Dertig jaar geleden, in 1990, was de perestrojka in volle gang. Met zijn politiek van
glasnost had Gorbatsjov de benauwende
sovjetideologie in feite ontwricht en de
deur naar de vrijheid opengezet. Voor de
literatuur had dat ingrijpende gevolgen.
Hoewel de censuur, die sinds de Revolutie
strenger was dan in de tsaristische periode, officieel nog niet was afgeschaft (dat
gebeurde bij wet op 27 december 1991),
werden boeken en tijdschriften geen beperkingen meer in de weg gelegd. Alles
mocht worden gepubliceerd. Het waren
gouden tijden voor de literaire tijdschriften en de als paddenstoelen uit de grond
schietende privé-uitgeverijen, die allerlei
literatuur die gedurende zeventig jaar verboden was geweest in ijltempo het licht
deden zien.
In deze ontwikkeling speelde het tijdschrift Novy mir (‘Nieuwe wereld’) een belangrijke rol. Novy mir was een van
de oudste en ook een van de bekendste
literaire sovjettijdschriften. Het was opgericht in 1925 door de uitgever van de
krant Izvestia (‘Berichten’), die naast de
krant ook een maandblad wilde hebben
dat behalve aan literatuur ook aandacht
zou besteden aan politieke, economische
en sociale problematiek. Een zogeheten
‘dik’ tijdschrift, dat de traditie voorzette
van de tijdschriften in de tsaristische tijd,
waarin – in afleveringen – hele romans
werden gepubliceerd en ook algemeen
maatschappelijke vragen uitvoerig aan de
orde kwamen.
Vanaf het begin had Novy mir succes.
Een van de eerste redacteuren was Anatoli Loenatsjarski, volkscommissaris voor
Onderwijs, Voorlichting en Wetenschappen, tevens niet onverdienstelijk toneelschrijver. Het tijdschrift publiceerde veel
van de betere sovjetliteratuur en had een
uitstekende rubriek literatuurkritiek; bij
beide werden vaak de grenzen van het
toelaatbare opgezocht. Soms werden die
grenzen overschreden, zoals in 1927, toen
de leiding van de Partij buitengewoon
gebelgd was over de publicatie van een
verhaal van Boris Pilnjak, ‘Verhaal over
de maan die niet kan worden uitgeblazen’, waarin tussen de regels door gelezen
kon worden dat Stalin de opdracht had
gegeven een mogelijke rivaal van hem
bij een operatie te laten omkomen. De
toenmalige hoofdredacteur, Ivan Gronski, werd gearresteerd en verdween voor
zestien jaar in een kamp. Door zijn ‘fout’
te erkennen en in het openbaar berouw te
tonen kwam Pilnjak er aanvankelijk nog
genadig af. Later, tijdens de beruchte Stalinterreur, werd hij, als zoveel schrijvers
en kunstenaars, veroordeeld en doodgeschoten (1938).
In de jaren voor de Tweede Wereldoorlog had Novy mir een flinke oplage: rond
de 40.000. De oplage steeg vervolgens
nog fors, tot over de 100.000 in de jaren
vijftig en zestig, toen de dichter Aleksandr
Tvardovski de hoofdredacteur was. Net
als Gronski voerde hij een liberale koers;
bovendien had hij een uitstekend gevoel
voor kwaliteit, zodat in zijn tijdschrift het
beste werd gepubliceerd van de sovjetliteratuur van die periode. Novy mir werd
door de hele Russische intelligentsia gelezen.
Een van Tvardovski’s belangrijkste
wapenfeiten was dat hij erin slaagde in
1962, tijdens de zogeheten ‘dooiperiode’, Eén dag van Ivan Denisovitsj van
de toen nog geheel onbekende Aleksandr
Solzjenitsyn gepubliceerd te krijgen. Als
hoofdredacteur van het leidende literaire
tijdschrift had hij directe contacten met de
Partijleiding en hij wist Chroesjtsjov ervan te overtuigen dat de korte roman over
de kampen goed paste in diens destalinisatiepolitiek. Na veel aarzeling – er was
in de Sovjet-Unie nog nooit iets over de
kampen gepubliceerd en het thema was
officieel taboe – gaf de Partij haar toestemming. Zoals bekend had Eén dag van
Ivan Denisovitsj een enorm succes. Het
sloeg in als een bom en maakte van Solzjenitsyn direct een bekend schrijver. Een
aparte uitgave van het boek werd gedrukt
in een oplage van 700.000 en was in een
mum van tijd uitverkocht.
Tvardovski wist natuurlijk dat hij met
Solzjenitsyns roman vuur in handen had
en dat hij zijn positie zou verliezen, zo
niet erger, als hij het boek zonder de toestemming van de Partij zou hebben gepubliceerd. Hij was er echter op gebrand de
roman uit te brengen, aangezien hij overtuigd was van de grote literaire waarde
ervan. Het verhaal gaat dat hij, zoals gebruikelijk, ’s avonds in bed de kopij doornam voor de komende nummers. Toen hij
aan Eén dag van Ivan Denisovitsj begon
was hij al snel zo onder de indruk dat hij
besloot zich weer aan te kleden en aan zijn
bureau te gaan zitten. Een dergelijk meesterwerk kon je toch niet in pyjama lezen.
Tvardovski en Solzjenitsyn werden later
goede vrienden en Novy mir heeft nog een
paar van Solzjenitsyns teksten kunnen publiceren, voordat de auteur vanwege zijn
rebelse houding persona non grata werd.
In de tijd dat de televisie nog nauwelijks bestond, en internet al helemaal
niet, waren de autoriteiten doodsbenauwd
voor de literatuur, de enige plaats waar
de waarheid over het leven in de sovjetmaatschappij, zij het in versluierde vorm
en dus alleen voor de goede verstaander,
te vinden was. Na de dooiperiode en het
gedwongen vertrek van Chroesjtsjov
(1964), die naar het oordeel van de Partij
gevaarlijk veel had toegelaten, werd het
toezicht op de literatuur weer aanzienlijk
strenger. Dit kwam onder meer tot uiting
in de veroordeling tot lange kampstraffen van de schrijvers Andrej Sinjavski en
Joeli Daniël, die zonder toestemming van
hogerhand hun werk in het Westen hadden
laten publiceren (1966). Tvardovski werd
van zijn post ontheven en opgevolgd door
een reeks partijgetrouwe schrijvers-functionarissen, onder wie de ex-militair en
bokskampioen Vladimir Karpov, auteur
van boeken als ‘Commandanten worden
vroeg grijs’, ‘Grijp hem levend’ en een
uitvoerige biografie van Stalin. Na Karpov, die hoofdredacteur was van 1981
tot 1986 en in 1986 werd ‘bevorderd’ tot eerste secretaris van de Schrijversbond,
kwam Novy mir weer onder de leiding
van een ‘echte’ schrijver, de partijloze
prozaïst Sergej Zalygin. De perestrojka
naderde en er kwamen geleidelijk mogelijkheden voor het publiceren van literatuur die eerder niet door de censuur gekomen zou zijn. Dit had onmiddellijk effect
op de oplage van Novy mir. Hoewel zelfs
onder Karpov het tijdschrift de respectabele oplage van rond de 150.000 had, nam
die in de jaren na hem exponentieel toe.
In 1987 was die al bijna 500.000, in 1988
meer dan een miljoen, in 1989 anderhalf
miljoen, om in 1990 zijn absolute hoogtepunt te bereiken: 2.710.000 (de nummers
4, 5 en 6 van dat jaar).
De ongekend hoge oplage van Novy
mir in 1990 (als we de cijfers naar Nederland doortrekken zou een enigszins
vergelijkbaar tijdschrift als De Gids een
oplage van 200.000 hebben gehad) had
natuurlijk te maken met de dankzij de
perestrojka mogelijk gemaakte grote inhaalmanoeuvre, waardoor allerlei literatuur die in de sovjettijd verboden was, nu
kon worden gepubliceerd. Dat gold niet
alleen voor recent verboden literatuur,
zoals de romans In de eerste cirkel en
Kankerpaviljoen van Solzjenitsyn, maar
ook voor de literatuur uit het begin van de
sovjettijd, zoals de poëzie van Goemiljov,
Achmatova en Mandelstam, en voor de
eind jaren vijftig in het Westen verschenen roman Dokter Zjivago van Pasternak.
De lezers wisten wel van het bestaan van
deze literatuur, maar hadden deze niet, of
maar zeer beperkt, onder ogen gekregen.
Vooral de ‘dikke’ tijdschriften, Novy mir
voorop, die maandelijks verschenen in
een omvang van zo’n 270 dichtbedrukte
bladzijden, konden aan de grote belangstelling en groeiende vraag van het publiek voldoen.
Ze waren eraan gewend om zo nodig
snel te publiceren, beschikten over kundige redacties en hadden (voorlopig nog)
goede relaties met drukkers en papierleveraars (niet op winst beluste staatsbedrijven) en, zeker ook niet onbelangrijk, ze
waren heel goedkoop. Een nummer van Novy mir kostte in het midden van het
jaar 1990 niet meer dan 1.20 roebel, anderhalve dollar, een vaste prijs, die al lang
geleden door de staat was vastgesteld, net
zoals de prijzen van alle boeken en trouwens van alles wat er in de Sovjet-Unie
werd geproduceerd.
1990: het hoogtepunt van de perestrojka, maar ook een rampzalig jaar voor de
sovjeteconomie. Die stortte volledig in,
met als gevolg een gierende inflatie. Aan
het einde van 1990 was een roebel niet
méér waard dan een dollar, zoals dat al
tijden het geval was, maar gingen er plotseling vier roebels in een dollar, in het jaar
daarop zelfs 160.1 In die situatie was een
normale bedrijfsvoering nauwelijks meer mogelijk. Zoals alles werd ook het papier
snel duurder of hielden de papierleveranciers hun voorraden aan, in afwachting
van gunstiger tijden. Tallozen vervielen tot armoede en hadden niet eens genoeg om eten te kunnen kopen, laat staan
luxeartikelen als boeken en tijdschriften.
Ook Novy mir bleek het niet te kunnen
bolwerken. Voor het eerst in het bestaan
ervan (en tot op heden is zoiets ook niet
meer voorgekomen) zag de redactie zich
genoodzaakt de uitgave na nummer 8 van
dat jaar stop te zetten, nummer 9 tot en met
12 zijn nooit verschenen. In 1991 wist het
tijdschrift weer op te krabbelen en kwam
het weer uit met de gebruikelijke twaalf
maandelijkse nummers. Het was nu niet
meer een orgaan van de Schrijversbond,
maar een zelfstandige uitgave, onafhankelijk van welke staatsorganisatie dan ook.
In de nieuwe structuur was de oplage echter ruimschoots gehalveerd tot minder dan
een miljoen en zou de jaren erop alleen
nog maar sneller dalen: in 1992 250.000,
in 1993 53.000, in 1994 30.000. De reden
voor de duikeling was de oplopende prijs,
die velen niet konden betalen, maar ook
de geringere noodzaak vroeger verboden literatuur te publiceren. Het belangrijkste
daarvan was immers al in korte tijd verschenen, veel ook in boeken van privé-uitgeverijen, die probeerden een graantje
mee te pikken van de leeshonger.
Wat publiceerde Novy mir allemaal in
1990? De ‘hoofdpersoon’ van het tijdschrift in dat jaar is zonder meer Aleksander Solzjenitsyn, van wie in extenso twee
grote romans werden gepubliceerd: in de
nummers 1 tot en met 5 V kroege pervom
(In de eerste cirkel), in de nummers 6 tot
en met 8 Rakovy korpus (Kankerpaviljoen). Die romans waren al veel eerder
in het Westen verschenen (in Nederland
respectievelijk in 1971 en 1969), maar nu
kon ook het Russische publiek er eindelijk
kennis van nemen.
Beide romans zijn autobiografisch. In In de eerste cirkel beschrijft Solzjenitsyn
zijn verblijf in de zogeheten sjarasjka,
een strafkamp met een licht regiem, waar
gearresteerde geleerden waren bijeengebracht om voor de staat nuttig onderzoek
te doen. Solzjenitsyn, die zich als wiskundige in de Tweede Wereldoorlog verdienstelijk had gemaakt bij de Russische
artillerie (tegen het einde van de oorlog
werd hij gearresteerd omdat hij zich in
brieven negatief had uitgelaten over Stalin) was daar geheel op zijn plaats en sloot
vriendschap met verschillende van zijn
medegevangenen, in feite het puikje van
de Russische intelligentsia.
Solzjenitsyn schreef In de eerste cirkel in de jaren 1955-1958. In 1964 maakte hij voor een mogelijke publicatie in
Novy mir een wat kortere en aangepaste
versie, maar die werd, ondanks de wijzigingen, toch door de Partij verboden.
Datzelfde gebeurde met Kankerpaviljoen,
Solzjenitsyns beschrijving van zijn verblijf in een veel zwaarder strafkamp in
Kazachstan, zijn leven in de verbanning,
zijn ziekte (kanker) en wonderbaarlijk
herstel. In de herfst van 1967 had Novy
mir de roman geaccepteerd, maar op het
laatste moment – het zetsel was al klaar
– kwam er toch een verbod. De groeiende
populariteit van de schrijver en zijn in het openbaar gevoerde strijd om meer vrijheid
werden door de Partij te gevaarlijk geacht.
Nu zijn werk niet meer in zijn eigen land
kon verschijnen, besloot Solzjenitsyn zijn
romans in het Westen te publiceren. Beide
verschenen daar in het Russisch in 1968
en heel spoedig volgden er vertalingen. De
‘Westerse’ uitgave van In de eerste cirkel
is, net als de later in Novy mir gepubliceerde versie, de oorspronkelijke; de aangepaste versie, gemaakt om publicatie mogelijk te maken, was nu niet meer nodig.
De twee romans van Solzjenitsyn
nemen heel wat ruimte van de jaargang
1990 van Novy mir in beslag, ongeveer
een derde van het totaal. Geen wonder
dat de hoofdredacteur, Sergej Zalygin, in
het eerste nummer met een artikel komt
onder de titel ‘Het jaar van Solzjenitsyn’.
In zijn artikel stelt hij dat Solzjenitsyn als
weinig andere schrijvers antwoord geeft
op vragen als ‘Wie zijn we?’ en ‘Wat er
gebeurt er met ons?’ Daarom móet hij wel
gepubliceerd worden en daarom móet je
ook nadenken over het gepubliceerde.
De Russische literatuur nagaande komt
hij tot de conclusie dat talloze schrijvers:
van Dostojevski, Gleb Uspenski, Platonov, Grossman, Boelgakov tot en met de
‘dorpsschrijvers’ Abramov, Bjelov, Astafjev, Raspoetin het lijden in het leven hebben beschreven, niet het kortstondige of
tijdelijke lijden, een voorbijgaande nachtmerrie als een ziekte of oorlog, maar ‘het
leven als lijden’.
Voor de Russische ‘schrijvers-lijders’
is het verdriet en de ellende onvermijdelijk, deze zijn niet alleen maar een achtergrond, maar vormen de essentie van het
bestaan, zijn het leven zelf. Dat zien we
bij schrijvers vóór de Revolutie, maar in
versterkte mate bij de twintigste-eeuwse
auteurs, die de burgeroorlog, de collectivisatie, de terreur van de jaren dertig,
de Tweede Wereldoorlog en de tijd van
de Stalincultus en de verstarring hebben
meegemaakt. Solzjenitsyn past perfect in
het lijstje hierboven genoemde schrijvers,
te meer omdat hij, zoals in zijn De Goelag
Archipel (in het Westen gepubliceerd in
1973-1975, in Novy mir in 1989), zonder
de artistieke wetten van de literatuur te
verwaarlozen, het lijden niet alleen heeft
beschreven uit zijn eigen naam, maar uit
naam van het volk. In de Russische context betekent ‘de waarheid onder ogen
zien’ hetzelfde als ‘het lijden onder ogen
zien’.
Ook Alla Latynina, een van de belangrijkste literatuurcritici van Novy mir, wijdt
in het eerste nummer een lang artikel aan
Solzjenitsyn. Ze bestrijdt de tegenstanders van de auteur, die beweren dat de
mens Solzjenitsyn veel hoger staat dan de
kunstenaar of dat niet het werk van Solzjenitsyn hem tot ‘een figuur van gigantische afmetingen’ heeft gemaakt, maar al
het gedoe met hem en om hem heen, wat
heeft geleid tot een cultus die niet meer
betekent dan willekeurig welke andere
cultus.
In de jaren vijftig, zegt ze, durfde niemand in Rusland te schrijven hoe de toestand in het land werkelijk was; iedereen
kende die toestand, maar die kennis was
als het ware weggedrukt naar het onderbewuste. Solzjenitsyn was de eerste die de
ziekte bij name noemde en dat bracht een
enorme schok teweeg. Die schok was des
te groter doordat Solzjenitsyn niet alleen
de werkelijkheid en waarheid in de literatuur bracht, maar daarvoor ook een passende taal creëerde. Juist doordat hij over
een groot artistiek talent beschikte kon hij
zoveel invloed hebben, in Rusland, maar
ook daarbuiten Terecht wijst ze erop dat
er in het Westen vóór de publicatie van De
Goelag Archipel heel wat informatie was
over de Stalindictatuur, de showprocessen, de kunstmatige hongersnood van de
jaren dertig, en de erbarmelijke situatie in
de kampen, maar dat vele linkse intellectuelen, onder wie Bertrand Russell en Jean
Paul Sartre, daar eigenlijk niets van wilden weten. Ze keerden hun ‘vlammende
geweten’ wel tegen misstanden in en van
Amerika, maar de verhalen van hen die
ontsnapt waren aan de hel van de sovjetkampen deden ze af als reactionaire verzinsels, kwaadsprekerij jegens het antifascisme en oproep tot koude oorlog.
Weliswaar, schrijft Latynina, werden
er op het Twintigste Partijcongres (1956)
misstanden aan de kaak gesteld waarvoor
Stalin als schuldige werd aangewezen,
maar dit leidde nauwelijks tot een andere houding van westerse linkse intellectuelen tot de Sovjet-Unie. Solzjenitsyns
kunst deed dat wel. Zonder die kunst zou
De Goelag Archipel het zoveelste document zijn geweest. Dankzij die kunst gingen de ogen open. Jonge Franse filosofen,
ex-marxisten als André Glucksmann en
Bernard-Henry Lévy, noemden zich ‘de
kinderen van Solzjenitsyn’, ‘de kinderen
van de Goelag Archipel’ en men keerde
zich af van de RAF, de Rode Brigades en
het verschrikkelijke regiem van Pol Pot.
Dat is natuurlijk niet uitsluitend de verdienste van Solzjenitsyn geweest, maar hij heeft voor die veranderende opvattingen in de jaren zeventig van de vorige
eeuw wel een belangrijke rol gespeeld.
Het eerste nummer van Novy mir van 1990
bevat natuurlijk meer dan alleen Solzjenitsyn. Het tijdschrift opent altijd met
primaire literatuur, waarbij proza steeds
afgewisseld wordt met poëzie. Het begin
van In de eerste cirkel wordt gevolgd door
een aantal gedichten van Jevgeni Rejn
(of Rijn, zijn voorouders komen hoogstwaarschijnlijk uit Nederland, 1935), een
van de Petersburgse dichters (haar ‘leerlingen’) rond Achmatova. Brodsky, vijf
jaar jonger dan Rejn, behoorde ook tot de
groep. Rejn publiceerde in de sovjettijd
bijna uitsluitend in de samizdat (pas in
1984 kon zijn eerste bundel verschijnen),
maar heeft sinds de perestrojka een groot
aantal publicaties het licht doen zien. In
1989 was hij op Poetry International in
Rotterdam en twee van de gedichten in
Novy mir 1990, 1 zijn geïnspireerd door
zijn reis naar Nederland. Een van de gedichten gaat over een restaurant aan de
Maas, het andere over een bezoek aan het
Rijksmuseum. In het laatste gedicht, ‘De
Nachtwacht’, ziet hij in de figuren op het
schilderij de leiders van de Tsjeka (later
NKVD, nog later KGB), Stalins beruchte
geheime politie. Een paar regels eruit:
Deze kapitein hier – is Feliks Dzjerzinski,
en die, in een zwart kamizool, is Genrich Jagoda.
Ben ik gek? O nee, zelfs niet geobsedeerd,
ik ben alleen sinds 1935 gearresteerd.
Wie is dat kind in een crinoline? Het is de dochter van Jezjov.
En de semiet op zijn knieën? Dat is de onfortuinlijke Bloemkin.
Zet me tegen deze muur, en opnieuw
zie ik die, van baksteen en rood.
Beide hierboven genoemde gedichten
zijn opgenomen in de (tweetalige) bundel Spiegelduister (Uitgeverij Papieren Tijger, 1994).
Na de gedichten van Rejn volgt er
weer proza, in dit geval een povest (een
typisch Russisch genre, wat lengte betreft
meestal tussen kort verhaal en roman in,
je zou dus kunnen zeggen ‘novelle’, maar
Solzjenitsyn noemt zijn Kankerpaviljoen ook een povest, dus ‘novelle’ dekt het
begrip lang niet altijd) van de Wit-Russische schrijver Vasil Bykov (1924-2003),
van wie in het Nederlands zijn vertaald De obelisk (1979) en Een troep wolven (1984). Ook zijn povest ‘De klopjacht’ is
een vertaling waard.
Datzelfde geldt voor een kort verhaal (zijn laatste) van Joeri Dombrovski
(1909-1978), de in de sovjettijd herhaaldelijk gearresteerde, veroordeelde en
verbannen auteur van de buitengewone
roman De faculteit van de onnodige kennis (1978, Nederlandse vertaling 2002).
Ook deze roman is natuurlijk pas tijdens
de perestrojka (in 1989) in Rusland verschenen. De auteur overleed korte tijd
nadat zijn boek in het Westen was gepubliceerd en hij door de KGB of op instigatie van de KGB op een vreselijke manier in elkaar was geslagen. Dombrovski was
toen in zijn eigen land nauwelijks bekend
en in het Westen al helemaal niet; met
Solzjenitsyn zou men zoiets niet gedurfd
hebben. Ten slotte zijn er verhalen opgenomen van Valeri Popov (1939), die dertig jaar geleden in Rusland naam begon
te maken, maar in het Westen niet echt is
doorgedrongen.
Het gedeelte primaire literatuur van
een nummer van Novy mir beslaat meestal
zo’n 170 tot 180 pagina’s, de rest is gewijd
aan andere rubrieken: ‘Uit de literaire erfenis’ (over nog niet gepubliceerd werk
van – meestal overleden – schrijvers),
‘Dagboeken en memoires’, ‘Publicistiek’
(artikelen over algemene maatschappelijke problemen), ‘Literatuurkritiek’. In
Novy mir 1990, 1 is de rubriek ‘Uit de
literaire erfenis’ gevuld met een fraai kritisch stuk over de situatie op het Oekraïense platteland kort voor en na de Revolutie van de schrijver Vladimir Korolenko (1853-1921), wiens indrukwekkende
autobiografie ‘De geschiedenis van mijn
tijdgenoot’ merkwaardigerwijs nog niet in
het Nederlands is verschenen.
Een ander vrij uitvoerig stuk is gewijd aan Nikolaj Berdjajev (1874-1948),
een van Ruslands belangrijkste filosofen,
die samen met een aantal mede-filosofen, wier denkbeelden niet pasten bij de
bolsjewistische ideologie, in 1922 op het
zogeheten ‘schip der filosofen’ het land
uit werd gezet en in de emigratie terecht
kwam. Berdjajevs werk (een flink deel ervan is in de jaren twintig en dertig van de
vorige eeuw in het Nederlands vertaald)
kon in de sovjettijd niet verschijnen, maar
trok tijdens de perestrojka veel belangstelling. Novy mir publiceerde excerpten uit
zijn belangrijkste werk; boeken van hem
verschenen bij verschillende uitgevers in
hoge oplagen.
De afdeling ‘Literatuurkritiek’ is
hierboven, bij de bespreking van de artikelen over Solzjenitsyn, al aan de orde
geweest. Een opvallende recensie is die
van een boek over Freud (anathema in de
sovjettijd) dat in 1989 was verschenen,
en bij de aankondiging van nieuwe boeken staan onder meer een vertaling van
werk van George Orwell en Vladimir Nabokov. Op de een na laatste pagina staat
een in memoriam betreffende Andrej
Sacharov, kort tevoren, op 14 december
1989, overleden.
Doordat Solzjenitsyn in alle acht nummers van Novy mir 1990 het proza domineert is er voor andere prozaschrijvers
niet veel ruimte over. Bij het geweld,
en vooral ook het artistieke geweld van
Solzjenitsyns romans, steekt het overige
proza er nogal bleekjes af. Er zijn verhalen
van enkele van de betere sovjetschrijvers,
zoals Vladimir Kroepin (1941) en Michail Koerajev (1939), die al eerder, nog
voor de perestrojka, in Novy mir hadden
gepubliceerd. Na de perestrojka hebben
ze geen opvallend werk meer geleverd.
Over Boris Jekimov (1938) valt gunstiger
te oordelen, hij publiceert nog steeds regelmatig verhalen in Novy mir (een ervan
hebben we gepubliceerd in TSL 42, december 2005). De beste van de ‘ouderen’
is Ljoedmila Petroesjevskaja (1938), die
in nummer 8 een aantal sloetsjai (‘gebeurtenissen’, een typisch genre, vaak niet
meer dan een bladzij lang, waarin iemand
vertelt wat hij of zij heeft meegemaakt of
is overkomen) heeft gepubliceerd. Zij is
pas door de perestrojka goed tot haar recht
gekomen. Verschillende van haar romans
zijn in het Nederlands vertaald; in haar eigen land verscheen al in 1997 een uitgave
van haar verzameld werk in vijf delen.
De in 1990 in Novy mir gepubliceerde
(toen) jongere prozaïsten hebben het niet
echt gemaakt in die zin dat ze ook in het
Westen bekend zijn geworden. Van Zoefar
Garejev (1965 publicatie in nummer 8 van
de jaargang) is na zijn relatieve succes in
het begin van de jaren negentig nauwelijks meer iets vernomen. Andrej Volos
(1955, nummer 6) en Vjatsjeslav Pjetsuch (1946-2014, nummer 4) zijn capabele schrijvers, maar toch niet van internationaal formaat. Van Alan Tsjertsjesov
(1962) publiceerde Novy mir in nummer 3
zijn debuut, het verhaal ‘En het zal zomer
zijn...’ Niet slecht gezien van de redactie,
want hij ontwikkelde zich tot een productief schrijver, die tweemaal, in 2001
en 2006 de Russische Booker prijs heeft
gewonnen. Hij is bij mijn weten tot nu toe
alleen in het Duits vertaald.
De dichters in Novy mir 1990 zijn, als
we Solzjenitsyn buiten beschouwing laten, interessanter dan de prozaschrijvers.
Net als Rejn hebben velen van hen vóór
de perestrojka alleen in de samizdat kunnen publiceren en verschijnen ze nu voor het eerst in een ‘echt’ tijdschrift. Dat geldt
bijvoorbeeld voor Jan Satoenovski (1913-
1982), die zijn brood verdiende als ingenieur en voor wie de officiële sovjetpers altijd gesloten bleef. Het geldt ook voor Joeri
Koeblanovski (1947), in de jaren zestig lid
van de Moskouse dichtersgroep SMOG
(‘Smelost’ ‘Mysl’ ‘Obraz’ ‘Glubina’ –
‘Dapperheid’ ‘Gedachte’ ‘Beeld’ ‘Diepte’)
en begin jaren tachtig genoodzaakt te emigreren omdat hij zijn gedichten in het Westen had laten verschijnen. In 1990 keerde
hij naar Rusland terug; sindsdien heeft hij
veel gepubliceerd.
Niet minder interessant zijn de dichteressen Inna Lisnjanskaja (1928-2014) en
Olga Sedakova (1949), die allebei maar
mondjesmaat en alleen streng gecensureerd in de sovjettijd konden publiceren en
dankzij de perestrojka tot bloei kwamen;
van beiden zijn uitgaven van hun werk
verschenen in de serie Slavische Cahiers
van uitgeverij Pegasus en Stichting Slavische Literatuur. Daarnaast is er, onder andere in de rubriek ‘Uit de literaire erfenis’
aandacht voor dichters die in de emigratie zijn terechtgekomen en ‘dus’ uit de sovjetliteratuur zijn geweerd, zoals Vladislav
Chodasevitsj en Ivan Jelagin. Verschillende nummers bieden materiaal over Pasternak: nog niet eerder gepubliceerd proza en
briefwisselingen.
Ook de andere rubrieken hebben veel
interessants: doorwrochte stukken over
de ontwikkeling van de Russische literatuur sinds de jaren zestig, recensies over
kort geleden verschenen boeken die de
lezers attenderen op dat dan toe geheel
onbekende schrijvers, zoals de ook in
het Nederlands vertaalde briljante auteur
Sigizmund Krzjizjanovski, artikelen over
de partijnomenklatoera en de situatie in de
landbouw of een stuk over het openen van
de spetschrany, de afdelingen met ‘verboden boeken’ in de bibliotheken. Heel veel
is ook nu nog, dertig jaar later, uitermate
boeiend en een teken dat de Russische intelligentsia, ondanks zeventig jaar knechting door het sovjetsysteem, er absoluut
niet onder was te krijgen. Des te treuriger
dat sinds 1990, juist nu de literatuur geen
strobreed meer in de weg wordt gelegd, de
‘angel’ er lijkt uitgehaald.
De lijst van grote schrijvers en dichters, van Dostojevski en Tolstoj tot en met
Solzjenitsyn en Brodsky, die allen met
de censuur te maken hadden is bijna onafzienbaar. Na 1990 heeft Rusland tot op
heden geen auteurs opgeleverd die zich
kunnen meten met de groten van de negentiende en twintigste eeuw. Zoals in elk
land wordt er in Rusland veel gepubliceerd
en is het literaire bedrijf, mede dankzij internet, heel levendig. De geheimzinnige
kracht die de Russische literatuur altijd
had lijkt echter verdwenen. Alsof met het
verdwijnen van de censuur de literatuur,
die in de strijd met de censuur in feite altijd sterker was, overbodig is geworden.
Net als bij ons is de literatuur in Rusland
nu een mooie, aangename, interessante et
cetera vorm van kunst, maar niet iets wat
echt noodzakelijk is, noodzakelijk om,
wat ze altijd deed en wat haar functie was,
de ‘waarheid’ te tonen.
Van dat niet noodzakelijke is de huidige Novy mir een goed voorbeeld. Het
tijdschrift ziet er nog precies zo uit als
veertig of honderd jaar geleden, heeft
dezelfde omvang en dezelfde indeling in
rubrieken, publiceert ook nog veel dat de
moeite waard is, maar de oplage is anno
2020 gezakt tot een schamele 2000. De
huidige hoofdredacteur, Andrej Vasilevski
– geen kwaad woord overigens over hem,
hij houdt het tijdschrift goed in stand – zit
er sinds 1998 en hoeft niet voor zijn baan
te vrezen.