Jevgeni Sjvarts



De oorlog van Jan Klaassen en Piet de Smeerpoets




Kijk naar Smeerpoets Piet. Viezer is er niet. Het is bar: haar in de war, broek vol vlekken, hemd vol plekken; dak vol lekken, muren vol scheuren en klapperende deuren. Zijn vingers zitten onder de inkt, en: hij stinkt. Kijk hem toch het vieze joch, eten – nee, vreten! – uit een trog, onafgewassen bakken en ongewassen smakken.

Dan Jan Klaassen! Het lijkt wel Pasen! Strak in het pak glimt-ie als lak, wast-ie zijn handen, poetst-ie zijn tanden. Hij is gewoon ongewoon schoon. In zijn tuin spelen beeldjes, juweeltjes van speeltjes! Hond Pluk ontvangt je op de gang: ‘Kom mee, mijn baas verwacht je al zo lang!’ En Jan Klaassen roept:

‘Hoera! Je bent er! Wil je chocola?’

het lied van jan klaassen



Alle speeltjes zijn mijn vriendjes,
Met lawaai en met kabaal!
Alle beesten en machientjes,
Rinkel, tinkel, allemaal!
Tsjing-boem! Pracht en praal!
Om acht uur gaan we slapen,
En om zes uur staan we op,
Dan gaan we appels rapen,
En zetten alles in het sop.
Tsjing-boem! Met een mop!
En we plissen en we plassen,
En we schrobben vloer en huid.
Kindjes die zich vaker wassen,
Nodigen we bij ons uit!
Tsjing-boem! De hele kluit!

het lied van piet de smeerpoets


Ik ben Piet de Smeerpoets – Knor!
Zwart van viezigheid – een tor!
Lusten jullie varkensdraf?
Zelfs de varkens die staan paf!
Dat het hier zo vies is – Knor!
Interesseert me echt geen lor!
Hier werkt geeneens een toverstaf!
Zelfs de varkens die staan paf!
Ik ben slim, de slimste – Knor!
Met mijn hoofd zit het wel snor!
Leren, ik? Ik ben niet maf!
Zelfs de varkens die staan paf!
Ik ben sterk en dapper – Knor!
Schreeuwen jullie je maar schor!
Stuk voor stuk maak ik je af!
Zelfs de varkens die staan paf!

Jan Klaassen, bestevaar, had een dochter, Rammelaar. Zo lief en zo charmant vind je zelden in het land. Als Piet haar ziet, dat stuk verdriet, grinnikt de ellendeling:

– Zo, dat is een lekker ding! Ik trouw haar of ik zweer: ik verdrink haar in het meer!

Thuis haalt hij een varkentje en vliegensvlug rent hij ermee naar haar terug. De aarde trilt. Het varken gilt. Pluk schrikt en is verdwenen, de staart tussen de benen. Rammelaar wuift met haar hand:

– Scheer je weg, jij vreemde kwant! En sowieso dat smerige cadeau!

Piet de Smeerpoets pakt een kikker:

– Prik die op een prikker, knappie. Echt een lekker happie, snappie?

De kikker kwaakt. Rammelaar slaakt van walging een kreet, en vliegt ervandoor, als een komeet.

– Dit roept om wraak! – zegt Piet de Smeerpoets. – Ik zál die snaak! – zegt Piet de Smeerpoets. Hij slaat de inktpot stuk, giet de inkt uit over Pluk. Jankend van ‘A-oe! A-oe!’ rent die naar zijn baasje toe:

– Ik ben beklad! Besmeurd! Besmeerd! Door de Smeerpoets! Tis verkeerd!

– Dit roept om wraak! – zegt dan Jan Klaassen. – Ik zál die snaak! – zegt dan Jan Klaassen. Om zich te wreken op die schalk gooit hij het varken in de kalk. Krijsend van ‘A-oe! A-oe!’ rent die naar zijn baasje toe:

– Ik ben gekalkt! Gewit! Gekrijt! Door Jan Klaassen! Tis een feit!

En zo begon de oorlog tussen vies en schoon joch.

Op zijn varken te paard, te vuur en te zwaard trekt de Smeerpoets ten strijde. Achter hem rijden, dat de grond ervan dondert, zijn Smeerpoetsjes – honderd!

Jan Klaassen heeft zijn speelgoedtroepen achter zich geroepen. De kanonnen zijn geladen met granaten chocolade! Smeerpoets’ soldaten zien de granaten en willen niet knokken, ze willen schrokken! De chocoladekogels rond vangen ze in hun open mond. Ze slokken ze op en kogeltjerond ploffen ze daarna op de grond. Kijk de hebberige schurken: ze vechten nu niet meer, ze snurken!

De speeltjes zingen, de speeltjes springen. Jan Klaassen slaat de trommel: voortaan nooit meer rommel! De Smeerpoets is gevangen! Hij moet nu het gevang in!

De Smeerpoets jammert en kreunt. Hij snottert en steunt:

– Mijn biggetjes vaarwel! Het ga jullie wel! Ik ga voor mijn leven in de cel!

En Jan Klaassen, ongewoon schoon, roept op donderende toon:

– Bind die gast, die Smeerpoets vast! Knip hem de haren van zijn kop en sluit hem in het badhuis op!

Kappers (vijf !) gaan daarop de boef te lijf. Ze verslijten twaalf scharen aan zijn wilde woeste haren. Ze vullen met haar een hele wagen. Dan wordt hij gewassen in de boeien geslagen.

Soldaten die hinkten en ernstig verminkten worden hersteld door de dokter te veld. Over de stomp van een been giet hij jodium heen, hij naait en ’t is klaar! Alles zit aan elkaar!

Hij doet de ronde bij de gewonden. ‘Repareer! Repareer!’

roepen zij keer op keer. De dokter naait met naald en draad van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. En als de rust is weergekeerd – zit bij iedereen de boel verkeerd! Soldaten schreeuwen, jammeren en wenen: waar eerst armen zaten, zitten benen! Handen op de plek van voeten! Hoe moeten ze de majoor nu groeten?

– Wie heeft me deze kool gestoofd? – vraagt de majoor. – Waar mijn benen zaten, zit mijn hoofd!

De dokter troost en zegt:

– Echt, dat is niet slecht! Geen uniform meer nodig! Voor een broek zijn romp en armen overbodig!

Op weg naar huis komt Rammelaar langs het gevang. Wat hoort ze daar? Wie hikt daar zo? Wie snikt daar zo?

Het is de Smeerpoets die daar hikt en slikt, en met een lied zijn tranen likt:

Ik zit hier heel alleen,
Stil kijk ik om me heen,
Daarbuiten is het licht
Hier zit de deur potdicht
En niemand om mee te spreken
Ronkende muizen
Bonkende buizen
Een brullende cipier
De deur zit potdicht hier
En niemand om mee te spelen


Rammelaar vindt het naar voor de boef: zijn ogen zo droef en zijn kop tot over zijn oren kaalgeschoren... En om zijn trieste stem vergeeft ze hem. Thuis haalt ze vlug de grote sleutel en holt terug:

– Kom dan, kom dan, Pieterman, dan gaan we naar mijn vader Jan!

En daar, bij Jantje bestevaar, zegt Rammelaar dalijk:

– Neem het mij niet kwalijk! Ik zag achter de kozijnen de arme Piet verkwijnen. Mijn hart ging open en toen liet ik hem lopen! Ik vergaf hem alles, nu nog jij. Ach, Jan Klaassen, laat hem vrij!

En Piet – geen Smeerpoets meer! – zegt:

– Echt, meneer! Laat me gaan. Ik stop thuis iedereen onder de kraan, verjaag de spinnen, boen het binnen, verf met pit m’n huisje wit. En daarna vraag ik jou om je dochter tot vrouw. En dan, dat zweer ik, lees ik en leer ik!

En Jan Klaassen schudt zijn hoofd:

– Als je het belooft, dan gaat het wel lukken, vast. Maar alleen als je je handen wast!

En met een washand (levensgroot) en twaalf badhuismeesters (bloot) gaat de Smeerpoets nog die dag met de schoonmaak aan de slag. Twee weken achtereen hebben ze alles, iedereen, gesopt en geschrobt, gekuist en ontluisd, zonder pitten het huis lopen witten, geknipt en geschoren – en als herboren stapten ze daarna uit bad: zo schoon als wat!

En hoe vrolijk en hoe blij is hun trouwerij! Taart in drieëntwintig smaken! Appeltjes die kraken, watermeloenen om te zoenen! Druiven uit Tasjkent en snoep dat niemand kent! Zo veel, zo zoet: een overvloed!

En ze zingen en springen, met hun benen zo hoog als de regenboog. Piet de Smeerpoets’ orkest speelt op z’n best: de trom knalt, de trompettist valt, de violist breekt z’n snaren en roept:

Ik heb overal blaren,
Overal eelt!
Genoeg gespeeld,
Ik ga dansen! Dag violen!


Drie schoenmakers herstellen de zolen en de hakken op de vloer, een hele toer! Er zijn suikerwaaiers van sukade, en daarna voor de dansers limonade!

Ook Jan Klaassen zet z’n beste beentje voor, valt uitgeput neer – en danst weer door!

Zulke stouterds en fouterds, zulke sloddervossen en luizebossen als Piet de Smeerpoets, zijn die er nog? Neeeeee... Of toch? Niet willen leren of studeren, alleen willen slonzen: mensen fronsen, honden vluchten. Niet te zien en niet te luchten! Wie bang is voor water, krijgt last daarmee, later. Met wie wast en wie leert, die gaat niets verkeerd.

Neem Koos. Die was hopeloos! Een viespeuk en een spijbelaar. Vogels maakten nesten in zijn haar. Luisterde niet. Deed zijn moeder verdriet. Erg, dat was-ie. Maar toen las-ie ons boek en bracht een bezoek aan de kapper. En werd knapper en knapper! Van binnen en buiten!

Waarmee wij besluiten.

Vertaling Robbert-Jan Henkes







<   

TSL 85

   >