Alle speeltjes zijn mijn vriendjes,
Met lawaai en met kabaal!
Alle beesten en machientjes,
Rinkel, tinkel, allemaal!
Tsjing-boem! Pracht en praal!
Om acht uur gaan we slapen,
En om zes uur staan we op,
Dan gaan we appels rapen,
En zetten alles in het sop.
Tsjing-boem! Met een mop!
En we plissen en we plassen,
En we schrobben vloer en huid.
Kindjes die zich vaker wassen,
Nodigen we bij ons uit!
Tsjing-boem! De hele kluit!
Ik ben Piet de Smeerpoets – Knor!
Zwart van viezigheid – een tor!
Lusten jullie varkensdraf?
Zelfs de varkens die staan paf!
Dat het hier zo vies is – Knor!
Interesseert me echt geen lor!
Hier werkt geeneens een toverstaf!
Zelfs de varkens die staan paf!
Ik ben slim, de slimste – Knor!
Met mijn hoofd zit het wel snor!
Leren, ik? Ik ben niet maf!
Zelfs de varkens die staan paf!
Ik ben sterk en dapper – Knor!
Schreeuwen jullie je maar schor!
Stuk voor stuk maak ik je af!
Zelfs de varkens die staan paf!
Jan Klaassen, bestevaar, had een dochter, Rammelaar. Zo lief
en zo charmant vind je zelden in het land. Als Piet haar ziet, dat
stuk verdriet, grinnikt de ellendeling:
– Zo, dat is een lekker ding! Ik trouw haar of ik zweer: ik
verdrink haar in het meer!
Thuis haalt hij een varkentje en vliegensvlug rent hij ermee
naar haar terug. De aarde trilt. Het varken gilt. Pluk schrikt en
is verdwenen, de staart tussen de benen. Rammelaar wuift met
haar hand:
– Scheer je weg, jij vreemde kwant! En sowieso dat smerige
cadeau!
Piet de Smeerpoets pakt een kikker:
– Prik die op een prikker, knappie. Echt een lekker happie,
snappie?
De kikker kwaakt. Rammelaar slaakt van walging een kreet, en
vliegt ervandoor, als een komeet.
– Dit roept om wraak! – zegt Piet de Smeerpoets. – Ik zál die
snaak! – zegt Piet de Smeerpoets. Hij slaat de inktpot stuk, giet
de inkt uit over Pluk. Jankend van ‘A-oe! A-oe!’ rent die naar
zijn baasje toe:
– Ik ben beklad! Besmeurd! Besmeerd! Door de Smeerpoets! Tis verkeerd!
– Dit roept om wraak! – zegt dan Jan Klaassen. – Ik zál die
snaak! – zegt dan Jan Klaassen. Om zich te wreken op die schalk
gooit hij het varken in de kalk. Krijsend van ‘A-oe! A-oe!’ rent
die naar zijn baasje toe:
– Ik ben gekalkt! Gewit! Gekrijt! Door Jan Klaassen! Tis
een feit!
En zo begon de oorlog tussen vies en schoon joch.
Op zijn varken te paard, te vuur en te zwaard trekt de Smeerpoets ten strijde. Achter hem rijden, dat de grond ervan dondert,
zijn Smeerpoetsjes – honderd!
Jan Klaassen heeft zijn speelgoedtroepen achter zich geroepen. De kanonnen zijn geladen met granaten chocolade!
Smeerpoets’ soldaten zien de granaten en willen niet knokken, ze willen schrokken! De chocoladekogels rond vangen ze
in hun open mond. Ze slokken ze op en kogeltjerond ploffen ze
daarna op de grond. Kijk de hebberige schurken: ze vechten nu
niet meer, ze snurken!
De speeltjes zingen, de speeltjes springen. Jan Klaassen slaat de
trommel: voortaan nooit meer rommel! De Smeerpoets is gevangen! Hij moet nu het gevang in!
De Smeerpoets jammert en kreunt. Hij snottert en steunt:
– Mijn biggetjes vaarwel! Het ga jullie wel! Ik ga voor mijn
leven in de cel!
En Jan Klaassen, ongewoon schoon, roept op donderende
toon:
– Bind die gast, die Smeerpoets vast! Knip hem de haren van
zijn kop en sluit hem in het badhuis op!
Kappers (vijf !) gaan daarop de boef te lijf. Ze verslijten
twaalf scharen aan zijn wilde woeste haren. Ze vullen met haar
een hele wagen. Dan wordt hij gewassen in de boeien geslagen.
Soldaten die hinkten en ernstig verminkten worden hersteld
door de dokter te veld. Over de stomp van een been giet hij
jodium heen, hij naait en ’t is klaar! Alles zit aan elkaar!
Hij doet de ronde bij de gewonden. ‘Repareer! Repareer!’
roepen zij keer op keer. De dokter naait met naald en draad van
’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. En als de rust is weergekeerd – zit bij iedereen de boel verkeerd!
Soldaten schreeuwen, jammeren en wenen: waar eerst armen zaten, zitten benen! Handen op de plek van voeten! Hoe
moeten ze de majoor nu groeten?
– Wie heeft me deze kool gestoofd? – vraagt de majoor. –
Waar mijn benen zaten, zit mijn hoofd!
De dokter troost en zegt:
– Echt, dat is niet slecht! Geen uniform meer nodig! Voor
een broek zijn romp en armen overbodig!
Op weg naar huis komt Rammelaar langs het gevang. Wat hoort
ze daar? Wie hikt daar zo? Wie snikt daar zo?
Het is de Smeerpoets die daar hikt en slikt, en met een lied
zijn tranen likt:
Ik zit hier heel alleen,
Stil kijk ik om me heen,
Daarbuiten is het licht
Hier zit de deur potdicht
En niemand om mee te spreken
Ronkende muizen
Bonkende buizen
Een brullende cipier
De deur zit potdicht hier
En niemand om mee te spelen
Rammelaar vindt het naar voor de boef: zijn ogen zo droef en
zijn kop tot over zijn oren kaalgeschoren... En om zijn trieste
stem vergeeft ze hem. Thuis haalt ze vlug de grote sleutel en
holt terug:
– Kom dan, kom dan, Pieterman, dan gaan we naar mijn
vader Jan!
En daar, bij Jantje bestevaar, zegt Rammelaar dalijk:
– Neem het mij niet kwalijk! Ik zag achter de kozijnen de
arme Piet verkwijnen. Mijn hart ging open en toen liet ik hem
lopen! Ik vergaf hem alles, nu nog jij. Ach, Jan Klaassen, laat
hem vrij!
En Piet – geen Smeerpoets meer! – zegt:
– Echt, meneer! Laat me gaan. Ik stop thuis iedereen onder
de kraan, verjaag de spinnen, boen het binnen, verf met pit m’n
huisje wit. En daarna vraag ik jou om je dochter tot vrouw. En
dan, dat zweer ik, lees ik en leer ik!
En Jan Klaassen schudt zijn hoofd:
– Als je het belooft, dan gaat het wel lukken, vast. Maar
alleen als je je handen wast!
En met een washand (levensgroot) en twaalf badhuismeesters (bloot) gaat de Smeerpoets nog die dag met de schoonmaak
aan de slag. Twee weken achtereen hebben ze alles, iedereen,
gesopt en geschrobt, gekuist en ontluisd, zonder pitten het huis
lopen witten, geknipt en geschoren – en als herboren stapten ze
daarna uit bad: zo schoon als wat!
En hoe vrolijk en hoe blij is hun trouwerij! Taart in drieëntwintig smaken! Appeltjes die kraken, watermeloenen om te zoenen! Druiven uit Tasjkent en snoep dat niemand kent! Zo veel, zo zoet: een overvloed!
En ze zingen en springen, met hun benen zo hoog als de regenboog. Piet de Smeerpoets’ orkest speelt op z’n best: de trom
knalt, de trompettist valt, de violist breekt z’n snaren en roept:
Ik heb overal blaren,
Overal eelt!
Genoeg gespeeld,
Ik ga dansen! Dag violen!
Drie schoenmakers herstellen de zolen en de hakken op de
vloer, een hele toer! Er zijn suikerwaaiers van sukade, en daarna
voor de dansers limonade!
Ook Jan Klaassen zet z’n beste beentje voor, valt uitgeput
neer – en danst weer door!
Zulke stouterds en fouterds, zulke sloddervossen en luizebossen als Piet de Smeerpoets, zijn die er nog? Neeeeee... Of toch?
Niet willen leren of studeren, alleen willen slonzen: mensen
fronsen, honden vluchten. Niet te zien en niet te luchten! Wie
bang is voor water, krijgt last daarmee, later. Met wie wast en
wie leert, die gaat niets verkeerd.
Neem Koos. Die was hopeloos! Een viespeuk en een spijbelaar. Vogels maakten nesten in zijn haar. Luisterde niet. Deed
zijn moeder verdriet. Erg, dat was-ie. Maar toen las-ie ons boek
en bracht een bezoek aan de kapper. En werd knapper en knapper! Van binnen en buiten!
Waarmee wij besluiten.
Vertaling Robbert-Jan Henkes