Willem G. Weststeijn



Novy mir in 1990
Perestrojka dertig jaar geleden





Dertig jaar geleden, in 1990, was de perestrojka in volle gang. Met zijn politiek van glasnost had Gorbatsjov de benauwende sovjetideologie in feite ontwricht en de deur naar de vrijheid opengezet. Voor de literatuur had dat ingrijpende gevolgen. Hoewel de censuur, die sinds de Revolutie strenger was dan in de tsaristische periode, officieel nog niet was afgeschaft (dat gebeurde bij wet op 27 december 1991), werden boeken en tijdschriften geen beperkingen meer in de weg gelegd. Alles mocht worden gepubliceerd. Het waren gouden tijden voor de literaire tijdschriften en de als paddenstoelen uit de grond schietende privé-uitgeverijen, die allerlei literatuur die gedurende zeventig jaar verboden was geweest in ijltempo het licht deden zien.



Anatoli Loenatsjarski

In deze ontwikkeling speelde het tijdschrift Novy mir (‘Nieuwe wereld’) een belangrijke rol. Novy mir was een van de oudste en ook een van de bekendste literaire sovjettijdschriften. Het was opgericht in 1925 door de uitgever van de krant Izvestia (‘Berichten’), die naast de krant ook een maandblad wilde hebben dat behalve aan literatuur ook aandacht zou besteden aan politieke, economische en sociale problematiek. Een zogeheten ‘dik’ tijdschrift, dat de traditie voorzette van de tijdschriften in de tsaristische tijd, waarin – in afleveringen – hele romans werden gepubliceerd en ook algemeen maatschappelijke vragen uitvoerig aan de orde kwamen.

Vanaf het begin had Novy mir succes. Een van de eerste redacteuren was Anatoli Loenatsjarski, volkscommissaris voor Onderwijs, Voorlichting en Wetenschappen, tevens niet onverdienstelijk toneelschrijver. Het tijdschrift publiceerde veel van de betere sovjetliteratuur en had een uitstekende rubriek literatuurkritiek; bij beide werden vaak de grenzen van het toelaatbare opgezocht. Soms werden die grenzen overschreden, zoals in 1927, toen de leiding van de Partij buitengewoon gebelgd was over de publicatie van een verhaal van Boris Pilnjak, ‘Verhaal over de maan die niet kan worden uitgeblazen’, waarin tussen de regels door gelezen kon worden dat Stalin de opdracht had gegeven een mogelijke rivaal van hem bij een operatie te laten omkomen. De toenmalige hoofdredacteur, Ivan Gronski, werd gearresteerd en verdween voor zestien jaar in een kamp. Door zijn ‘fout’ te erkennen en in het openbaar berouw te tonen kwam Pilnjak er aanvankelijk nog genadig af. Later, tijdens de beruchte Stalinterreur, werd hij, als zoveel schrijvers en kunstenaars, veroordeeld en doodgeschoten (1938).



Kantoor van Novy mir uit begintijd

In de jaren voor de Tweede Wereldoorlog had Novy mir een flinke oplage: rond de 40.000. De oplage steeg vervolgens nog fors, tot over de 100.000 in de jaren vijftig en zestig, toen de dichter Aleksandr Tvardovski de hoofdredacteur was. Net als Gronski voerde hij een liberale koers; bovendien had hij een uitstekend gevoel voor kwaliteit, zodat in zijn tijdschrift het beste werd gepubliceerd van de sovjetliteratuur van die periode. Novy mir werd door de hele Russische intelligentsia gelezen. Een van Tvardovski’s belangrijkste wapenfeiten was dat hij erin slaagde in 1962, tijdens de zogeheten ‘dooiperiode’, Eén dag van Ivan Denisovitsj van de toen nog geheel onbekende Aleksandr Solzjenitsyn gepubliceerd te krijgen. Als hoofdredacteur van het leidende literaire tijdschrift had hij directe contacten met de Partijleiding en hij wist Chroesjtsjov ervan te overtuigen dat de korte roman over de kampen goed paste in diens destalinisatiepolitiek. Na veel aarzeling – er was in de Sovjet-Unie nog nooit iets over de kampen gepubliceerd en het thema was officieel taboe – gaf de Partij haar toestemming. Zoals bekend had Eén dag van Ivan Denisovitsj een enorm succes. Het sloeg in als een bom en maakte van Solzjenitsyn direct een bekend schrijver. Een aparte uitgave van het boek werd gedrukt in een oplage van 700.000 en was in een mum van tijd uitverkocht.



Aleksandr Tjardovski

Tvardovski wist natuurlijk dat hij met Solzjenitsyns roman vuur in handen had en dat hij zijn positie zou verliezen, zo niet erger, als hij het boek zonder de toestemming van de Partij zou hebben gepubliceerd. Hij was er echter op gebrand de roman uit te brengen, aangezien hij overtuigd was van de grote literaire waarde ervan. Het verhaal gaat dat hij, zoals gebruikelijk, ’s avonds in bed de kopij doornam voor de komende nummers. Toen hij aan Eén dag van Ivan Denisovitsj begon was hij al snel zo onder de indruk dat hij besloot zich weer aan te kleden en aan zijn bureau te gaan zitten. Een dergelijk meesterwerk kon je toch niet in pyjama lezen. Tvardovski en Solzjenitsyn werden later goede vrienden en Novy mir heeft nog een paar van Solzjenitsyns teksten kunnen publiceren, voordat de auteur vanwege zijn rebelse houding persona non grata werd.

In de tijd dat de televisie nog nauwelijks bestond, en internet al helemaal niet, waren de autoriteiten doodsbenauwd voor de literatuur, de enige plaats waar de waarheid over het leven in de sovjetmaatschappij, zij het in versluierde vorm en dus alleen voor de goede verstaander, te vinden was. Na de dooiperiode en het gedwongen vertrek van Chroesjtsjov (1964), die naar het oordeel van de Partij gevaarlijk veel had toegelaten, werd het toezicht op de literatuur weer aanzienlijk strenger. Dit kwam onder meer tot uiting in de veroordeling tot lange kampstraffen van de schrijvers Andrej Sinjavski en Joeli Daniël, die zonder toestemming van hogerhand hun werk in het Westen hadden laten publiceren (1966). Tvardovski werd van zijn post ontheven en opgevolgd door een reeks partijgetrouwe schrijvers-functionarissen, onder wie de ex-militair en bokskampioen Vladimir Karpov, auteur van boeken als ‘Commandanten worden vroeg grijs’, ‘Grijp hem levend’ en een uitvoerige biografie van Stalin. Na Karpov, die hoofdredacteur was van 1981 tot 1986 en in 1986 werd ‘bevorderd’ tot eerste secretaris van de Schrijversbond, kwam Novy mir weer onder de leiding van een ‘echte’ schrijver, de partijloze prozaïst Sergej Zalygin. De perestrojka naderde en er kwamen geleidelijk mogelijkheden voor het publiceren van literatuur die eerder niet door de censuur gekomen zou zijn. Dit had onmiddellijk effect op de oplage van Novy mir. Hoewel zelfs onder Karpov het tijdschrift de respectabele oplage van rond de 150.000 had, nam die in de jaren na hem exponentieel toe. In 1987 was die al bijna 500.000, in 1988 meer dan een miljoen, in 1989 anderhalf miljoen, om in 1990 zijn absolute hoogtepunt te bereiken: 2.710.000 (de nummers 4, 5 en 6 van dat jaar).



Uit Solzjenitsyns Eén dag van Ivan Denisowitsj,
gravure door Oleg Besedin

De ongekend hoge oplage van Novy mir in 1990 (als we de cijfers naar Nederland doortrekken zou een enigszins vergelijkbaar tijdschrift als De Gids een oplage van 200.000 hebben gehad) had natuurlijk te maken met de dankzij de perestrojka mogelijk gemaakte grote inhaalmanoeuvre, waardoor allerlei literatuur die in de sovjettijd verboden was, nu kon worden gepubliceerd. Dat gold niet alleen voor recent verboden literatuur, zoals de romans In de eerste cirkel en Kankerpaviljoen van Solzjenitsyn, maar ook voor de literatuur uit het begin van de sovjettijd, zoals de poëzie van Goemiljov, Achmatova en Mandelstam, en voor de eind jaren vijftig in het Westen verschenen roman Dokter Zjivago van Pasternak. De lezers wisten wel van het bestaan van deze literatuur, maar hadden deze niet, of maar zeer beperkt, onder ogen gekregen. Vooral de ‘dikke’ tijdschriften, Novy mir voorop, die maandelijks verschenen in een omvang van zo’n 270 dichtbedrukte bladzijden, konden aan de grote belangstelling en groeiende vraag van het publiek voldoen.

Ze waren eraan gewend om zo nodig snel te publiceren, beschikten over kundige redacties en hadden (voorlopig nog) goede relaties met drukkers en papierleveraars (niet op winst beluste staatsbedrijven) en, zeker ook niet onbelangrijk, ze waren heel goedkoop. Een nummer van Novy mir kostte in het midden van het jaar 1990 niet meer dan 1.20 roebel, anderhalve dollar, een vaste prijs, die al lang geleden door de staat was vastgesteld, net zoals de prijzen van alle boeken en trouwens van alles wat er in de Sovjet-Unie werd geproduceerd.



Aleksandr Solzjenitsyn

1990: het hoogtepunt van de perestrojka, maar ook een rampzalig jaar voor de sovjeteconomie. Die stortte volledig in, met als gevolg een gierende inflatie. Aan het einde van 1990 was een roebel niet méér waard dan een dollar, zoals dat al tijden het geval was, maar gingen er plotseling vier roebels in een dollar, in het jaar daarop zelfs 160.1 In die situatie was een normale bedrijfsvoering nauwelijks meer mogelijk. Zoals alles werd ook het papier snel duurder of hielden de papierleveranciers hun voorraden aan, in afwachting van gunstiger tijden. Tallozen vervielen tot armoede en hadden niet eens genoeg om eten te kunnen kopen, laat staan luxeartikelen als boeken en tijdschriften. Ook Novy mir bleek het niet te kunnen bolwerken. Voor het eerst in het bestaan ervan (en tot op heden is zoiets ook niet meer voorgekomen) zag de redactie zich genoodzaakt de uitgave na nummer 8 van dat jaar stop te zetten, nummer 9 tot en met 12 zijn nooit verschenen. In 1991 wist het tijdschrift weer op te krabbelen en kwam het weer uit met de gebruikelijke twaalf maandelijkse nummers. Het was nu niet meer een orgaan van de Schrijversbond, maar een zelfstandige uitgave, onafhankelijk van welke staatsorganisatie dan ook. In de nieuwe structuur was de oplage echter ruimschoots gehalveerd tot minder dan een miljoen en zou de jaren erop alleen nog maar sneller dalen: in 1992 250.000, in 1993 53.000, in 1994 30.000. De reden voor de duikeling was de oplopende prijs, die velen niet konden betalen, maar ook de geringere noodzaak vroeger verboden literatuur te publiceren. Het belangrijkste daarvan was immers al in korte tijd verschenen, veel ook in boeken van privé-uitgeverijen, die probeerden een graantje mee te pikken van de leeshonger.

Wat publiceerde Novy mir allemaal in 1990? De ‘hoofdpersoon’ van het tijdschrift in dat jaar is zonder meer Aleksander Solzjenitsyn, van wie in extenso twee grote romans werden gepubliceerd: in de nummers 1 tot en met 5 V kroege pervom (In de eerste cirkel), in de nummers 6 tot en met 8 Rakovy korpus (Kankerpaviljoen). Die romans waren al veel eerder in het Westen verschenen (in Nederland respectievelijk in 1971 en 1969), maar nu kon ook het Russische publiek er eindelijk kennis van nemen.

Beide romans zijn autobiografisch. In In de eerste cirkel beschrijft Solzjenitsyn zijn verblijf in de zogeheten sjarasjka, een strafkamp met een licht regiem, waar gearresteerde geleerden waren bijeengebracht om voor de staat nuttig onderzoek te doen. Solzjenitsyn, die zich als wiskundige in de Tweede Wereldoorlog verdienstelijk had gemaakt bij de Russische artillerie (tegen het einde van de oorlog werd hij gearresteerd omdat hij zich in brieven negatief had uitgelaten over Stalin) was daar geheel op zijn plaats en sloot vriendschap met verschillende van zijn medegevangenen, in feite het puikje van de Russische intelligentsia.

Solzjenitsyn schreef In de eerste cirkel in de jaren 1955-1958. In 1964 maakte hij voor een mogelijke publicatie in Novy mir een wat kortere en aangepaste versie, maar die werd, ondanks de wijzigingen, toch door de Partij verboden. Datzelfde gebeurde met Kankerpaviljoen, Solzjenitsyns beschrijving van zijn verblijf in een veel zwaarder strafkamp in Kazachstan, zijn leven in de verbanning, zijn ziekte (kanker) en wonderbaarlijk herstel. In de herfst van 1967 had Novy mir de roman geaccepteerd, maar op het laatste moment – het zetsel was al klaar – kwam er toch een verbod. De groeiende populariteit van de schrijver en zijn in het openbaar gevoerde strijd om meer vrijheid werden door de Partij te gevaarlijk geacht. Nu zijn werk niet meer in zijn eigen land kon verschijnen, besloot Solzjenitsyn zijn romans in het Westen te publiceren. Beide verschenen daar in het Russisch in 1968 en heel spoedig volgden er vertalingen. De ‘Westerse’ uitgave van In de eerste cirkel is, net als de later in Novy mir gepubliceerde versie, de oorspronkelijke; de aangepaste versie, gemaakt om publicatie mogelijk te maken, was nu niet meer nodig.

De twee romans van Solzjenitsyn nemen heel wat ruimte van de jaargang 1990 van Novy mir in beslag, ongeveer een derde van het totaal. Geen wonder dat de hoofdredacteur, Sergej Zalygin, in het eerste nummer met een artikel komt onder de titel ‘Het jaar van Solzjenitsyn’. In zijn artikel stelt hij dat Solzjenitsyn als weinig andere schrijvers antwoord geeft op vragen als ‘Wie zijn we?’ en ‘Wat er gebeurt er met ons?’ Daarom móet hij wel gepubliceerd worden en daarom móet je ook nadenken over het gepubliceerde. De Russische literatuur nagaande komt hij tot de conclusie dat talloze schrijvers: van Dostojevski, Gleb Uspenski, Platonov, Grossman, Boelgakov tot en met de ‘dorpsschrijvers’ Abramov, Bjelov, Astafjev, Raspoetin het lijden in het leven hebben beschreven, niet het kortstondige of tijdelijke lijden, een voorbijgaande nachtmerrie als een ziekte of oorlog, maar ‘het leven als lijden’.

Voor de Russische ‘schrijvers-lijders’ is het verdriet en de ellende onvermijdelijk, deze zijn niet alleen maar een achtergrond, maar vormen de essentie van het bestaan, zijn het leven zelf. Dat zien we bij schrijvers vóór de Revolutie, maar in versterkte mate bij de twintigste-eeuwse auteurs, die de burgeroorlog, de collectivisatie, de terreur van de jaren dertig, de Tweede Wereldoorlog en de tijd van de Stalincultus en de verstarring hebben meegemaakt. Solzjenitsyn past perfect in het lijstje hierboven genoemde schrijvers, te meer omdat hij, zoals in zijn De Goelag Archipel (in het Westen gepubliceerd in 1973-1975, in Novy mir in 1989), zonder de artistieke wetten van de literatuur te verwaarlozen, het lijden niet alleen heeft beschreven uit zijn eigen naam, maar uit naam van het volk. In de Russische context betekent ‘de waarheid onder ogen zien’ hetzelfde als ‘het lijden onder ogen zien’.



Alla Latynina

Ook Alla Latynina, een van de belangrijkste literatuurcritici van Novy mir, wijdt in het eerste nummer een lang artikel aan Solzjenitsyn. Ze bestrijdt de tegenstanders van de auteur, die beweren dat de mens Solzjenitsyn veel hoger staat dan de kunstenaar of dat niet het werk van Solzjenitsyn hem tot ‘een figuur van gigantische afmetingen’ heeft gemaakt, maar al het gedoe met hem en om hem heen, wat heeft geleid tot een cultus die niet meer betekent dan willekeurig welke andere cultus.

In de jaren vijftig, zegt ze, durfde niemand in Rusland te schrijven hoe de toestand in het land werkelijk was; iedereen kende die toestand, maar die kennis was als het ware weggedrukt naar het onderbewuste. Solzjenitsyn was de eerste die de ziekte bij name noemde en dat bracht een enorme schok teweeg. Die schok was des te groter doordat Solzjenitsyn niet alleen de werkelijkheid en waarheid in de literatuur bracht, maar daarvoor ook een passende taal creëerde. Juist doordat hij over een groot artistiek talent beschikte kon hij zoveel invloed hebben, in Rusland, maar ook daarbuiten Terecht wijst ze erop dat er in het Westen vóór de publicatie van De Goelag Archipel heel wat informatie was over de Stalindictatuur, de showprocessen, de kunstmatige hongersnood van de jaren dertig, en de erbarmelijke situatie in de kampen, maar dat vele linkse intellectuelen, onder wie Bertrand Russell en Jean Paul Sartre, daar eigenlijk niets van wilden weten. Ze keerden hun ‘vlammende geweten’ wel tegen misstanden in en van Amerika, maar de verhalen van hen die ontsnapt waren aan de hel van de sovjetkampen deden ze af als reactionaire verzinsels, kwaadsprekerij jegens het antifascisme en oproep tot koude oorlog.

Weliswaar, schrijft Latynina, werden er op het Twintigste Partijcongres (1956) misstanden aan de kaak gesteld waarvoor Stalin als schuldige werd aangewezen, maar dit leidde nauwelijks tot een andere houding van westerse linkse intellectuelen tot de Sovjet-Unie. Solzjenitsyns kunst deed dat wel. Zonder die kunst zou De Goelag Archipel het zoveelste document zijn geweest. Dankzij die kunst gingen de ogen open. Jonge Franse filosofen, ex-marxisten als André Glucksmann en Bernard-Henry Lévy, noemden zich ‘de kinderen van Solzjenitsyn’, ‘de kinderen van de Goelag Archipel’ en men keerde zich af van de RAF, de Rode Brigades en het verschrikkelijke regiem van Pol Pot. Dat is natuurlijk niet uitsluitend de verdienste van Solzjenitsyn geweest, maar hij heeft voor die veranderende opvattingen in de jaren zeventig van de vorige eeuw wel een belangrijke rol gespeeld.

Het eerste nummer van Novy mir van 1990 bevat natuurlijk meer dan alleen Solzjenitsyn. Het tijdschrift opent altijd met primaire literatuur, waarbij proza steeds afgewisseld wordt met poëzie. Het begin van In de eerste cirkel wordt gevolgd door een aantal gedichten van Jevgeni Rejn (of Rijn, zijn voorouders komen hoogstwaarschijnlijk uit Nederland, 1935), een van de Petersburgse dichters (haar ‘leerlingen’) rond Achmatova. Brodsky, vijf jaar jonger dan Rejn, behoorde ook tot de groep. Rejn publiceerde in de sovjettijd bijna uitsluitend in de samizdat (pas in 1984 kon zijn eerste bundel verschijnen), maar heeft sinds de perestrojka een groot aantal publicaties het licht doen zien. In 1989 was hij op Poetry International in Rotterdam en twee van de gedichten in Novy mir 1990, 1 zijn geïnspireerd door zijn reis naar Nederland. Een van de gedichten gaat over een restaurant aan de Maas, het andere over een bezoek aan het Rijksmuseum. In het laatste gedicht, ‘De Nachtwacht’, ziet hij in de figuren op het schilderij de leiders van de Tsjeka (later NKVD, nog later KGB), Stalins beruchte geheime politie. Een paar regels eruit:

Deze kapitein hier – is Feliks Dzjerzinski,
en die, in een zwart kamizool, is Genrich Jagoda.
Ben ik gek? O nee, zelfs niet geobsedeerd,
ik ben alleen sinds 1935 gearresteerd.
Wie is dat kind in een crinoline? Het is de dochter van Jezjov.
En de semiet op zijn knieën? Dat is de onfortuinlijke Bloemkin.
Zet me tegen deze muur, en opnieuw
zie ik die, van baksteen en rood.


Beide hierboven genoemde gedichten zijn opgenomen in de (tweetalige) bundel Spiegelduister (Uitgeverij Papieren Tijger, 1994).

Na de gedichten van Rejn volgt er weer proza, in dit geval een povest (een typisch Russisch genre, wat lengte betreft meestal tussen kort verhaal en roman in, je zou dus kunnen zeggen ‘novelle’, maar Solzjenitsyn noemt zijn Kankerpaviljoen ook een povest, dus ‘novelle’ dekt het begrip lang niet altijd) van de Wit-Russische schrijver Vasil Bykov (1924-2003), van wie in het Nederlands zijn vertaald De obelisk (1979) en Een troep wolven (1984). Ook zijn povest ‘De klopjacht’ is een vertaling waard.

Datzelfde geldt voor een kort verhaal (zijn laatste) van Joeri Dombrovski (1909-1978), de in de sovjettijd herhaaldelijk gearresteerde, veroordeelde en verbannen auteur van de buitengewone roman De faculteit van de onnodige kennis (1978, Nederlandse vertaling 2002). Ook deze roman is natuurlijk pas tijdens de perestrojka (in 1989) in Rusland verschenen. De auteur overleed korte tijd nadat zijn boek in het Westen was gepubliceerd en hij door de KGB of op instigatie van de KGB op een vreselijke manier in elkaar was geslagen. Dombrovski was toen in zijn eigen land nauwelijks bekend en in het Westen al helemaal niet; met Solzjenitsyn zou men zoiets niet gedurfd hebben. Ten slotte zijn er verhalen opgenomen van Valeri Popov (1939), die dertig jaar geleden in Rusland naam begon te maken, maar in het Westen niet echt is doorgedrongen.



Vladimir Korolenko

Het gedeelte primaire literatuur van een nummer van Novy mir beslaat meestal zo’n 170 tot 180 pagina’s, de rest is gewijd aan andere rubrieken: ‘Uit de literaire erfenis’ (over nog niet gepubliceerd werk van – meestal overleden – schrijvers), ‘Dagboeken en memoires’, ‘Publicistiek’ (artikelen over algemene maatschappelijke problemen), ‘Literatuurkritiek’. In Novy mir 1990, 1 is de rubriek ‘Uit de literaire erfenis’ gevuld met een fraai kritisch stuk over de situatie op het Oekraïense platteland kort voor en na de Revolutie van de schrijver Vladimir Korolenko (1853-1921), wiens indrukwekkende autobiografie ‘De geschiedenis van mijn tijdgenoot’ merkwaardigerwijs nog niet in het Nederlands is verschenen.

Een ander vrij uitvoerig stuk is gewijd aan Nikolaj Berdjajev (1874-1948), een van Ruslands belangrijkste filosofen, die samen met een aantal mede-filosofen, wier denkbeelden niet pasten bij de bolsjewistische ideologie, in 1922 op het zogeheten ‘schip der filosofen’ het land uit werd gezet en in de emigratie terecht kwam. Berdjajevs werk (een flink deel ervan is in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw in het Nederlands vertaald) kon in de sovjettijd niet verschijnen, maar trok tijdens de perestrojka veel belangstelling. Novy mir publiceerde excerpten uit zijn belangrijkste werk; boeken van hem verschenen bij verschillende uitgevers in hoge oplagen.

De afdeling ‘Literatuurkritiek’ is hierboven, bij de bespreking van de artikelen over Solzjenitsyn, al aan de orde geweest. Een opvallende recensie is die van een boek over Freud (anathema in de sovjettijd) dat in 1989 was verschenen, en bij de aankondiging van nieuwe boeken staan onder meer een vertaling van werk van George Orwell en Vladimir Nabokov. Op de een na laatste pagina staat een in memoriam betreffende Andrej Sacharov, kort tevoren, op 14 december 1989, overleden.

Doordat Solzjenitsyn in alle acht nummers van Novy mir 1990 het proza domineert is er voor andere prozaschrijvers niet veel ruimte over. Bij het geweld, en vooral ook het artistieke geweld van Solzjenitsyns romans, steekt het overige proza er nogal bleekjes af. Er zijn verhalen van enkele van de betere sovjetschrijvers, zoals Vladimir Kroepin (1941) en Michail Koerajev (1939), die al eerder, nog voor de perestrojka, in Novy mir hadden gepubliceerd. Na de perestrojka hebben ze geen opvallend werk meer geleverd. Over Boris Jekimov (1938) valt gunstiger te oordelen, hij publiceert nog steeds regelmatig verhalen in Novy mir (een ervan hebben we gepubliceerd in TSL 42, december 2005). De beste van de ‘ouderen’ is Ljoedmila Petroesjevskaja (1938), die in nummer 8 een aantal sloetsjai (‘gebeurtenissen’, een typisch genre, vaak niet meer dan een bladzij lang, waarin iemand vertelt wat hij of zij heeft meegemaakt of is overkomen) heeft gepubliceerd. Zij is pas door de perestrojka goed tot haar recht gekomen. Verschillende van haar romans zijn in het Nederlands vertaald; in haar eigen land verscheen al in 1997 een uitgave van haar verzameld werk in vijf delen.



Alan Tsjertsjesov

De in 1990 in Novy mir gepubliceerde (toen) jongere prozaïsten hebben het niet echt gemaakt in die zin dat ze ook in het Westen bekend zijn geworden. Van Zoefar Garejev (1965 publicatie in nummer 8 van de jaargang) is na zijn relatieve succes in het begin van de jaren negentig nauwelijks meer iets vernomen. Andrej Volos (1955, nummer 6) en Vjatsjeslav Pjetsuch (1946-2014, nummer 4) zijn capabele schrijvers, maar toch niet van internationaal formaat. Van Alan Tsjertsjesov (1962) publiceerde Novy mir in nummer 3 zijn debuut, het verhaal ‘En het zal zomer zijn...’ Niet slecht gezien van de redactie, want hij ontwikkelde zich tot een productief schrijver, die tweemaal, in 2001 en 2006 de Russische Booker prijs heeft gewonnen. Hij is bij mijn weten tot nu toe alleen in het Duits vertaald. De dichters in Novy mir 1990 zijn, als we Solzjenitsyn buiten beschouwing laten, interessanter dan de prozaschrijvers. Net als Rejn hebben velen van hen vóór de perestrojka alleen in de samizdat kunnen publiceren en verschijnen ze nu voor het eerst in een ‘echt’ tijdschrift. Dat geldt bijvoorbeeld voor Jan Satoenovski (1913- 1982), die zijn brood verdiende als ingenieur en voor wie de officiële sovjetpers altijd gesloten bleef. Het geldt ook voor Joeri Koeblanovski (1947), in de jaren zestig lid van de Moskouse dichtersgroep SMOG (‘Smelost’ ‘Mysl’ ‘Obraz’ ‘Glubina’ – ‘Dapperheid’ ‘Gedachte’ ‘Beeld’ ‘Diepte’) en begin jaren tachtig genoodzaakt te emigreren omdat hij zijn gedichten in het Westen had laten verschijnen. In 1990 keerde hij naar Rusland terug; sindsdien heeft hij veel gepubliceerd.



Inna Lisnjanskaja

Niet minder interessant zijn de dichteressen Inna Lisnjanskaja (1928-2014) en Olga Sedakova (1949), die allebei maar mondjesmaat en alleen streng gecensureerd in de sovjettijd konden publiceren en dankzij de perestrojka tot bloei kwamen; van beiden zijn uitgaven van hun werk verschenen in de serie Slavische Cahiers van uitgeverij Pegasus en Stichting Slavische Literatuur. Daarnaast is er, onder andere in de rubriek ‘Uit de literaire erfenis’ aandacht voor dichters die in de emigratie zijn terechtgekomen en ‘dus’ uit de sovjetliteratuur zijn geweerd, zoals Vladislav Chodasevitsj en Ivan Jelagin. Verschillende nummers bieden materiaal over Pasternak: nog niet eerder gepubliceerd proza en briefwisselingen.

Ook de andere rubrieken hebben veel interessants: doorwrochte stukken over de ontwikkeling van de Russische literatuur sinds de jaren zestig, recensies over kort geleden verschenen boeken die de lezers attenderen op dat dan toe geheel onbekende schrijvers, zoals de ook in het Nederlands vertaalde briljante auteur Sigizmund Krzjizjanovski, artikelen over de partijnomenklatoera en de situatie in de landbouw of een stuk over het openen van de spetschrany, de afdelingen met ‘verboden boeken’ in de bibliotheken. Heel veel is ook nu nog, dertig jaar later, uitermate boeiend en een teken dat de Russische intelligentsia, ondanks zeventig jaar knechting door het sovjetsysteem, er absoluut niet onder was te krijgen. Des te treuriger dat sinds 1990, juist nu de literatuur geen strobreed meer in de weg wordt gelegd, de ‘angel’ er lijkt uitgehaald.

De lijst van grote schrijvers en dichters, van Dostojevski en Tolstoj tot en met Solzjenitsyn en Brodsky, die allen met de censuur te maken hadden is bijna onafzienbaar. Na 1990 heeft Rusland tot op heden geen auteurs opgeleverd die zich kunnen meten met de groten van de negentiende en twintigste eeuw. Zoals in elk land wordt er in Rusland veel gepubliceerd en is het literaire bedrijf, mede dankzij internet, heel levendig. De geheimzinnige kracht die de Russische literatuur altijd had lijkt echter verdwenen. Alsof met het verdwijnen van de censuur de literatuur, die in de strijd met de censuur in feite altijd sterker was, overbodig is geworden. Net als bij ons is de literatuur in Rusland nu een mooie, aangename, interessante et cetera vorm van kunst, maar niet iets wat echt noodzakelijk is, noodzakelijk om, wat ze altijd deed en wat haar functie was, de ‘waarheid’ te tonen.

Van dat niet noodzakelijke is de huidige Novy mir een goed voorbeeld. Het tijdschrift ziet er nog precies zo uit als veertig of honderd jaar geleden, heeft dezelfde omvang en dezelfde indeling in rubrieken, publiceert ook nog veel dat de moeite waard is, maar de oplage is anno 2020 gezakt tot een schamele 2000. De huidige hoofdredacteur, Andrej Vasilevski – geen kwaad woord overigens over hem, hij houdt het tijdschrift goed in stand – zit er sinds 1998 en hoeft niet voor zijn baan te vrezen.



1 De inflatie in die jaren is ook goed te zien aan de prijs van de boeken, die vaak achterin of op de kaft werd aangegeven. In mijn verzameling Russische poëzie sinds de perestrojka heb ik bijvoorbeeld een forse bundel (ruim 500 blz.) van de poëzie van Andrej Voznesenski uit 1987 (oplage 200.000), die 2.60 roebel kostte. Voor een andere bundel, tien jaar later verschenen en meer dan twee keer zo klein, moest men bijna 20.000 roebel neertellen.




TSL 85

   >