppen van zijn hart. Toen hij uiteindelijk de moed had verzameld de ogen te openen kon hij aanvankelijk zijn geluk niet op: de vos was er niet vandoor gegaan, hij stond daar nog altijd in het midden van de kamer, precies op de plek waar hij voor de genoemde kreet had gestaan. Alleen wendde hij op dat moment zijn hoofdje in de richting van Łukasz, waardoor zijn beide kijkers nog groter, vuriger en schitterender leken.

Łukasz hield het niet meer en ging op bed zitten.

‘O vosje!’ fluisterde hij.

Op dat moment boog de vos vriendschappelijk zijn kopje waarbij hij duidelijk naar Łukasz glimlachte en vervolgens liep hij wiegend met zijn pluizige, gouden staart in de richting van de in de kamer verderop staande kast. Daar aangekomen opende hij staande op zijn achterpoten de deur en klom geluidloos naar binnen. Een seconde lang werd het binnenste van de kast verlicht door een gulden schijnsel, waarna de deur even geluidloos als hij daarvoor was opengegaan sloot en werd het weer donker in de kamer. Łukasz kon niet zeggen hoe lang hij die avond wakker had liggen luisteren naar het nog altijd te snelle tiktakken van zijn hart. Er moet sinds de binnenkomst van de vos in elk geval heel wat tijd zijn verstreken, want ook toen Grześ zoals gewoonlijk luidruchtig bonkend met zijn sneeuwschoenen de kamer binnenkwam sliep hij nog altijd niet.

Na het grote licht te hebben aangedaan zag hij onmiddellijk dat Łukasz niet sliep.

‘Slaap je nog niet?’ vroeg hij. ‘Hoe kan dat? Het is al na tienen.’

Łukasz voelde instinctief dat hij in de gegeven situatie zijn ogen niet zou moeten blootstellen aan enige blik van buiten. Wie weet zou hij met zijn uitdrukking onmiddellijk de aanwezigheid van de vos verraden? Dus snel deed hij ze weer dicht.

‘Ik slaap,’ mompelde hij.

Grześ ging op de slaapbank zitten en begon zijn veters los te maken.

‘Hoezo slaap je?’ zei hij boos. ‘Ik zie toch dat je niet slaapt. En dan ook nog liegen.’

Normaal gesproken zou Łukasz op deze manier in zijn eer aangetast onmiddellijk in de tegenaanval zijn gegaan. Aangezien elke mogelijke tactiek van een dergelijke actie echter onvoorwaardelijk open ogen zou hebben vereist, zag hij af van enige strijd en deed hij net of wat zojuist was gezegd in het geheel geen betrekking had op zijn persoon.

En misschien dat Grześ in beslag genomen door het ontwarren van zijn schoenveters van een nader onderzoek zou hebben afgezien, ware het niet dat in het gangetje naar de badkamer de voetstappen van zijn moeder hadden geklonken. ‘Mama!’ riep Grześ onmiddellijk.

Natuurlijk kwam moeder onmiddellijk een kijkje nemen in hun kamer. Ze had haar jas nog aan, ze moest dus net thuis zijn gekomen.

‘Wat is er?’ vroeg ze. ‘Waarom schreeuw je zo?’

‘Łukasz slaapt nog niet,’ legde Grześ uit.

Toen moeder bij het bed van Łukasz aankwam stond Grześ daar ook zonder schoenen.

‘Waarschijnlijk heeft hij koorts,’ zei hij. ‘Moet je zien hoe rood zijn oren zijn.’

Moeder bekeek Łukasz een tijdje, daarna voelde ze hem aan zijn voorhoofd.

‘Voelt het warm?’ vroeg Grześ terwijl hij zijn trui over zijn hoofd uittrok.

Moeder vond niet dat Łukasz’ voorhoofd bijzonder warm aanvoelde. ‘Heb je pijn, lieverd?’

Łukasz schudde zijn hoofd.

‘Waarom slaap je dan niet?’

‘Ik slaap,’ fluisterde hij heel slaperig.

‘Hij liegt!’ stelde Grześ vast, terwijl hij zijn broek uittrok. ‘Toen ik de kamer binnenkwam sliep hij echt niet. En hij heeft rode oren.’

Moeder boog nogmaals over Łukasz heen en kuste hem op zijn voorhoofd.

‘Ga maar slapen, lieverd, het is al laat.’

En vervolgens wendde ze zich tot Grześ: ‘En Grześ, doe jij het grote licht uit, Łukasz zal zo wel slapen.’

Maar juist op dat moment moet ze iets hebben gezien, want Łukasz hoorde haar korte en verwijtende: ‘Grześ!’ Hij spitste zijn oren.

Moeder zei: ‘Grześ, hoe vaak is nu al niet gezegd dat je je spullen niet overal moet laten slingeren?’

‘Ik laat overal mijn spullen slingeren?’ vroeg Grześ verwonderd. ‘Wie anders?’

‘Maar ik laat helemaal niets slingeren.’

‘Kijk dan hoe de kamer eruitziet.’

Łukasz draaide zich stilletjes op zijn zij, met zijn gezicht naar de kamer en aangezien hij het gevoel kreeg dat hij niet langer het middelpunt van de belangstelling was, trok hij voorzichtig zijn oogleden op. Grześ stond in een te kort hemd en een zwembroek niet ver van de tafel. Met zijn veel te magere benen van een twaalfjarige en een blik die evenveel verwarring als verbazing uitdrukte, kwam hij Łukasz bijzonder komisch voor. Dat krijg je van die rode oren, dacht hij tevreden. En onmiddellijk constateerde hij dat de afzonderlijke onderdelen van Grześ’ garderobe op inderdaad nogal willekeurige plekken terecht waren gekomen. Een schoen lag voor zijn bed, de andere in het midden van de kamer, zijn trui was op de tafel beland, zijn slordig op een stoel geworpen broek daarentegen was blijkbaar op de vloer gegleden.

Ondertussen beoordeelde Grześ gemoedereerd de situatie.

‘Dus?’ vroeg moeder.

Hij ademde diep.

‘Dit is immers maar voorlopig.’

‘Wat is voorlopig?’

‘Ik was juist van plan het allemaal op te vouwen.’

‘En de schoenen?’

Grześ keek met een scheve blik naar zijn bemodderde schoenen. ‘Ik zet ze zo wel weg.’

‘Het komt me voor dat je ze bovendien ook weleens zou kunnen schoonmaken. Wat vind jij?’

Zonder op antwoord van Grześ te wachten deed ze het nachtlampje naast de slaapbank aan, waarna ze het grote licht uitdeed.

‘En een beetje vlot, Grześ,’ zei ze toen ze inmiddels bij de deur stond. ‘Morgen kun je weer niet uit je bed komen. En vergeet je niet te wassen.’

‘En waarin moet ik slapen?’ jammerde Grześ.

‘Hoezo waarin?’

‘Je hebt mijn pyjama toch in de was gedaan.’

Zijn moeder schudde meewarig het hoofd.

‘Weet je dan niet dat er een andere, schone in de kast ligt?’

Onmiddellijk begon Łukasz’ hart sneller te kloppen. De kast! Hoe kon hij vergeten dat in de kast niet alleen zijn spullen lagen, maar ook die van Grześ. Dus hoe moest het nu verder? Wat als Grześ de daarin verborgen vos zag? Natuurlijk zet die het op een schreeuwen en zal de vos schikken en ervan doorgaan. Moet ik hem dan waarschuwen? Maar wie? Łukasz werd overvallen door twijfel. Wie moest hij waarschuwen, Grześ of de vos? Wie moest hij vertrouwen?

Ondertussen moest Grześ de opmerkingen van zijn moeder bijzonder ter harte hebben genomen, want nadat hij zijn kleren netjes had opgevouwen en de slaapbank voor de nacht had opgemaakt, was hij met zijn schoenen verdwenen naar de badkamer. Het wachten op de terugkeer van zijn broer leek Łukasz een eeuwigheid te duren. Wat zou hij daar toch doen? dacht hij. Hij zal toch ook niet zijn oren zijn gaan wassen… Hij kon echter niet besluiten op te staan en iets te ondernemen. Dus lag hij daar onbeweeglijk, met een wang in het kussen gedrukt, maar ondertussen raakte hij door een steeds grotere onrust bevangen en voelde bovendien dat zijn oren niet alleen niet afkoelden maar in brand leken te staan en steeds ergerlijker prikten.

Ten slotte keerde Grześ terug uit de badkamer. Deze keer liet Łukasz zich niet verrassen en bereikte hiermee dat Grześ de vaststelling van zijn rustige en gelijkmatige ademhaling als afdoende bewijs van diepe slaap beschouwde en zonder een woord te zeggen zijn hemd begon uit te doen. Łukasz observeerde zijn broer vanonder zijn licht opgeheven wimpers. ‘O vosje, vosje!’ fluisterde hij geluidloos.

Op dat moment liep Grześ naar de kast. Hij bleef er een tijd voor staan alsof hij ergens heel diep over nadacht, waarna hij de kastdeur opende, vervolgens zette hij ook de andere deurhelft open en begon tussen het ondergoed op de bovenste plank naar zijn pyjama te zoeken. Łukasz hield zijn adem in. Er gebeurde echter niet waar hij het meest bang voor was geweest: de vos schrok niet en sprong niet uit de kast. Maar wat nog het vreemdst van al was, Grześ leek de vlakbij verborgen gast in het geheel niet te hebben opgemerkt. En aangezien hij niet zichzelf zou zijn geweest als hij het gezochte onmiddellijk had gevonden, duurde de zoektocht naar zijn pyjama nog een hele tijd. Łukasz wist maar al te goed dat beide pyjama’s, zowel die van hem als die van Grześ, helemaal bovenop lagen, op de tweede plank van boven. Hij stond op het punt iets te zeggen om deze gevaarlijk aanhoudende situatie te verkorten, toen hij plotseling begon te trillen, alsof een bliksemsnelle vlam door hem heen schoot. Welnu, behalve dat er licht van Grześ’ nachtlampje kwam werd het diepere deel van de kast duidelijk verlicht door een bekend goudachtig, zeer delicaat en bizar geheimzinnig schijnsel. Dat was zo mooi, dat Łukasz onmiddellijk alle onrustgevoelens vergat en zich grenzeloos gelukkig waande, een en al overrompelende verrukking alsof plots ook in hem een gelijksoortige helderheid was ontbrand.

Later, in het donker, nadat Grześ de lamp had uitgedaan, lag hij een tijdje tot in zijn vingertoppen vervuld van dat geluidloze maar toch op zo’n ongewone manier zingende licht. Plotseling voelde hij dat hij toch op zijn minst een stukje van zijn geluk met iemand moest delen en wel zonder te dralen, onmiddellijk. Dus richtte hij zijn hoofd op en riep halfluid: ‘Grześ!’

De ander bewoog zich, de slaapbank kraakte onder hem.

‘Slaap je nu nog niet?’

Grześ’ stem klonk allesbehalve vriendelijk. Maar dat stoorde Łukasz niet in het minst.

‘Zeg Grześ…’

‘Ga slapen.’

‘Heb jij weleens een gouden vos gezien?’

‘Een wat?’

‘Een gouden vos?’

‘Wat voor gouden vos?’

‘Of die ooit hebt gezien?’

Grześ ging op de bank zitten.

‘Doe niet zo idioot. Er bestaan helemaal geen gouden vossen.’

‘Jawel, die bestaan wel.’

‘Waar dan? Dat heeft iemand jou vast wijsgemaakt. Vossen bestaan alleen zoals ze bij ons voorkomen: gewone, rossige vossen of zilvervossen of blauwvossen, zij het dat die laatste zo’n kleur vacht alleen in de zomer hebben, in de winter zijn die wit.’

Łukasz lachte begripvol in het donker.

‘En ik heb een gouden vos gezien.’

‘Een vos?’

‘Een vos.’

‘Waar dan?’

‘Ik heb er een gezien. Hij was helemaal van goud. En hij had een gouden staart.’

‘Je liegt!’ zei Grześ kwaad. ‘Je kunt geen gouden vos gezien hebben.

’ ‘En toch heb ik er een gezien!’

Het accent van opstandige triomf dat in de stem van de kleine jongen doorklonk deed Grześ beseffen dat hij zich denkelijk ondoordacht had laten verleiden tot een voor zijn anciënniteit enigszins compromitterende discussie. Hij voelde zich hierdoor behoorlijk aangedaan.

‘Nu moet je eens goed naar me luisteren,’ zei Grześ met zijn tanden op elkaar, ‘ik raad je aan me niet langer op mijn zenuwen te werken. Als je nu niet onmiddellijk ophoudt je zo idioot te gedragen en niet gaat slapen…’

‘Dan wat?’ riep Łukasz uit.

‘Dan zul je eens wat zien.’

‘Wat ben je van plan?’

‘Een pak slaag kun je krijgen, snotneus!’ schreeuwde Grześ die nu definitief van zijn stuk was gebracht. ‘Begrepen?’ In de kamer viel het stil. En onmiddellijk weerklonk de ietwat gedempte maar niet minder duidelijke en welluidende stem van Łukasz: ‘Heb jij dan geen gouden vos gezien? Want ik heb hem wel gezien.’

Onmiddellijk sprong Grześ uit bed en smeet driftig een kussen de kamer in. Maar voordat hij erin was geslaagd achter het projectiel tot bij Łukasz te geraken, had die laatste zich onder de dekens verstopt en zich zo sluw tot een bolletje opgerold dat zijn belager hem bij de eerste aanval in het donker niet wist te traceren. Niet lang daarna duidde Łukasz’ schrille piepen vanonder de deken er evenwel op dat Grześ zijn slachtoffer desondanks had bereikt. Een ogenblik werd er op het bed flink geravot en begon het snelle verloop van de situatie zich duidelijk in het nadeel van Łukasz te ontwikkelen, toen plotseling de deur openging en het licht uit de gang de schemer in de kamer uiteendreef. Op de drempel stond vader.

‘Wat gebeurt hier allemaal?’ vroeg hij halfluid. ‘Waar zijn jullie mee bezig?’ Alsof Grześ was weggeblazen. In een oogwenk zat hij op zijn eigen slaapbank. Łukasz op zijn beurt was al even rap onder de dekens gekropen. Dit alles had zich zo razendsnel en vrijwel geluidloos voltrokken, dat een minder geoefend oog dan dat van vader dit hele voorval als een uitvloeisel van zinsbedrog zou moeten hebben opgevat.

Maar vader vroeg zakelijk: ‘Dus?’

Een gehavende en rood aangelopen Grześ knipperde onrustig met zijn lange wimpers.

‘Door Łukasz kan ik niet slapen.’

‘Łukasz?’

‘Ja zeker! Hij vertelt allerlei onzin over een gouden vos die hij zou hebben gezien.’

‘Wat voor een vos?’

‘Een gouden vos. Er bestaan immers geen gouden vossen.’

‘En waarom heb je hem geslagen?’

‘Heb ik hem geslagen?’ vroeg Grześ boos. ‘Ik heb hem helemaal niet geslagen. Ik wilde hem alleen duidelijk maken dat er geen gouden vossen bestaan. Hij gelooft me niet en blijft erbij dat hij een gouden vos heeft gezien.’

‘Schreeuw niet zo,’ zei vader. ‘Straks maak je het hele huis nog wakker.’

‘Maar waarom liegt hij dan dat hij een gouden vos heeft gezien als hij die niet heeft kunnen zien?’

Van onder de deken kwam Łukasz’ krullenkop tevoorschijn. ‘Ik lieg helemaal niet!’

‘Wat heb je dan gezegd? Je kunt helemaal geen gouden vos hebben gezien.’

‘Rustig,’ zei vader.

En nadat hij op de rand van Łukasz’ bed was gaan zitten aaide hij de kleine jongen over zijn blonde haren.

‘Heb je soms gedroomd?’

Łukasz schudde zijn hoofd.

‘En wat was dat nou met die vos?’

‘Die heb ik gezien.’

‘Een gouden vos?’

‘Aha!’

Onder Grześ kraakte de slaapbank.

‘Zie je nou wel! En hij zegt dat hij niet liegt. Zeg jij hem maar dat er geen gouden vossen bestaan, want mij wil hij niet geloven.’

‘Rustig nou, Grześ,’ probeerde vader hem tot stilte te manen.

‘Je gedraagt je alsof je jonger bent dan Łukasz.’

‘Ik?’ zei Grześ verontwaardigd. ‘Oké, ik zeg al niks meer.

Maar hij moet niet liegen dat hij een gouden vos heeft gezien, want die heeft hij niet gezien.’ En als teken van protest wendde hij zijn gezicht naar de muur en trok de deken over zijn hoofd.

Vader boog zich over Łukasz.

‘En waar heb je die vos gezien?’

De kleine jongen aarzelde.

‘Overal,’ fluisterde hij tenslotte.

‘Hoezo overal?’

‘Ik heb hem echt gezien.’

Hij kroop naar zijn vader toe, raakte met zijn neus diens wang aan en omhelsde hem.

‘Zeg alsjeblieft,’ fluisterde hij heel zachtjes, ‘dat er gouden vossen bestaan…’

Vader glimlachte.

‘In sprookjes, mijn jongen.’

‘Niet in sprookjes. In het echt.’

‘In het echt bestaan ze niet.’

‘Bestaan ze niet?’

‘Er bestaan allerlei vossen: rossige, blauwe, zilveren maar gouden bestaan niet.’

‘Heb je dan nog nooit een gouden vos gezien?’

‘Nog nooit.’

Met zijn gezicht tegen dat van vader zweeg Łukasz even.

‘Kom Łukasz, nu gaan slapen,’ zei vader tenslotte. ‘Het is al laat.’

Nadat Łukasz zonder iets te zeggen was gaan liggen, dekte vader hem toe en kuste hem op zijn voorhoofd.

‘Welterusten.’

Daarna verliet hij de slaapkamer zachtjes de deur achter zich dichttrekkend. Je kon horen dat hij de badkamer inging. Toen weerklonk in het donker de stem van Grześ: ‘En heb jij weleens een groene koe gezien?’

Łukasz trilde helemaal, maar hij gaf geen antwoord. Hij drukte alleen zijn gezicht nog steviger in het kussen en trok zijn benen onder zich op, want omdat hij zo minder plaats innam voelde hij zich in deze positie zekerder en veiliger. Trouwens Grześ zei verder niets meer, hij moet heel snel zijn ingeslapen, aangezien kort daarop zijn regelmatige ademhaling te horen was. Łukasz op zijn beurt was nog lang niet in dromenland.

Hij lag met de oogleden open en toen zijn ogen aan de duisternis waren gewend, begon de kamer zich opnieuw te vullen met de hem welbekende contouren van wanden, voorwerpen en meubels. Met name de kast kwam met zijn zeer duidelijk afgetekende gestalte uit de schemer naar voren. Maar hoe doods kwam die hem nu voor! Hij stond daar zwaar en stijf tegen de muur, het was nauwelijks te geloven dat niet langer dan een kwartier geleden zijn binnenste gevuld was met het mooiste gouden schijnsel dat er bestond. En onmiddellijk begon Łukasz stilletjes eraan te twijfelen of de gouden vos zich nog wel in de kast bevond. Wie weet had hij de honende woorden van Grześ opgevangen en was hij er beledigd en zonder dat iemand het had opgemerkt vandoor gegaan. Maar wanneer dan, hoe, waarlangs? Was het denkbaar dat hij zich ongezien door de kamer had weten te verplaatsen?

‘Ach vosje, mijn allerliefste, lieve vosje,’ fluisterde Łukasz geluidsloos binnensmonds. ‘Je bent toch niet weggegaan? Je hebt me toch niet zonder afscheid te nemen verlaten, hè?’ Maar hoe gloedvoller hij zijn hoop probeerde de verstevigen, des te schrijnender was de onrust die bezit van hem nam. Ten slotte wierp hij, omdat hij de hem kwellende onzekerheid niet langer kon verdragen, de deken van zich af, ging op bed zitten, luisterde even aandachtig en na er zich uiteindelijk van te hebben overtuigd dat Grześ vast en zeker in diepe slaap was, begon hij op zijn tenen naar de kast te sluipen.

Hij had nooit gedacht dat de afstand tussen zijn bed en de kast zo groot zou blijken te zijn. Overdag legde hij die afstand gewoonlijk in een paar sprongen af, nu leken er echter steeds meer en meer stappen bij te komen. Hij probeerde zo zacht mogelijk zijn voeten neer te zetten, desondanks kraakte de vloer een paar keer onder zijn blote voeten. Toen bleef hij staan en hield zijn adem in, maar daar zo in het donker, licht trillend van de opwinding en de kou, had hij de indruk dat zijn hart zo luid bonkte dat Grześ alleen al daarvan wakker zou worden. Tot overmaat van ramp was het ook opgehouden met regenen en was de wind gaan liggen, dus breidde de stilte van de nacht zich uit en wel zo enorm, dat het leek alsof er een diepe slaap over de ganse aarde en de hele ruimte tot aan de verre en eveneens ingesluimerde hemel was neergedaald. Łukasz luisterde naar die stilte en hoewel hij van nature niet bang was aangelegd, bekroop hem een onbestemde vrees. Wat als de gouden vos nu ook echt was verdwenen? dacht hij. En toen hij zich het lege en duistere binnenste van de kast probeerde voor te stellen, voelde hij zich verschrikkelijk eenzaam en ongelukkig.

Ten slotte bereikte hij zijn bestemming. De kast stond nu vlak voor hem, maar hij leek nu vele malen breder en hoger dan anders. Hij wekte de indruk alsof uit het donker het zware massief van een reusachtige berg opdoemde. Voorzichtig strekte hij daarom zijn handen voor zich uit, maar toen hij onder zijn vingers de deur voelde, aarzelde hij die te openen. Hij bleef dus zo een tijdje besluiteloos staan, met een steeds sneller en heftiger kloppend hart, totdat hij plotseling het idee kreeg dat er vlakbij, midden in de kast iets bewoog en ritselde. Er niet zeker van of hij niet ten prooi was aan een illusie schuifelde hij wat dichterbij, drukte zich met zijn hele lichaam tegen de deur en hield zijn adem in. Nee hoor, hij had zich niet vergist. In het binnenste van de kast was het echt niet stil en leeg. Er zat duidelijk leven in. Een nietig, uiterst delicaat geruis was te horen en tegelijk een zweem van ontroerende warmte. Łukasz herkende hierin onmiddellijk de adem van een slapend wezen.

Met bevende vingers draaide hij de sleutel om en verstijfde in plotse verrukking: in een spleet niet breder dan zijn wijsvinger scheen in de vorm van een flinterdun streepje het bekende gouden schijnsel. Łukasz stond aanvankelijk perplex, bang het schrik aan te jagen. Vervolgens knielde hij bemoedigd neer en zijn lippen op de wonderlijke schittering drukkend fluisterde hij: ‘Ik ben het, mijn gouden vosje, Łukasz. Slaap je?’ De vos gaf geen antwoord, al wat hij hoorde was zijn eigen adem. Hij slaapt, dacht Łukasz. En zo stil als hij kon fluisterde hij heel teder: ‘Welterusten, lief vosje… dag, tot kijk!’

Daarna sloot hij voorzichtig de deur. Maar toen hij de sleutel had omgedraaid vatte hij het idee op om die voor alle zekerheid voor de rest van de nacht mee te nemen. Wie weet had Grześ alles door en wachtte hij een geschikt moment af om de vos stiekem weg te jagen? Een dergelijke mogelijkheid leek Łukasz zo waarschijnlijk, sterker nog, vrijwel zeker, dat hij onmiddellijk een besluit nam. Voorzichtig haalde hij de sleutel uit het sleutelgat en liet hem zelfs uit zijn stevig dichtgeknepen hand niet los toen hij alweer in bed lag. Weliswaar dacht hij op een gegeven moment dat de vos het misschien niet leuk zou vinden als hij er achter zou komen dat hij de hele nacht opgesloten had gezeten, maar hij kon al geen weerwoord meer vinden op deze twijfel, aangezien de slaap hem plotseling volledig overmande.

De volgende dag sliep Łukasz door het geluid van de elke dag naast Grześ’ slaapbank om kwart voor zeven rinkelende wekker heen. Hij werd pas wakker van het geluid van een weliswaar ander maar eveneens zeer luidruchtig lawaai. In eerste instantie had hij door slaap bedwelmd niet in de gaten wat er gebeurde. Maar toen hij zijn ogen open had zag hij tot zijn schrik Grześ vergeefse pogingen doen in de kast te komen. Grześ’ gevecht met de weerbarstige deur moest al enige tijd hebben geduurd, want hij stond rood van woede met zijn vuisten en voeten in het wilde weg te stompen en te schoppen en met wel zo’n doldriestheid dat het er alle schijn van had dat de kast zo dadelijk uit elkaar zou spatten en in duizenden stukjes uiteen zou vallen.

Gelukkig had het lawaai moeder naar de kamer gelokt. ‘Grześ!’ riep ze, ‘wat doe je? Rustig aan, waarom verniel je de kast?’

‘Is het soms mijn schuld dat de sleutel weg is?’ riep Grześ wanhopig uit. ‘Hoe kan ik in de kast komen als er geen sleutel is?’

‘En waar is die sleutel dan?’

Grześ wierp een sombere blik op de gesloten kast en haalde zijn schouders op.

‘Weet ik veel. Gisteravond zat die nog in het slot en nu is ie weg.’

‘Je hebt hem vast ergens ingestopt.’

‘Heb ik hem ergens ingestopt?’ jammerde Grześ. ‘Waarom moet ik altijd overal de schuld van krijgen?’

Daarop beweerde moeder kalm: ‘Grześ, wonderen bestaan niet. Als de sleutel in het slot zat dan…’

Ze kon haar zin niet meer afmaken, omdat Łukasz uit bed was gekomen en de verloren gewaande sleutel kletterend op de grond viel. In de kamer werd het stil. Zowel moeder als Grześ keken met duidelijke verwondering naar het onverwacht teruggevonden verloren voorwerp. Ten slotte was Grześ in een ommezien bij de sleutel.

‘Zie je nou wie hem heeft meegenomen? En mij maar meteen de schuld geven…’

‘Łukasz,’ zei moeder, ‘kun je ons ook vertellen waarom jij de sleutel hebt verstopt?’

Het lichte verwijt in haar stem kwam hard aan bij Łukasz. Hij wist echter niet wat hij moest antwoorden. Moest hij in aanwezigheid van Grześ de waarheid vertellen?

‘Ik had hem verstopt,’ bracht hij ten slotte uit.

Ondertussen had Grześ de sleutel opgeraapt en was begonnen hem met grote interesse te bekijken.

‘Hij heeft hem vast nog gisteravond meegenomen en er de hele nacht mee geslapen.’

‘Is dat zo, Łukasz?’ vroeg moeder.

Łukasz knikte.

‘Maar waarom, Łukasz? Wat moest je met die sleutel?’

Łukasz zocht tevergeefs naar de eigenlijke verklaring.

‘Ik weet het,’ zei Grześ. ‘Dat heeft hij vast gedaan om mij te pesten. Zodat ik te laat op school zou komen.’

‘Helemaal niet!’ protesteerde Łukasz.

‘Waarom heb je dan de sleutel meegenomen? Zodat ik te laat op school kwam.’

Ach vosje, dacht Łukasz bitter, waarom wil niemand mij begrijpen? En plotseling voelde hij dat hij zich beslist te weer moest stellen tegen het ingestelde onderzoek. Hij ging op bed zitten en zei: ‘Daarom!’

Grześ’ ogen werden groot van verwondering en zijn wimpers gingen snel op en neer. Daarna verscheen op zijn gezicht een grimas van diepe afkeer. Hij wendde zich af van Łukasz en zei tegen moeder: ‘Heb je dat gehoord? Je zult zien wat voor raddraaier er uit dat kind groeit.’

‘Grześ!’

‘Ik zeg toch niks. Maar gisteren heeft hij gelogen dat hij een gouden vos heeft gezien en vervolgens is hij met de sleutel gaan slapen. Zeg tegen hem dat er helemaal geen gouden vossen bestaan, want hij wilde zelfs zijn vader niet geloven. Hij liegt dat hij een gouden vos heeft gezien. En hij slaapt met de sleutel bij zich.’ Maar met het oog op het late tijdstip, het was al bijna zeven uur, vond moeder het geen goed idee om nu meteen over te gaan tot het bespreken van de haar nog onbekende kwestie van de vos en de geschiedenis met de sleutel. Ieder van de huisgenoten wachtte een dag vol bezigheden en verplichtingen. Vader moest om acht uur in de chirurgische kliniek van het Ziekenhuis van het Kindeke Jezus zijn, de openbare school waar moeder Pools gaf bevond zich helemaal in Żoliborz, Grześ moest ook een heel eind lopen, aangezien hij op het Algemeen Vormend Lyceum aan de Copernicusstraat zat, dus van het hele gezin hoefde alleen Łukasz niet zo ver, zijn kleuterschool was vlakbij, in de Sowastraat.

In de ochtenduren gold voor het hele gezin een voor eens en altijd vastgestelde regelmaat. Het vroegst uit de veren was moeder en zij nam als eerste bezit van de badkamer, daarna was het de beurt aan vader om zich te scheren en te douchen, terwijl in dezelfde tijd moeder het ontbijt klaarmaakte, waarbij ze toch nog tijd vond om de jongens, in bijzonderheid een gewoonlijk mekkerende Grześ, eraan te herinneren dat ze op moesten schieten. Om tien over zeven zaten ze met z’n allen aan het ontbijt, waar een kwartier voor was uitgetrokken, nog voor het half acht was liep de woning leeg, de ouders verlieten samen met de jongens het huis. Vader en moeder liepen omhoog naar de tramhalte bij de tunnel van het Traject, Grześ rende door Powiśle richting de Tamka en Łukasz, die bij het afscheid een kus kreeg, richtte zwaaiend met zijn tas waarin zijn zachte pantoffels zaten zijn schreden omlaag over de Markt, naar zijn kleuterschool.

Het was dus een uitgemaakte zaak dat die ochtend noch moeder tijd had voor een gesprek met Łukasz noch Łukasz gelegenheid om voor het verlaten van het huis wat langer contact te maken met de in de kast ondergebrachte gast. Want dat de vos niet was geschrokken van het door Grześ gemaakte lawaai en ervandoor was gegaan, daarvan was Łukasz zeker. Weliswaar schitterde in het binnenste van de wijd open staande kast geen enkel schijnsel, maar de afwezigheid van het gouden schijnsel bij daglicht was volkomen verklaarbaar. Wederom leek het Łukasz met het oog op Grześ niet aanbevelenswaard om al te dicht in de buurt van de kast te komen noch zich in de buurt ervan op te houden, temeer daar Grześ toen hij meteen na het opstaan voorzichtig in die richting was gelopen hem zo achterdochtig had aangekeken dat hij om hem om de tuin te leiden zo snel mogelijk van richting had moeten veranderen en was hij alsof hij niets te verbergen had bij het raam wat gaan staan neuriën.

Na het slechte weer van de avond van gisteren was het ook vandaag een bewolkte dag, maar het regende niet, wel glinsterde er nog dauw op de nog steeds groene hellingen van de rots aan de voet van de Annakerk en hing er een broze mist in de lucht. Waarschijnlijk leken door juist deze zich alom verspreidende mist de tegen de achtergrond van de uitgestrekte hemel eenzame zuil van Zygmunt, de muren van de kerk en de daarachter opdoemende huisjes op de Krakowskie Przedmieście zich verder en hoger te bevinden dan gewoonlijk. Ook het viaduct leek verder weg, de trams schoven er traag overheen en leken op reusachtige rode kevers. Alles bij elkaar was het net of het hele landschap zich plotseling van de aarde had proberen los te maken en in een eerste inspanning in de lucht was blijven steken. En vlak onder het raam, op de stenen balustrade bij het standbeeld van het marktvrouwtje van Mariensztat huppelden monter twee musjes.

Ondanks de onaangename situatie die was ontstaan na het geval met de sleutel was Łukasz een en al vrolijkheid. Hij twijfelde er geen moment aan dat Grześ de enige persoon in huis was die enige achterdocht en zelfs vijandschap koesterde jegens de gouden vos. Het was een beetje onaangenaam, het zou natuurlijk beter zijn geweest als iets dergelijks niet in je naaste familie speelde; maar aan de andere kant had het ongeloof van Grześ ook zijn voordelen, het garandeerde namelijk de volkomen zekerheid dat Grześ de vos nooit te zien zou krijgen en dus ook nooit de gelegenheid zou hebben hem rechtstreeks te beledigen of enig onrecht aan te doen. En zijn ouders? Hoewel zijn vader gisteravond de hele zaak duidelijk had gebagatelliseerd, was Łukasz er niet van overtuigd dat wat zijn vader had gezegd wel echt serieus was. Er was veel voor te zeggen dat er iets anders speelde, namelijk dat vader zo niet nu dan toch in elk geval vroeger ook gouden vossen moet hebben gezien, alleen wilde hij daar tegenover Grześ liever niet voor uitkomen. Bleef nog moeder, die had vast nog heel wat interessants te zeggen over gouden vossen en als op geen ander kon je op haar rekenen dat zij zich ongetwijfeld zou verweren tegen Grześ’ beuzelpraat. En onmiddellijk stelde Łukasz zich de dag voor waarop een versaagde Grześ de gouden vos uiteindelijk zou willen zien en dan zal hij hem niet kunnen, ach hoezeer zal hij hem dan niet kunnen zien.

Maar voorlopig was Grześ nog verre van de notie van een onvermijdelijke nederlaag en wat belangrijker was, hij zat op een verschrikkelijke manier een goede verstandhouding met de vos in de weg. Niettemin slaagde Łukasz er ondanks de zich alom opstapelende hindernissen in voor zichzelf een kort moment van eenzaamheid te creëren en wel juist op het moment dat zijn moeder riep: ‘Jongens, ontbijt!’ en Grześ met medeneming van zijn schooltas fluitend en uiteraard hard stampend met zijn schoenen de kamer uit was gerend. Van dat moment maakte Łukasz gebruik om naar de kast te rennen en na de deur op een kier te hebben gezet de vos goedendag te zeggen.

‘Vosje,’ zo sprak hij vervolgens, ‘ik moet nu naar de kleuterschool, maar je hoeft je geen zorgen te maken, als ik straks om vier uur terug ben, sluiten we ons met z’n tweeën op in de kast en gaan we elkaar allerlei verhalen vertellen, oké?’

Waarop de vos ergens achter in de kast als duidelijk blijk van zijn instemming kuchte.

‘Dank je wel,’ zei een ontroerde Łukasz. ‘Dag, mijn allerliefste…’

‘Dag!’ kuchte de vos.

Łukasz wilde zijn vriend nog vragen om geen aandacht te schenken aan het lompe gedrag van die onnozele Grześ, toen vanaf de gang voetstappen weerklonken. Voordat Łukasz de kast dicht had kunnen doen en zich terug had kunnen trekken, stond Grześ in de deuropening.

‘Waarom kom je niet ontbijten?’

‘Ik kom al,’ antwoordde Łukasz.

‘Vooruit, doe eens wat sneller! Waarom ben je zo rood?’

Łukasz voelde dat een roodgloeiende kleur zich over zijn hals en gezicht tot aan de haargrens verspreidde. Hij ontkende echter stellig: ‘Ik ben helemaal niet rood.’

‘O nee? Je bent zo rood als een biet. Je hebt vast weer iets uitgehaald. Wat deed je daar bij de kast?’

Łukasz vond dat hij het best maar helemaal niet op dit soort provocaties moest ingaan en zonder iets te zeggen liep hij langs Grześ. Helaas was de afstand tot de eetkamer die weliswaar de kamer van zijn moeder was, maar waar ook de maaltijden werden gebruikt, te kort om Łukasz’ rode kleur geheel te laten verdwijnen.

Als Grześ hem niet als een kwade geest op de hielen had gezeten was Łukasz in de hal blijven staan en had hij een tijdje gewacht tot hij zou zijn afgekoeld. Maar in deze situatie wilde hij om begrijpelijke redenen geen nieuwe confrontatie met Grześ riskeren en bij de gedachte dat hij bloosde nog roder wordend betrad hij met niet heel vaste tred de kamer.

Vertaling Karol Lesman










<   

TSL 85

   >