Włodzimierz Odojewski



Verdraaide tijd [fragment]




Włodzimierz Odojewski (1930 –2016) is de auteur van bekroonde romans, hoorspelen, toneelstukken en radioprogramma’s. Hij wordt net als de filmregisseur Andrzej Wajda en de schrijvers Miron Białoszewski en Marek Hłasko gerekend tot de Generatie ‘Moderne tijd’ (Współczesność) die rond 1956 debuteerde, de Poolse nationale mythes verwierp en zich verzette tegen het socialistisch realisme. Odojewski’s bekendste boek, Zasypie wszystko, zawieje... (‘En de sneeuw zal alles bedekken…’, Parijs 1973), geïnspireerd op het werk van Faulkner, is de eerste Poolse roman waarin openlijk over het bloedbad van Katyń wordt gerept. Opmerkelijk genoeg stond Odojewski van 1964 tot 1965 geregistreerd als geheime medewerker van de veiligheidsdienst. Na maart 1968 verloor hij zijn baan bij de Poolse Radio in Warschau. Op uitnodiging van de internationale schrijversorganisatie PEN ging hij naar Frankrijk, later naar Duitsland met een beurs van de Berlijnse Kunstacademie, waarna hij hoofd werd van de afdeling cultuur en literatuur van Radio Free Europe in München.

Verschillende boeken van Odojewski zijn vertaald in het Duits en Frans. Het hoorspel De dansles (Lekcja tańca, 1962) werd in het Nederlands vertaald door Lisetta Stembor en in 1966 door de KRO uitgezonden. Karol Lesman vertaalde het verhaal ‘God zij met je, mijn zoon’ (‘Bóg z tobą, synu’, uit de bundel Zabezpieczenie śladów [1984]) dat verscheen in Polen. Verhalen van deze tijd (Meulenhoff 1988).


Verder verschenen ooit nog twee verhalen: ‘Ahasverus’ (‘Ahaswer’, uit het Duits vertaald door Gerda Hagenau) in Poolse verhalen (Prisma 1965) en ‘Sisyphus of de man die dicht bij God stond’ (‘Syzyf, czyli bliski bogom’, vertaler onbekend) in Jong Polen (Europese Bibliotheek, 1963), beide uit Kwarantanna (Warszawa 1960).

In 2019 verscheen de novelle ‘Een zomer in Venetië’ (‘Sezon w Wenecji’), afkomstig uit de verhalenbundel Jedźmy, wracajmy… (‘Laten we gaan, laten we terugkeren…’), in het Nederlands bij Querido.

Het nu vertaalde Verdraaide tijd is een mini-roman die oorspronkelijk werd geschreven voor Teatr Telewizji (Het Theater van de Televisie: toneelstukken die op de publieke Poolse tv werden vertoond) en verscheen in 1965 voor het eerst in boekvorm.

Typisch voor Odojewski’s existentiële proza is de stream of conciousness, een monologue interieur van paginalange zinnen waarbij werkelijkheid en droom, herinneringen en de poging tot reconstructie ervan door elkaar lopen. Zo ook in Verdraaide tijd: de verteller, een voormalig verzetsman, probeert na een wonderlijke ontmoeting met een jonge vrouw in het trappenhuis zijn herinneringen aan de oorlog te ordenen en te achterhalen wat hij toen wel of juist niet gedaan heeft. Zijn herinneringen komen langzaam terug en resoneren in zijn hoofd.

Verdraaide tijd verscheen in januari 2021 bij Querido.




Als mijn geheugen me niet bedriegt, was die middag niet anders dan de honderden voorgaande dinsdagmiddagen, wanneer ik via het Łazienkipark binnendoor terugkeerde; hoewel, nu ik denk aan hoe ik daar liep – het was een van de puurste, stralend blauwe dagen, die ik me niet kan heugen ooit eerder te hebben gezien. Als een mens nog niet moe genoeg is, wordt hij zich wellicht de heldere schoonheid van zo’n dag in eind oktober niet gewaar. De rijp van de vorige nacht had de bladeren verschrompeld, de klimop langs de muren van de voormalige koninklijke paleisjes waren goud en rood gekleurd, de wind doorblies de takken van de bomen en de struiken, en onder je voeten ritselde het fijn en zacht. Toen ik uiteindelijk uit de stilte van het park het rumoer van de aangrenzende straat in was gestapt en het grote warenhuis naast het plantsoen was gepasseerd, was ik thuis. Terwijl ik het trappenhuis binnenliep bedacht ik dat ik vanavond zelf zou koken en die dag nergens meer heen zou gaan. Ik zou het werk van John von Neumann, The computer and the brain, waaraan ik onlangs was begonnen, helemaal uitlezen en ’s avonds zou ik nog wat naar muziek op de radio luisteren. Het liep echter anders.

Toen ik bijna bij het bordes was tussen de tweede en de derde etage – waar ik woon –, zag ik een jonge vrouw bij het raam staan. Eenmaal bijna op gelijke hoogte, mijn pas overigens iets vertragend en haar nieuwsgierig bekijkend omdat haar profiel een verbluffende gelijkenis vertoonde met iemand die ik jaren geleden leek te hebben gekend, draaide ze zich met haar hele gezicht naar me toe en vroeg opeens toen ik haar al bijna voorbij was: ‘Roman, is het toch? Roman..., als ik me niet vergis?’, hoewel de toon van haar vraag de zekerheid dat ik die Roman was, zoals ze zei, slechts veinsde; en ik, verrast door zowel de gelijkenis die ik zojuist had opgemerkt als haar plotselinge vraag, antwoordde aarzelend, hoewel de vergissing duidelijk was: ‘Nee. U verwart me vast met iemand’, maar zij trok zich niets van mijn ontkennende antwoord aan en zei: ‘Ik heb op je gewacht, Roman. Ik heb iets voor je van Walter’, waarop ik nog verbaasder zei: ‘Echt, u vergist zich. Ik heet Konradius. Wacław Konradius. Een halve etage hoger hangt een bordje met mijn naam aan de deur’, waarop zij zei: ‘Dat weet ik, Roman. Daarom heb ik hier op je gewacht. Ik kon dít immers niet bij je huishoudster achterlaten’, en toen begreep ik het ineens. Ja natuurlijk, ze noemde me bij mijn verzetsnaam van twintig jaar geleden, maar dat was immers al zo lang geleden dat ik zonder die vreemde treffende gelijkenis met iemand uit waarschijnlijk die periode er mogelijk lang over had gedaan om het verband te leggen tussen mezelf en de vraag, of eerder de bewering dat ik Roman was, het feit dat ik ooit voor een aantal mensen Roman was geweest, en zodra ik dat begreep, of eigenlijk zelfs gelijktijdig (alsof het denken bliksemsnel dubbelsporig plaatsvond), schoot me te binnen aan wie ze me deed denken: natuurlijk, Małgorzata, dat wil zeggen het meisje dat vroeger in de kringen waar ik Roman werd genoemd de schuilnaam Małgorzata droeg, en ik vroeg: ‘Małgorzata?’, me direct realiserend dat ik iets stoms zei (hoe kon Małgorzata gedurende die twintig jaar zo weinig zijn veranderd! Deze jonge vrouw kon hoogstens een veel jongere zus zijn die sprekend op haar leek!), maar ze beantwoordde mijn vraag niet, en alsof ze bang was voor nog een vraag, zei ze snel: ‘Hierin zit een briefje van Walter. Daarin staat wat je verder moet doen. Overmorgen kom ik om dezelfde tijd de documenten bij je ophalen, onthoud dat goed, Roman. Verbrand het briefje meteen na het lezen. Dat is alles. Pas goed op jezelf, Roman’, de laatste zin zacht, als het ware met een stukje tederheid, en weg was ze.

Het komt me voor dat ik de langwerpige grijze envelop die ze me had gegeven maar amper goed vastgepakt had, en ik haar snelle tred al beneden in het trappenhuis hoorde en het lawaai van de poort die met een zuigende smak automatisch openging en direct daarna weer dichtviel; en toen heerste er weer stilte, waardoor zich alleen van ver en met moeite het geraas van de straat drong.

Ik stond op het bordes en wist niet of ik achter haar aan moest rennen en alles moest uitleggen (maar wat kon ik haar eigenlijk uitleggen, de vergissing? het misverstand?), of haar om uitleg vragen (maar waarover?); ik begreep er niets van. Ze was trouwens waarschijnlijk al een eind weg, en hoe zou ik haar kunnen terugvinden tussen de mensen? Wat zouden vragen ook kunnen ophelderen? Dat ik niet ben wie ik ben? Mijn hemel, dat is toch idiotie! Bovendien voelde ik dat ze mijn vragen toch niet zou beantwoorden. Ze was duidelijk niet voorbereid op een gesprek, ze gedroeg zich alsof ze een taak uitvoerde, een opdracht van iemand, meer niet. En toen liep ik, besluiteloos de gekregen envelop in mijn hand verfrommelend, die halve etage die mij nog van mijn woning scheidde naar boven en deed de deur van het slot.

De onaangename geur van een lang niet geluchte, verlaten woning sloeg me tegemoet, een geur die deed denken aan rottend hout en van ouderdom uit elkaar vallend laken, waardoor ik verbaasd mijn huishoudster riep: ‘Wat is er aan de hand? Hebt u het vuilnis soms niet buitengezet? Je krijgt hier geen adem’, maar niemand antwoordde, en ik herinnerde me dat mijn huishoudster gisteren voor een week naar haar zieke dochter op het platteland was vertrokken; ik liep dus onzeker door het halfduister naar de tegenoverliggende wand, schoof de zware overgordijnen opzij en deed de ramen open, worstelend met de opdringerige gedachte dat ik toch zou zweren dat ik de woning ’s ochtends voor mijn vertrek grondig had gelucht.

In het licht zag ik stof op de meubels en een vuilgroenige aanslag op de stapels kranten die op de onderste boekenplanken lagen, alsof er vocht in de woning was getrokken, en onwillekeurig bedacht ik dat het merkwaardig was; waar kwam dat vandaan? hoe? het echter direct weer vergetend, ik hield immers nog altijd de langwerpige grijze envelop in mijn hand en ik moest eindelijk te weten komen wat erin zat. Ik scheurde hem open en haalde er een dubbelgevouwen briefje uit dat net als de envelop van grijs papier was en beschreven met machineschrift. Ik gleed er met mijn blik vlug langs en werd eerst gegrepen door verbazing. Die verbazing moet denk ik hebben gegrensd aan angst, want ik voelde dat het zweet me uitbrak en ik het tegelijkertijd koud kreeg.

Het kwam bij me op dat er sprake was van een onwaarschijnlijke vergissing of dat ik het slachtoffer was geworden van iemands foute grap, maar noch de ene noch de andere mogelijkheid verklaarde die paar zinnen op het briefje helemaal. Ze droegen me op om morgen, 23 oktober om 15:30 uur te verschijnen op een mij welbekende plek en de opdracht uit te voeren, en verder geen woord, afgezien van het onderschrift ‘Walter’, droog en afgemeten, met dat machineschrift dat de Duitse herkomst van de typemachine verried, omdat de voor bepaalde Poolse letters karakteristieke haakjes en streepjes met inkt waren toegevoegd. Van ver, ergens uit de onpeilbare dieptes van de vergetelheid blies me een snijdende kou tegemoet. Ik huiverde.

Ik ging in een fauteuil zitten – ik vergat mijn jas uit te trekken – en staarde wezenloos naar het vel papier in mijn hand, alsof ik nog een sprankje hoop had er zijn verborgen geheim aan te ontfutselen, maar nee, er schoot me niets zinnigs te binnen. In gedachten liep ik bliksemsnel mijn naaste omgeving na. Van mijn collega’s in de universiteitsbibliotheek, waar ik al vrij lang werkte, wist niemand van mijn verzetsverleden. Kennissen had ik niet veel en van hen wist ook niemand wat ik tijdens de oorlog had gedaan, of in ieder geval niet precies. Het was immers zo lang gevaarlijk geweest om voor je ondergrondse activiteiten uit te komen dat ik eraan gewend was geraakt om het er met niemand over te hebben; dus wie had het kunnen doen? Wat zou een dergelijke mystificatie iemand trouwens kunnen opleveren? Ik wist het niet. Want dat die persoon – wie hij ook was, de auteur van die bizarre brief – naar die periode verwees, leek me meteen meer dan zeker. Walter; natuurlijk herinnerde ik me die voornaam of eigenlijk schuilnaam nog (hoewel ik weinig met zijn bezitter te maken had gehad), die herinnerde ik me zelfs vrij goed. Hij was een van de leiders van het verzet geweest bij wie ik voor korte tijd was ingedeeld, ik geloof in het jaar vóór de opstand. Hij gaf leiding aan een groep voor speciale taken, zes of zeven man die vooraf, net als ikzelf, grondig waren getraind; ja, we waren denk ik met zijn zevenen, als ik de enige vrouw, Małgorzata, die de rol van koerierster voor de staf vervulde, meereken. Daarvoor hadden wij zevenen elkaar niet gekend, en na de uitvoering van die paar taken waarvoor we bij Walter waren ingedeeld, zouden we allemaal terugkeren naar onze vaste eenheid. Het was echter niet zozeer Walter zelf die ik me herinnerde, hij was namelijk met niets bijzonders in mijn geheugen blijven hangen (ik had overigens maar drie, hooguit vier weken met hem samengewerkt, dus ik kon me nog geen detail van zijn uiterlijk meer voor de geest halen), maar vanwege koerierster Małgorzata, met wie Walter vermoedelijk meer had dan een gewone vertrouwensband binnen het verzet, aangezien ik gedurende die twintig jaar niet zijn gezicht in mijn geheugen had meegedragen, maar wel de handbeweging waarmee hij eens Małgorzata’s wapen vlak voor een actie had nagekeken, en hoe zijn hand, die haar daarna de revolver had teruggegeven, had stilgehouden en zijn vingers die van de jonge vrouw hadden beroerd, en ook nog wat ik zelf had gevoeld, en dat zelfs vrij getrouw, die golf woeste en hopeloze jaloezie vermengd met iets wat misschien haat zou kunnen zijn als ik het gevoel bij de naam had durven te noemen, hoewel ik het direct had gesmoord, zo lelijk en misplaatst leek het me toen, en toch moet het in de diepste lagen van mijn onderbewustzijn hebben gezeten, als het na die twintig lange jaren door de naam Walter, die slechts op een stukje papier stond, plotseling was ontwaakt en met dezelfde intensiteit was teruggekomen.

Toen ik mijn bezwete voorhoofd afveegde, voelde het vocht onder mijn vingers koud en glibberig aan, alsof ik stearine uitsmeerde. Ik merkte dat ik mijn jas nog aanhad, maar had de fut niet om uit de stoel te komen, de jas uit te trekken en iets beginnen te doen: theezetten, gaan lezen, zoals ik me had voorgenomen, de radio aanzetten om een menselijke stem te horen; nergens had ik fut voor en ik was als verlamd. Mijn ogen, die mijn wil niet leken te gehoorzamen, maakten zich nog altijd niet los van het stuk papier met machineschrift dat ik in mijn hand hield, en mijn gedachten bleven met koppige vasthoudendheid het duister opzij vegen dat wel voor altijd over die vroegere jaren leek te zijn gevallen, en onttrokken er beeld na beeld, gebeurtenis na gebeurtenis aan. Hoe kwam het dat ik Małgorzata daar op die trap, toen ze me die grijze envelop van Walter overhandigde en me Roman noemde, niet had herkend? Een afschuwelijke doofheid en blindheid van het geheugen. Hoe kon dat? Ik bedoel, niet Małgorzata (ik moet me preciezer uitdrukken om mijn toestand goed te beschrijven, als die toestand wel te beschrijven valt), nee, natuurlijk niet, Małgorzata was immers al lang dood, maar hoe kon ik haar zus of een familielid van haar niet hebben herkend – bleef ik wezenloos tegen mezelf zeggen –, die vrouw, wie ze ook was, die zo sprekend op Małgorzata leek dat ik haar alleen bij die naam kon noemen; hoe kwam het toch dat ik haar niet meteen herkend had?

Dat kwam denk ik omdat ik een maand na de oorlog op de Powązki-begraafplaats een sober graf had gezien met in het stenen kruis (zoals bij ons de gewoonte is) een ovale foto, vlak boven de verzetsnaam ‘Małgorzata’ en de overlijdensdatum; een foto waarop ze net als toen ze nog leefde alleen met haar ogen glimlachte, haar gezicht was bewegingloos en strak; toen ik op dat graf stuitte en mijn blik op het geëmailleerde metaal van de foto bleef hangen, zonder ook maar het opschrift te hebben gelezen, en ik alles al wist en niets meer wilde weten – wiste ik Małgorzata uit mijn geheugen, wiste ik haar met geweld en met pijn, eens en voor altijd dacht ik toen, omdat ik met de herinnering aan haar niet rustig verder had kunnen leven, en pas later, veel later heelden de verstrijkende jaren de wond wat en bedekten hem met een dikke korst, waaronder ik met mijn gedachten nooit probeerde te komen. En hoewel hij dik en dicht genoeg was om bij het tegenkomen van de jonge vrouw, die op het bordes van de trap stond te wachten om me de grijze envelop te overhandigen, de gelijkenis van haar gezicht niet direct in de tijd te kunnen plaatsen en voor die gelijkenis met een dierbare niet meteen de juiste naam te kunnen vinden, niet toen ik dichterbij kwam, en ook niet toen ze al ‘Roman’ tegen me had gezegd, was de korst toch niet dik en dicht genoeg om me een kwartier of een half uur later te beschermen tegen dat alles wat van daar, door dat duister naar me toe begon te dringen en wat steeds zichtbaarder werd, maar helemaal niet begrijpelijker.

Als iemand me een of twee dagen daarvoor onverwacht had gevraagd hoe het was gegaan, onder welke omstandigheden ik Małgorzata uit het oog was verloren, of preciezer, hoe zij mij uit het oog was verloren, want we zouden elkaar immers nog een keer ontmoeten en het was mijn schuld dat het niet tot die ontmoeting kwam, hoewel die schuld eigenlijk een pure samenloop van omstandigheden, een zinloos toeval was; hoe kon ik er verantwoordelijk voor zijn dat ik op het verkeerde moment de straat op was gegaan die juist werd uitgekamd door Duitsers, en dat ik me had laten pakken, maar dat doet er nu niet toe; dus als iemand me dat een dag of twee daarvoor had gevraagd, had ik niet kunnen antwoorden, ik had eerst goed moeten nadenken, maar zelfs dan zou ik niet zeker zijn geweest van mijn antwoord. Maar wat er met mij gebeurde, gebeurde niet een of twee dagen eerder, maar precies op dinsdag, 22 oktober ’s middags, ik had de ontmoeting op de trap al achter de rug en de vreemde brief, getekend door Walter, al gelezen, en toen ik eindelijk de muur, die het verleden van het heden scheidde en die ik zelf in mijn geheugen had opgetrokken, had doorbroken, legde ik moeiteloos het verband tussen de herinneringen aan de vroegere gebeurtenissen; of toch zonder speciale moeite, meen ik.

Hoe kwam het dus dat we het contact met elkaar waren verloren? Ik probeer niet alleen te laten zien hoe de uit mijn geheugen opgediepte gebeurtenissen vroeger in chronologische volgorde plaatsvonden en hoe ze met elkaar in verbinding stonden, maar ook, of zelfs vooral, hoe ik ze me toen, die dinsdag, herinnerde, zittend in de fauteuil met mijn rug naar het raam, zwetend en rillend tegelijk, en om nog preciezer te zijn, hoe me eerst niet noodzakelijk het belangrijkste inviel, met behulp waarvan ik me later, tijdens die onwerkelijke, waanzinnige week en alles wat die me bracht de andere gebeurtenissen een voor een herinnerde en er zo veel mogelijk een beeld van het verleden en het heden van probeerde te maken; wat tenslotte niets wil zeggen, dat verleden en heden, dat zeg je meestal gewoon zo, maar het wil niets zeggen, want die tijden zijn in mijn geval zo nauw met elkaar verstrengeld dat ik niet meer weet of ze afzonderlijk bestaan, of ze überhaupt bestaan, of dat er wellicht maar één ononderbroken, voortdurende tijd bestaat die verleden en heden is, of die helemaal niet bestaat en slechts onze vreemde en oncontroleerbare verbeelding van tijd is.

Maar laten we bij de feiten blijven. Het was immers vlak voordat ik gedetacheerd zou worden van Walter en ik zo stom tijdens een razzia in handen van de Gestapo was gevallen. Op dát moment waren we het contact verloren, hoewel het waarschijnlijk na nog een gezamenlijke actie vanzelf was verbroken, tot mijn machteloze vertwijfeling die mij toen geen moment met rust liet; natuurlijk niet vanwege Walter zelf of een van de zes mannen in onze groep met wie ik al enigszins vertrouwd was geraakt, maar vanwege Małgorzata, die mijn gedachten en verbeelding zo beheerste dat ik in strijd met de beginselen van het verzet (die in het bijzonder werden nageleefd door groepen voor speciale taken) er tegen het einde van onze activiteiten achter was gekomen waar ze woonde door haar een keer ’s avonds naar een verre villawijk te volgen, me als een spiedende spion achter muren en in poortingangen verstoppend wanneer ze zich omdraaide als mijn stappen te luid door de verlaten straatjes weerklonken; en hoewel ik niet verder ben gegaan met mijn onder die omstandigheden verwerpelijke indiscretie en niet achter haar echte voor- en achternaam ben gekomen (wat trouwens misschien helemaal niet zo moeilijk was geweest, aangezien de villa maar door een gezin bewoond werd, dat van een zekere dokter Iwaszyński, dat herinner me ik nog goed, en Małgorzata kon weleens een familielid van hem zijn geweest), heb ik echter de dag daarop, terwijl ik achter een muur van het uitgebrande huis aan de overkant stond, vanuit mijn schuilplaats een foto van haar gemaakt terwijl ze met een regenjas aan en met een volgepropte aktetas onder haar arm uit de villa naar buiten kwam en de straat op liep, de kant van de binnenstad op; die foto dacht ik lang geleden te zijn kwijtgeraakt, maar twee dagen later, op donderdag, toen ik in de stapels rommel en papieren begon te neuzen die ik gedurende die twintig jaar van woning naar woning zonder te weten waarvoor met me had meegesleept, vond ik die, hij leek zelfs wel te hebben liggen wachten op het moment waarop ik er weer aan zou denken, hij viel me vanzelf in handen, terwijl ik hem tijdens de vele keren dat ik in die rommel had gegrasduind en de papieren door elkaar had geschud nooit was tegengekomen; dat weet ik zeker.

De dag nadat ik Małgorzata naar de villawijk was gevolgd en een of twee dagen voordat ik zo onfortuinlijk in handen van de Duitsers was gevallen, zag ik de hele groep nog een keer in de naar apotheek riekende zolderwoning in de wijk aan de rivier, waar Walter ons bijeen had laten komen om het precieze plan van de eerstvolgende actie te bespreken; en hoewel ik me dat huis later niet meer voor de geest kon halen, of zelfs maar bij benadering in de wirwar van straatjes en stegen bij de rivier kon plaatsen – maar als het niet de laatste ontmoeting was geweest, zou ik niet geprobeerd hebben het me voor de geest te halen – had ik onthouden dat je vanuit het raam een stukje water zag en een aan een paal afgemeerde schuit.

Ik weet dat het om de liquidatie van een provocateur ging, een agent, misschien een spion, moeilijk precies te zeggen, want mijn aandacht was toen afgeleid, ik luisterde weliswaar naar wat Walter zei, maar hield tegelijkertijd Małgorzata heimelijk in de gaten en probeerde uit haar blik af te leiden wat haar met hem verbond, en waarschijnlijk heb ik het niet kunnen doorgronden, want ik heb van die avond altijd de indruk van iets onuitgesprokens gehouden, een zweem van een onopgehelderd geheim en van dubbelzinnigheid. Wie die persoon ook was die we moesten liquideren – de geplande actie was in ieder geval van bijzonder groot belang voor de leiding, Walter bereidde hem namelijk met enorme zorg voor, met een bijna irritante precisie besprak hij elke stap, maar het mij toegewezen aandeel was beperkt. Dat dacht ik tenminste toen ik in die kring van mensen zat in dat laaggewelfde kamertje op de zolderverdieping, dat rook naar iets wat het midden hield tussen een apotheek en een operatiekamer en dat de eigenlijke bewoners voor de duur van onze bijeenkomst hadden verlaten, en ik luisterde naar wat Walter tegen me zei, en daaraan dacht ik ook op dinsdag, aan het eind van de namiddag, toen het ontvangen briefje in de grijze envelop me dwong om me die scène weer voor de geest te halen en wat Walter toen van me had gevraagd, dat het niet veel was, ja, ik moest binnen drie minuten na aanvang van de actie het huis met nummer drie in de ulica Promienista binnengaan en op de tweede etage in woning nummer negen op de gang de derde deur nemen, naar een kamer waar tussen de ramen een bureau zou staan, en tot slot moest ik de bureaula rechtsonder openen en daar een stapel papieren uit halen, blauwe enveloppen bijeengehouden door een elastiekje; dat was alles, dus eigenlijk niet zo veel. De rest: het tijdens de hele duur van de actie op de uitkijk staan en het isoleren van de bewoners van het huis, en zelfs het korte metten maken met de daar wonende agent en het veiligstellen van de terugkeer, die immers cruciale rest, was de verantwoordelijkheid van de andere mensen van onze groep; over de dag en het tijdstip zou ik pas later geïnformeerd worden. En zo geschiedde. Ik werd later geïnformeerd, twintig jaar later, dat was het grijze briefje dat ik in mijn hand hield, geen twijfel over mogelijk, dat briefje waarmee iemand door het me te geven een grove, idiote grap had uitgehaald die getuigde van een macaber gevoel voor humor (vooral omdat alle personen die bij de geschiedenis betrokken waren, zoals ik toch ooit had gecontroleerd, niet meer in leven waren), met een volstrekt onduidelijk, onbegrijpelijk doel of... was het toevallig gevonden...? – aan die gedachte klampte ik me opeens vast, want zo kon het zijn gegaan: het briefje had twintig jaar lang bij familie van Małgorzata gelegen, iemand had het gevonden, vastgesteld dat het aan mij was gericht, en dus is haar zus of familielid (het maakt ook niet uit wie het was), dat meisje dat ik op de trap tegenkwam, het me komen brengen.

Maar nee, dat was net zo absurd als de eerste mogelijkheid. Inmiddels weet ik dat natuurlijk al zeker, maar ik probeer in mijn verslag niet alleen getrouw te zijn wat betreft de achtereenvolgende gebeurtenissen waarbij ik betrokken was, maar ook wat betreft het gevoel en de vermoedens die ik toen, heen en weer geslingerd door onrust en tweestrijd, aangreep; dus de mogelijkheid dat de brief nooit bij me besteld was en later was gevonden en bezorgd nam ik aanvankelijk verheugd aan, want dat leek alles redelijk logisch te verklaren. Toen ik echter naar de envelop keek en geen geadresseerde vond, was het afgelopen met de blijdschap, en algauw werd ik overmand door nog grotere twijfel, want immers noch Małgorzata, noch Walter, de leider van de groep, noch een van de anderen kende mijn echte voor- en achternaam, dus hoe had de brief, via welke verduivelde weg, na zo veel jaar zonder geadresseerde bij de geadresseerde kunnen aankomen, en wie had tenslotte dat meisje dat ik op de trap was tegengekomen kunnen informeren dat ik Roman was, terwijl ik dat feit zelf al bijna was vergeten? Ik voelde dat ik dat raadsel niet zou ontknopen, het was als een niet te doorbreken muur, en het vervulde me met steeds grotere angst.


Vertaling Charlotte Pothuizen










<   

TSL 85