‘Voor mijn gevoel geldt: als ik de namen heb genoemd, blijft de herinnering
leven, ook al hebben deze mensen vaak
geen graf, herinnert niets aan hun bestaan. Mijn reportage fungeert als grafsteen voor hen.’ Dat zijn de woorden van
Hanna Krall (1937), die vaak getypeerd
wordt als ‘de moeder van de Poolse literaire reportage’, en daarbij meer dan eens
geflankeerd wordt door Ryszard Kapuscinski in de ‘vaderrol’. Beiden hebben inderdaad een nauwelijks te onderschatten
rol gespeeld in de ontwikkeling van de
Poolse traditie van de literaire reportage.
Als genre bood de reportage in het communistische Polen ruimte voor indirect
politiek commentaar, meer dan bijvoorbeeld streng gecensureerde opinieartikelen, en die ruimte heeft Krall aangewend
om te schrijven over individuen die door
historische politieke ontwikkelingen naar
de maatschappelijke marges werden verdreven, of erger.
Naar eigen zeggen heeft ze een ‘maniakale neiging’ om namen te noemen
van mensen die door de geschiedenis zijn
weggevaagd, en in veel gevallen gaat het
dan om slachtoffers van de Holocaust. De
leegte, achtergelaten door de anoniem in
de geschiedenis verdwenen individuen,
is een steeds weer terugkerend thema in
haar werk. In dat werk laat ze zien hoe
de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog doorwerkt in het naoorlogse Polen, en
evenzeer verhoudt ze zich als schrijver tot de manier waarop de herinnering aan
de oorlog, en specifiek aan de Holocaust,
door de decennia heen actief en bewust
politiek is vormgegeven door de staat. In
het communistische Polen werd die herinnering tot politiek instrument gemaakt,
en ook in het Polen van de meest recente jaren, dat van de rechts-conservatieve
en nationalistische PiS-partij (‘Recht en
Rechtvaardigheid’), is de herinnering aan
de Holocaust onderworpen aan historiografische manipulaties ten behoeve van
het nationale zelfbeeld.
Je hoeft dan ook niet al te ver terug
te gaan om op een controverse te stuiten
rond de Poolse omgang met de herinnering aan de Holocaust. Begin 2018 tekende de Poolse president Andrzej Duda
bijvoorbeeld nog een wet die het verbood
om te wijzen op Poolse medeplichtigheid
aan de Holocaust. Die wet werd door veel
historici bekritiseerd, bijvoorbeeld door
de Pools-Amerikaanse Jan Tomasz Gross,
die in zijn studie Neighbors (2001) al
wees op de medeplichtigheid van bepaalde Polen in de Holocaust. Het is dan ook
niet verwonderlijk dat Gross in reactie op
de wet uit 2018 in een opiniestuk sprak
van een ‘poging tot geschiedvervalsing’,
om daar nog aan toe te voegen: ‘Ik heb
honderden getuigenissen van overlevenden [van de Holocaust] gelezen, maar ik
herinner me er niet één waarin de schrijver géén beschrijving geeft van bedrog,
chantage of beschuldiging van de kant van hun Poolse medeburgers.’ Ook de
historicus Timothy Snyder becommentarieerde de wet en onderstreepte met enig
venijn dat de wet een geschiedschrijving
tot stand brengt die vooral het politieke
heden dient: ‘Het ergste aan een wet zoals deze is dat die je ervan overtuigt dat je
jezelf begrijpt. Je zelfvertrouwen groeit,
terwijl je zelfkennis daalt.’
Hanna Kralls schrijfpraktijk zou je
kunnen typeren als een strijd tegen de vergetelheid, en dat is een strijd die gevoerd
wordt op meerdere fronten. Niet alleen
stelt ze zich teweer tegen de opportunistische onderwerping van het verleden aan
politieke doeleinden door de staat, ook andere factoren spelen een rol, zoals de onwil en het onbegrip van de mensen thuis
die na de oorlog luisterden naar de verhalen over de Holocaust, of van toehoorders
die tot een latere generatie behoorden en
de oorlog überhaupt niet zelf hadden meegemaakt.
De problematiek waar Krall zich vanuit haar schrijfpraktijk aan verbindt is
tweeledig: vanuit een ethisch besef voelt
ze de verantwoordelijkheid om zorg te
dragen voor de herinnering aan de slachtoffers van de Holocaust, en die ethische
motivatie is intrinsiek verbonden aan de
vraag hoe die herinnering vorm kan worden gegeven in de taal. In dit stuk wil ik
nagaan hoe ze met deze tweeledige problematiek omgaat in haar werk.
Als het klopt dat een van de drijfveren van
Kralls schrijverschap de ethische taak is
van het zorg dragen voor de herinnering
aan de slachtoffers van de Holocaust, is
een van de eerste vragen die je zou kunnen stellen waarom uitgerekend zij, als
schrijver, die taak moet uitvoeren. De achterliggende oorzaak voor de ethische inzet
van haar werk wordt pas duidelijk tegen
de achtergrond van de naoorlogse maatschappelijke omstandigheden.
Krall heeft van meet af aan moeten
werken in een haar vijandige politieke en maatschappelijke context. Het racisme en
antisemitisme dat gedurende de oorlogsjaren door de nazipropaganda was uitgedragen bleef na de oorlog gedeeltelijk bestaan in Polen, getuige meerdere pogroms
in de periode direct na de oorlog, waarvan
die in Kielce in 1946, die aan 42 Joden het
leven kostte, waarschijnlijk de bekendste
is. In het officiële nationale narratief van
Polen is van dergelijk ongenadig antisemitisme van Poolse zijde nauwelijks sprake. Aanvankelijk was er nog enige ruimte
voor initiatieven tot zelfkritisch onderzoek naar het eigen oorlogsverleden, maar
met de installatie van het stalinistische regime in 1948 werd aan die initiatieven een
abrupt einde gemaakt.
Vanaf dat moment werd het lot van de
Joden in de oorlog naar de marges van de
geschiedenis gemanoeuvreerd. Het gold
als dissonant element dat vragen kon oproepen over het werkelijke gedrag van
mensen in bezettingstijd. In plaats van het
aanroeren van dergelijke pijnlijke kwesties werd de Holocaust omgevormd tot
een mythisch narratief dat als fundament
diende voor de naoorlogse natiestaat. De
Holocaust verwerd daarmee tot politiek
instrument: het verleden diende bij te dragen aan de wederopbouw en aan de formatie van een sterke, heldhaftige natie.
Het Joods slachtofferschap werd in
die mythische versie van de oorlog overschaduwd door de uitvergrote Poolse heldendaden. Het valse beeld dat de Polen in
de Tweede Wereldoorlog bijkans uitsluitend als redders optraden van de Joden,
illustreert het opportunisme waarmee de
geschiedschrijving werd ingezet voor politieke doeleinden. Voor zover de kampen
nog voorkwamen in dat narratief, was dat
vooral als symbool van nationaal martelaarschap, en niet zozeer als ‘schuldig
landschap’ dat verwees naar Poolse medeplichtigheid aan de begane misdaden.
Krall stelt zich in haar werk teweer tegen
deze mythologisering van de geschiedenis. Haar reportages beschouwt ze als een
poging sporen te restaureren van mensen
die door de geschiedenis zijn uitgewist -
eerst door het nazisme, daarna door het
Poolse staatsapparaat in de nationale geschiedschrijving. In veel van haar reportages staat het lot van individuen centraal.
Daarin is een impliciet verweer te lezen
tegen de door het nazisme nagestreefde
anonimiteit en inwisselbaarheid van de
miljoenen doden: de individualiteit laten
verschijnen in de taal geldt als daad van
verzet, een poging om hen die geen sporen achterlieten, achter mochten laten, met
terugwerkende kracht aanwezig te stellen.
Jacq Vogelaar noemt dit herstel van individualiteit, vanuit de gedachte dat elk leven
telt, zelfs ‘de kern van de hele kampliteratuur, juist omdat het kamp als de totale
negatie ervan bedoeld is.’
Het is wrang dat de Poolse officiële
geschiedschrijving in bepaald opzicht als
voortzetting van het nazisme te beschouwen is, in de zin dat de door het nazisme
nagestreefde anonimiteit van slachtoffers
daarin gewaarborgd wordt. Daarmee is
Kralls strijd tegen het nazisme er tegelijk
één tegen de Poolse staat. Tegelijkertijd
zou het te simpel zijn te stellen dat haar
schrijverschap overbodig was geweest
als de Poolse staat wél het Joods slachtofferschap zou belichten in de geschiedschrijving. Kralls werk geldt namelijk niet
alleen als verzet tegen één bepaald historisch narratief, maar staat evenzeer op
gespannen voet met het genre van de geschiedschrijving als zodanig. ‘Ik houd er
ook niet van om in categorieën te denken,
in schema’s. Polen. Joden. Mijn boeken
worden bevolkt door mensen, individuen.
Ik stop er zoveel namen in als de lezer aankan. Weet je, die mensen, die er niet meer
zijn, hebben geen graf, geen grafsteen. Dat
wil ik ze op mijn manier geven,’ verduidelijkte ze in een interview haar ideeën.
Kralls scepsis ten aanzien van de geschiedschrijving blijkt evenzeer uit een
passage uit de reportage ‘Brieven aan de
tsaddik’, opgenomen in de bundel Hypnose (1989). Daarin haalt ze instemmend
de Poolse schrijver Stanislaw Vincenz (1888-1971) aan, die de stelling poneert
dat de onthutsende getallen die betrekking
hebben op de Holocaust eerder hebben
bijgedragen aan de onverschilligheid dan
aan het gedenken: ‘Je kunt bijna zeggen
dat ze de onverschilligheid bestendigen,
want niemand kan zich bij een miljoen
iets voor de geest halen, dat meer is dan
een cijfer. En verder kun je aan een miljoen slachtoffers geen blijk van werkelijk
menselijk medeleven, solidariteit en rouw
betonen. (…) En ondertussen weten wij
maar al te goed dat ieder mens alleen, en
slechts één keer, sterft.’ Uit de impliciete
instemming van Krall is een programmatische uitspraak te destilleren, die erop
neerkomt dat voor haar werk de abstractie
van het grote aantal en de grote lijnen niet
volstaat, omdat die de lezer of toehoorder
niet werkelijk zal weten te raken, en evenmin ook maar iets over de ervaring van
individuele slachtoffers begrijpelijk zal
maken.
De geschiedschrijving kan door middel
van abstractie grotere verbanden zichtbaar maken, maar op dat niveau blijft de
anonimiteit van het individuele slachtoffer intact. Abstracte vormen corresponderen alleen al om die reden niet met de
ethische inzet van Kralls werk, die bestaat
in het terugveroveren van de individualiteit van elke persoon op de gelijkschakelende logica van het nazisme. Dat streven
correspondeert eerder met een concrete
vertelvorm die de verbeelding van unieke levens faciliteert, waardoor vervolgens
des te onverbiddelijker de onverdraaglijke
leegte invoelbaar gemaakt kan worden die
is achtergelaten door hen wier spoorloze
dood beoogd was. Door in haar reportages
de vooroorlogse Joodse gemeenschappen
in dorpen en steden te schetsen, accentueert Krall hoe bruut het nazisme een einde
maakte aan de levens van hen die toebehoorden aan die gemeenschappen.
‘Hier [in Polen] resteren alleen voorwerpen en herinneringen en daar moet goed voor worden gezorgd,’ zo vat ze
haar ethische opdracht samen in de reportage ‘Brieven aan de tsaddik’. Krall
ziet het als haar schrijverstaak om die
verdwenen gemeenschappen in de taal
te laten herintreden en zo zorg te dragen
voor wat verdwenen is. ‘Niet wat gebeurde maar wat verhinderd werd om ooit
plaats te vinden, geeft daadwerkelijk een
idee van de vernietigende kracht van het
totalitarisme,’ schreef Jan Tomasz Gross
eens, en vulde dat aan: ‘Het gaat in feite
om de som van ongedachte gedachten,
niet gevoelde gevoelens, nooit voltooide
werken, van levens geleefd tot hun natuurlijke einde.’ Dit idee geldt als motief
in Kralls werk.
In een van haar reportages vervat ze
deze thematiek in de figuur van de dibboek,
een aan het Hebreeuws ontleend woord
dat in de Joodse traditie verwijst naar de
ziel van een dode die bezit neemt van een
levende. In de reportage getiteld ‘De dibboek’ staat de na de oorlog geboren Adam
centraal, die meent ‘bewoond’ te worden
door zijn halfbroertje, dat kort voor de oorlog werd geboren en gedurende de oorlog
in een getto leefde, waaruit hij als zesjarige ‘plotseling verdween’. Aan de hand
van de dibboek contrasteert Krall de ongehoorde tragiek van dit ongeleefde leven
met het tamelijk regulier verlopende leven
van Adam, die in de Verenigde Staten een
doorsnee bestaan heeft opgebouwd, alleen
is er ‘dat dubbelleven – zijn eigen leven,
en dat van zijn jongere broertje’. Adams
leven wordt voorgesteld als het potentiële
leven van het zesjarige jongetje, dat door
de vernietigende kracht van het nazisme
nooit is gerealiseerd. Terwijl Adam ouder
en grijzer wordt, lijkt hij steeds minder op
‘die ander die in hem gevangen zit, onaangeraakt door de dood, een voor eeuwig
zesjarige’. Krall had deze thematiek in
allerlei vormen aan de orde kunnen stellen, maar dat ze dit uitgerekend doet aan
de hand van een mythologische figuur uit
de Joodse traditie kan beschouwd worden
als een ethisch gebaar waarmee ze het bestaansrecht opeist van een traditie die van
het nazisme niet had mogen voortbestaan.
Het waken over de herinnering aan de
spoorloos verdwenen doden heb ik vooralsnog hoofdzakelijk als ethisch probleem
beschreven: door over het onduldbare
verlies te schrijven, representeert Krall de
slachtoffers van de Holocaust in de taal,
met als doel hen voor de vergetelheid te
behoeden. Een zuiver ethische benadering van deze problematiek onttrekt echter een minstens even groot vraagstuk aan
het zicht, namelijk dat van de vorm. Als
het probleem van representatie uitsluitend
van ethische aard zou zijn, wordt elk geschrift uit of over de concentratiekampen
en getto’s gereduceerd tot levensteken,
tot ‘bewijs van bestaan’, zoals een van
de reportagebundels van Krall getiteld
is. Getuigenis op zichzelf zou dan, onafhankelijk van de vorm, volstaan als gebaar tegen het vergeten, en per implicatie
wordt daarmee een uit de trein gegooid
briefje gelijkgesteld aan bijvoorbeeld
het hele oeuvre van Primo Levi. Vanuit
ethisch oogpunt valt daar misschien nog
iets voor te zeggen, in esthetisch opzicht
nauwelijks. Veel overlevenden van de
concentratiekampen liepen aan tegen het
probleem dat hun kampervaring voor
anderen, ‘de mensen thuis’, volstrekt
onbegrijpelijk was. In welke taal kan
de teruggekeerde over de kampervaring
spreken zodat die begrijpelijk wordt voor
anderen? Dat is een bij uitstek esthetische
vraag, die misschien wel de kern uitmaakt
van alle kampliteratuur.
Deze problematiek van de taal speelt
ook in het werk van Hanna Krall een noemenswaardige rol. Ze schrijft gewoonlijk
niet over haar persoonlijke ervaringen
maar over die van anderen, dat is een verschil met auteurs als Tadeusz Borowski
en Primo Levi, die als adolescent in een
kamp belandden en daar vervolgens over
schreven. Krall bevindt zich in eerste instantie in de positie van luisteraar: ofwel
naar de herinnering van anderen, ofwel
naar de stilte die de ander heeft achtergelaten. Daarna pas wordt ze ook schrijver,
op basis van de herinnering van/aan de ander. Dat geldt ook voor het boek waarmee ze op slag wereldfaam verwierf: God
vóór zijn (1977). Daarin tekent ze, afwisselend in interview- en reportagevorm, de
episodische en associatieve herinneringen op van Marek Edelman (1919-2009),
de enige overlevende commandant van
de opstand van het getto in Warschau in
1943.
De problematiek van de taal wordt in de
gesprekken tussen Krall en Edelman aangesneden via het thema van heldendom.
In de buitenwereld gelden de opstandelingen als helden die verzet pleegden tegen
het vernietigende geweld van het nazisme. Edelman weerspreekt die kwalificatie door er een ander gezichtspunt, dat
vanuit het getto, tegenover te stellen: de
dood stond voor iedereen in het getto bij
voorbaat vast; de opstandelingen riskeerden dan ook niet zozeer hun leven, hen stond mogelijk de ‘zachtere dood’ van het
kogelschot te wachten, zachter in vergelijking met hen die ‘eerst een trein in gingen, vervolgens in de trein zaten, een gat
moesten graven, zich uitkleedden … Snap
je het nu?’ Edelman verzet zich met deze
uitspraak tegen de omvorming van de opstandelingen tot symbool van Joods verzet
en heldendom, waarvan de implicatie zou
zijn dat de rest zich ‘als makke schapen’
naar de dood heeft laten leiden. Dat is niet
alleen een dubieuze stelling, maar ook
een historisch onjuiste als je denkt aan
de opstanden in bijvoorbeeld Sobibor en
Treblinka.
Uit Edelmans tegenwerping blijkt dat
er een kloof gaapt tussen de zienswijze
van hem, als getuige van de gebeurtenissen in het getto, en het perspectief van
buitenaf op het getto. Die kloof doemt
ook op in de taal: een woord als ‘held’
betekent binnen en buiten de muren bijvoorbeeld niet hetzelfde. Dat blijkt eens
te meer uit Edelmans beschrijving van een
episode waarbij het ziekenhuis, dat aan de Umschlagplatz van het getto lag, door de
SS geliquideerd werd. Terwijl Duitse soldaten het ziekenhuis binnendringen, vergiftigt een vrouwelijke arts de daar aanwezige kinderen; verpleegsters zoeken de
ouders van die kinderen en vergiftigen hen
ook. Edelman legt uit dat deze dokter en
verpleegsters als helden werden gezien in
het getto: ‘Zie je, Hanna, je snapt niets. Ze
heeft deze kinderen gered van de gaskamer. Mensen vonden haar een held. (…)
Ze spaarden dit gif voor hun meest nabije
familieleden. En zij, deze dokter, gaf haar
eigen cyanide aan kinderen die voor haar
volstrekte vreemdelingen waren.’
Deze anekdote illustreert dat spreken
over het getto in de taal van de buitenwereld onafwendbaar tot begripsverwarring
leidt. Om te voorkomen dat het spreken
zich bij voorbaat tenietdoet, dienen begrippen als heldendom, honger, dood, en
verzet drastisch herzien te worden. Het
probleem waar Edelman zich voor gesteld
ziet is dat hij aanhoudend moet laveren
tussen de alledaagse taal van de buitenwereld en de onalledaagse taal van de hermetisch afgesloten wereld van het getto. Een
te sterke overhelling naar de alledaagse,
voor zijn toehoorder begrijpelijke taal,
morele codes en verwachtingen resulteert
onvermijdelijk in een reproductie van
oude maatstaven, waardoor de ‘andersheid’ van het getto direct verdampt.
Tegelijk dreigt voortdurend het gevaar
dat Edelman zich, al te zeer op sleeptouw
genomen door zijn ervaringen, uitdrukt in
een voor Krall onbegrijpelijke taal, omdat
die de drager is van onalledaagse, nieuwe
begrippen en maatstaven. In dat laatste
geval dreigt de verbinding tussen hem en
zijn toehoorder verbroken te worden, en
dat gebeurt in God vóór zijn regelmatig,
bijvoorbeeld als Edelman merkt dat Krall
zijn logica niet kan volgen en iets uitroept
als: ‘Je begrijpt er niets van!’
Edelmans frustratie is illustratief voor het
kolossale probleem van alle overlevenden, dat de mensen die hen thuis opwachtten niets van hun verhalen begrepen. Dat
onbegrip wekt frustratie omdat het als
blokkade dient om de eigen ervaring, en
de bredere gewelddadige context waarin
die is ingebed, over te brengen, waardoor
die alsnog in de vergetelheid dreigt te raken. En juist dat is onverdraaglijk voor
Edelman, en idem voor Krall, dat blijkt
alleen al uit het feit dat zij het opbrengt in
de positie van luisteraar de verhalen van
Edelman tot zich te nemen, met alle tijd
en investering die dat vergt.
Het blijkt eens te meer uit haar aanvaarding van de taak om als schrijver
vervolgens vorm te geven aan Edelmans
verhaal, met als streven ook anderen te
bewegen zich in de rol van luisteraar te
schikken, hen daadwerkelijk te raken en
veranderen. Het bereiken van mensen lukte wonderbaarlijk goed: terwijl het boek
verscheen in een maatschappij waarin de
Holocaust naar de marges van het verleden
was gedirigeerd, sloeg het in als een bom.
In het voorwoord van de Engelse editie,
Shielding the Flame, doet Timothy Garton
Ash een poging te verklaren waarom het
boek op zo veel aandacht kon rekenen.
Hij schetst daarbij een maatschappelijk
landschap van geheugenverlies, vooroordeel en leugens waarboven ‘Kralls boek
als een SOS-lichtflits ontplofte’. Garton
Ash concludeert met enig optimisme dat
‘een nieuwe generatie Polen niet tevreden
was met wat hun ouders, de staat, en hun
kerk hen vertelden – of eerder, niet vertelden – over het Joodse aandeel in de Poolse
geschiedenis.’ Uit die inschatting spreekt
een zeker optimisme met het oog op de
toekomst, maar daarin is Garton Ash allicht iets te voorbarig geweest: een blik op
de talrijke controverses van de afgelopen
jaren in Polen rond de geschiedschrijving
van de Holocaust geeft aan dat de positieve ontwikkelingen die hij constateerde
niet hebben doorgezet. Desalniettemin
geldt het succes van Kralls boek als indicatie van de krachtige vorm die ze als
schrijver gaf aan Edelmans verhaal, waarmee ze de aandacht van de mensen wist af
te dwingen.
Dat de vorm voor Krall een wezenlijke
rol speelt in het overbrengen van verhalen
uit de kampen en getto’s, blijkt ook uit de
reportage ‘Een boek voor Hollywood’.
Daarin vertelt ze het verhaal van een zekere Izolda, wiens man in Auschwitz en –
later – Mauthausen is beland. Izolda stelt
alles in het werk om hem uit het kamp te
redden. Op een bepaald moment wordt
Izolda gearresteerd en belandt ze in de
gevangenis. Daar is een aparte afdeling
voor Joden, maar omdat Izolda valse papieren had komt ze daar niet terecht. Op
een dag ziet ze door het kleine raampje
van de cel voor Joden haar schoonmoeder. Later die dag wordt ze gelucht, en
buiten ziet ze haar schoonmoeder met een
groepje andere Joodse vrouwen recht op
haar af komen. Het groepje, zo weet Izolda ook, loopt richting de executieplaats.
Maar in plaats van dat ze over de executie
van haar schoonmoeder in zit, is ze boven
alles doodsbenauwd dat haar schoonmoeder een teken van herkenning zal geven,
hetgeen haar ontmaskering als Joodse zou
betekenen, met alle consequenties van
dien.
In de gesprekken met Izolda bevindt
Krall zich andermaal in de positie van
luisteraar. Initieel zit ze in die positie
omdat Izolda haar gevraagd heeft tegen
betaling haar levensverhaal te schrijven,
maar dat betekent niet dat Krall haar tegelijk ethische en esthetische verantwoordelijkheden als schrijver vergeet. Ze is
zich ervan bewust dat ze naar Izolda’s
verhalen luistert als schrijver: ze is gespitst op details en thema’s. Op het moment dat Izolda vertelt dat ze in de gevangenis in een gebed om de snelle executie
van haar schoonmoeder smeekt, opdat het
gevaar dan geweken zou zijn, stelt Krall
verheugd vast dat ze een thema gevonden heeft. Maar direct na dat kortstondig
moment van genoegen treedt het schuldgevoel in: ‘Net alsof mijn beschrijving
belangrijker was dan hun dood,’ denkt ze.
‘Alsof ze daar liepen opdat ik het kon beschrijven.’ Maar tegelijk met deze wroeging herinnert ze zichzelf aan haar taak
als schrijver: ‘ “En toch,” zo probeerde ik mijzelf te rechtvaardigen, “moet dat worden opgeschreven.”’
Meer dan waar ook in haar oeuvre wordt
hier het spanningsveld blootgelegd waarin ze zich als schrijver bevindt: uit de
ethische verantwoordelijkheid om te strijden tegen de vergetelheid van individuele
verhalen vloeit een esthetische rol voort,
die er de facto in bestaat dat ze de vorm
dicteert die de verhalen van anderen overbrengt. Vanuit haar schrijversrol ziet ze
zichzelf genoodzaakt om de ander, wiens
ervaringen in het geding zijn, te overstemmen, juist om die ervaringen goed over te
brengen. Dat is een even onverteerbare als
noodzakelijke taak, omdat het – zoals in
het verhaal over Izolda – kan betekenen
dat de door de getuige gekozen vorm oplost in het verhaal dat Krall er uiteindelijk
van maakt. Dat Krall überhaupt in die rol
zit komt echter voort uit haar verantwoordelijkheidsgevoel ten aanzien van het verhaal van de ander: dat mag niet verteld
worden in een vorm die tot onbegrip of
zelfs onwil bij de toehoorder of lezer leidt.
Illustratief voor dit spanningsveld is het
feit dat Krall naar het boek over Izolda’s
leven verwijst als ‘mijn-maar-niet-mijneigen-boek.’
In ‘Een boek voor Hollywood’ is deze
vormkwestie het centrale probleem: de
titel is een verwijzing naar Izolda’s wens
om haar verhaal te vertellen in een voor
Hollywood aantrekkelijke vorm, opdat
haar levensverhaal uiteindelijk verfilmd
wordt en ze van het geld dat dat oplevert
een appartementje kan kopen. In de filmproductie zou het liefdesverhaal tussen
Izolda en haar man centraal moeten staan.
Het spreekt voor zich dat deze wens op
gespannen voet staat met de opvattingen
van Krall, die meent dat in de door Izolda gewenste vorm de kitsch de overhand
zal nemen: ‘ “Je bent erg lief, Izolda, (…)
maar je hebt een slechte smaak. Nou,
slecht misschien niet…” corrigeerde ik
mijzelf, “maar wel anachronistisch. Of liever gezegd traditioneel.”’ Het liefdesverhaal dat zich niet eens ná Auschwitz,
maar gedeeltelijk ín Auschwitz afspeelt,
vereist een andere vorm dan die van het
traditionele liefdesverhaal, zo lijkt Krall
te willen zeggen.
Vanwege de frictie discussiëren Izolda en
Krall met elkaar over verschillende versies van het verhaal. Dat Krall die discussies heeft vervat in de uiteindelijke reportage is interessant omdat ze gaan over bij
uitstek formele kwesties: het schrappen
van woorden, het weglaten of juist toevoegen van verhaallijnen, scènes, en details. Izolda wil bijvoorbeeld dat Krall het
woord ‘deemoedig’ schrapt als typering
van zichzelf, omdat het in tegenspraak
zou zijn met haar heldhaftige en avontuurlijke houding in de rest van het verhaal.
Voor Izolda moet zij blijkbaar als ‘vrouw
uit één stuk’, als eendimensionale held
naar voren komen.
Later bespreekt Krall die opmerking
met een vriendin van Izolda. Die vriendin onderschrijft wat Krall reeds had
vermoed: Izolda was ‘onwaarschijnlijk
moedig’, maar in het bijzijn van haar man
werd ze een ‘verlegen, bange vrouw’.
Krall stelt vast dat ze Izolda juist heeft
ontraadseld: ‘Ze had me niets verteld over
deemoed, maar al schrijvende had ik die
vermoed. Schrijven is, dat blijkt maar
weer, een proces van herkennen.’ Als luisteraar registreerde Krall wat Izolda haar
vertelde, maar al schrijvende kwam ze op
het spoor wat haar nooit verteld was. Pas
in het schrijven, dat een geïntensiveerde
opmerkzaamheid voortbracht, verschenen
bepaalde aanvankelijk versluierde aspecten van Izolda’s verhaal aan het tekstoppervlak.
De problematiek die optreedt in de reportage over Izolda doet denken aan een passage in Jorge Sempruns Wat ’n mooie
zondag! Daarin haalt hij de uitspraak van
Marx aan volgens welke mensen wel hun
geschiedenis maken, maar haar zelf niet
doorzien. Dat zegt hij direct nadat hij naar
twee overlevenden van respectievelijk
Mauthausen en Buchenwald heeft geluisterd. Het valt hem op dat ze zo slecht
vertellen over hun ervaringen: ‘Misschien
zitten ze daar ook wel niet mee, of ze wel
overtuigend over het kampleven kunnen
vertellen. Misschien zitten ze er doodeenvoudig mee dat ze er zijn geweest en het
hebben overleefd.’ Maar meteen corrigeert
hij zichzelf: ‘Zo simpel steekt het nu ook
weer niet in elkaar. Heb je iets eigenlijk
wel echt beleefd wanneer je er niet in
slaagt het te vertellen, die feitelijke waarheid, hoe onbeduidend ook, op begrijpelijke wijze te reconstrueren – en aldus
overdraagbaar te maken? (…) Maar kun je
een ervaring eigenlijk wel als de jouwe beschouwen wanneer je de bijbehorende taal
ervan niet enigszins beheerst?’
In Kralls reportage staat het overdraagbaar maken van Izolda’s ervaringen op
het spel. Die laatste blijkt, net als de twee
overlevenden met wie Semprun sprak, niet
in staat om op overtuigende wijze over
haar ervaringen in verschillende kampen
te spreken. Krall ontfermt zich vanuit
een verantwoordelijkheidsgevoel over
het vormgeven van het verhaal, en dat
betekent tegelijkertijd dat ze zich het verhaal toe-eigent, ze schrijft de ervaringen
van Izolda als het ware naar zichzelf toe.
Door het vormgeven van Izolda’s verhaal
maakt Krall het overdraagbaar, en juist
dat is waar Krall als schrijver op inzet: het
vormgeven, het vinden van een taal, en
aldus overdraagbaar maken van verhalen,
opdat ze niet verslonden worden door de
vergetelheid.
‘Weet jij toevallig hoe je stilte beschrijft?’
vraagt een personage in De Onderhuurster
(1985), één van de weinige romans die
Krall schreef. Dat is in de kern de - zowel in literair als historisch opzicht - immense
vraag waarvoor Krall zich gesteld ziet als
schrijver. Door de talloze verdwenen individuen en leegtes in haar werk op te nemen, is ze als schrijver omgeven door een
onmetelijke stilte. Vanuit een verantwoordelijkheidsgevoel besluit ze die leegte in
kaart te brengen, zorg te dragen voor wat
ooit was. Het daadwerkelijk recht doen
aan elk individueel geval is een project
waarvan de mislukking bij voorbaat vast
staat. En ondanks de onmogelijkheid beschouwt Krall het als haar opdracht om de
taak alsnog ten uitvoer te brengen. Krall
doet dan ook iets voor dat geen enkele lezer kan opbrengen om na te volgen.
Het effect van de gekozen vorm, die
neerkomt op het literair vormgeven van
talloze tot stilte gebrachte stemmen, is dan ook dat haar werk een welhaast onverdraaglijke eenzaamheid belichaamt. Sporen zijn er soms nog, maar als herinnering
aan de leegte zijn ook die ondraaglijk:
‘Waarom zijn die sporen tot op de dag
van vandaag zichtbaar? Waarom heeft de
zon ze niet weggebrand? (We hebben zoveel zon gehad gedurende die vijftig jaar.)
Waarom heeft de regen ze niet weggewassen? (We hebben zoveel regen gehad gedurende…) Waarom zit er geen verf overheen? Voor wie heeft tsaddik Elimelech
die sporen bewaard? Voor de bewoners
van de Górnastraat? Wat kunnen hun die
joodse tekens schelen. Voor mensen die
oude beschavingen bestuderen? Wat kan
hun de Górnastraat schelen. Dat zijn veel
vragen, rabbi, maar hoe vind ik Je in zoveel as…’