Oorspronkelijk was Jan Klaassen helemaal niet voor kinderen bedoeld. In Nederland niet, in Rusland niet, en in Engeland en Frankrijk ook niet.
Als de dubbelgebochelde, roodneuzige Jan verscheen op kermissen en markten, was dat om zijn onwaarschijnlijk
hebzuchtige en egoïstische natuur te gaan
botvieren. Met evenveel gemak verraadt
hij zijn vrienden, geeft hij zijn vrouw met
de stok en gooit hij zijn kinderen uit het
raam. Zolang hij al liegend en bedriegend
maar een zak met geld kan opstrijken. Hij
doet dat vaak met zoveel verve dat het
enige happy end dat de poppenspeler kan
verzinnen de diabolus ex machina is, die
Jan komt halen voordat het poppetje gezien kastje dicht is.
En zelfs die laat zich door Jan Klaassen soms nog in de strop praten.
Zijn egoïsme is leuk omdat het wreed
is, en het publiek houdt van wreed. Anekdote: toen eind negentiende eeuw in
Rusland een volkstoneelversie van Anna
Karenina werd opgevoerd, haastten de
mensen zich erheen. Een getuige vroeg
zich af waar die culturele belangstelling
opeens vandaan kwam. Het antwoord
was: ‘We willen zien hoe ze zich voor de
trein gooit.’
Hadden zij ook wat te lachen.
Het grootste vermaak is leedvermaak.
De wreedheid en het egoïsme waren
bovendien heel herkenbaar. Zagen de
mensen hun bazen en de anderszins boven
hen gestelden het niet dag in dag uit praktizeren? Over hun rug?
Jans tomeloze hebzucht was niet meer
dan een zeer lichte, bijna onschuldige uitvergroting van de handel- en wandelwijzen van de rijken, de geestelijkheid en het
gezag.
Maar Jan hoort niet bij die kliek. Jan
hoort bij de sloebers. De vernederden en
vertrapten en de eeuwige dupes. En wat
die nooit lukt, lukt hem steevast wel. Hij
komt overal ongestraft mee weg. Hoe
kleinzerig en lafhartig hij ook is. Zelfs
de duivel kan hem niet in de hel houden,
want kijk: daar heb je hem weer in het
volgende poppenkastspel, in een ‘andermanier sjtoek’, zoals de Russische inleider hem al knitteldichtend aankondigt op
de markt. Slagen met slaag.
De Franse romancier en poppenspeler
Duranty heeft in 1880 een collectie van
vierentwintig avonturen opgetekend, de
een nog onwaarschijnlijk hardvochtiger
dan de ander. Bijzonder geestig, en zoals dat heet ‘frisch van koloriet’. Maar
Duranty is een uitzondering. Meestal is
er weinig bewaard gebleven van de oorspronkelijke teksten. Die waren te volks,
te gezagsondermijnend en te uitgesproken van (schutting)taal om te worden
opgetekend. Als iemand dat al de moeite
waard had geacht.
De Nederlandse poppenspeler Janus
Cabalt werd eens uitgenodigd om een Jan
Klaassenspel voor volwassenen te spelen.
Voordat hij begon, wilde hij weten of het
‘met peper’ kon of niet. Gepeperd was
zoals het op straat gespeeld werd, gecensureerd zoals het – heel af en toe – werd opgetekend. Zonder schuttingtaal was
duurder.
Ook in Rusland is er niet veel op
schrift achtergebleven van Petroesjka. Dat
wil zeggen van het authentieke straattheater. Maar meer dan niets, al is het gekuist.
Het grote Volkstheaterboek in de Russische Folkorebibliotheek uit 1991 drukt er
tien af, waarvan negen opgetekend tussen
1887 en 1915 en eentje nog in 1924.
Alle tien stukken zijn opgebouwd uit
taferelen die nu eens hier, dan weer daar
terugkomen, steeds min of meer hetzelfde. In totaal zijn er zo’n vijftien verschillende scènes. Als Petroesjka geld moet
halen is het ‘berkengeld’ (een stok), als
hij drank moet halen is het de stok, als hij
zijn Russische viool gaat halen voor de
Arabier is het de stok. Verder is hij vaak
hardhorend en verstaat woorden verkeerd
(of verdraait ze opzettelijk), wat tot vrolijke misverstanden aanleiding geeft. De
humor is primitief maar effectief.
De versie uit 1924 verschilt licht van
de andere. Er treedt een Roodgardist in
op, die de rol van Korporaal heeft en Petroesjka probeert in te lijven in het leger.
En de menselijke interlocutor, waarmee
Petroesjka zich onderhoudt (vaak was dat
de muzikant) is behoorlijk wat moralistischer geworden.
Toch is het opvallend hoezeer de scènes tot in de woordelijke details dezelfde
blijven. Traditielievend? Nee, daar zat de
lach!
Het tsaristische gezag hield niet van
Petroesjka, maar de sovjetautoriteiten
nog minder. Petroesjka leidde in tsaristisch Rusland een tamelijk ondergronds
en voortvluchtig bestaan, de sovjetautoriteiten grepen proactief in en probeerden
Petroesjka voor de revolutionaire zaak
zijn schaamteloze streken te laten uithalen.
Dat lukte natuurlijk maar zeer ten dele,
en alleen door van Petroesjka iemand anders te maken dan wie hij oorspronkelijk
was.
Vaak herken je de brutale aap nauwelijks meer in de propagandastukken waarin hij optrad
De geletterdheid nam toe en de straatcultuur maakte plaats voor leescultuur.
Petroesjka verwerd van onbarmhartige
schoft via schoelje en schurk allengs tot
schobbejak en vandaar zelfs tot schelm en
schavuit. Een schoffie. Een schalk. Kindereigendom.
De enthousiaste sovjetpoppenspeelster Nina Jefimova vertelt in haar boek uit
1925 dat ze de oude Petroesjka-avonturen
heel goed kende, maar ongeschikt vond
voor kinderen. De oude poppenspelers,
zegt ze, speelden voor volwassenen. Nu
spelen ze voor kinderen.
Hetgeen ook in Nederland en Engeland gebeurde en misschien in mindere
mate in Frankrijk, waar Alfred Jarry monsieur Polichinelle van de verwateringsdood redde door hem te laten reïncarneren
als Père Ubu.
Dat wil niet zeggen dat Petroesjka
overal even braaf werd. Zelfs in de kinderliteratuur, waar hij zich sinds honderd
jaar genesteld heeft, kan hij nog tegendraads uit de hoek komen.
Er valt een leuk en mooi (om niet te
zeggen leerrijk en vermakelijk) boek samen te stellen met Petroesjka’s van toen
tot nu. Hij was vanaf het begin een amalgaam van verschillende figuren. Italiaanse invloeden natuurlijk, zoals de Jan
Klaassens in alle Europese landen, maar
ook Franse en Duitse van door het grote
Rusland rondtrekkende poppenspelers.
Petroesjka had van oudsher ook iets van
de achttiende-eeuwse Farnos (Roodneus),
de nar die in de Russiche loebok-oerstrips
op een zwijn rondrijdt.
Aleksander Blok schreef in 1905 over
het kermispoppenspel een gedicht 'Kermistent' (Балаганчик) dat hij een jaar later
tot toneelstuk omwerkte dat door Meierhold op de planken werd gebracht.
Daarna is het praktisch alleen kinderliteratuur wat de klok slaat.
Het ballet Petroesjka van Stravinsky
en Benois uit 1911 is feitelijk geen Jan
Klaassen maar veeleer een treurige Pierrot. Alleen als hij aan het eind een lange
neus maakt heeft hij nog iets brutaals.
Kinderliteratuur dus. Nina Jefimova
schreef nieuwe poppenspelversies speciaal voor kinderen, die ze honderden keren
in de hele kersverse Sovjet-Unie uitvoerde. Er verschenen geïllustreerde kinderboeken met Petroesjka als held. Soms grepen ze terug op de bekende episodes uit
de kermistijd, zoals de aanschaf van een
paard door Petroesjka bij een zigeuner.
Sokolov-Asi doet het in een prentenboek
uit 1927. In hetzelfde jaar verscheen van
de hand van Michaïl Froman een prentenboek waarin Petroesjka slechts een
pop onder de poppen is, maar nog steeds
naar niemand luistert. In 1932 verscheen
een raadselachtig boek (zelfs op internet
zijn er nauwelijks afbeeldingen uit terug
te vinden, maar gelukkig heeft het onvolprezen Amsterdamse IISG het in de kast)
van Nina Sakonskaja, Poppen en boeken
(Куклы и книги) dat tegelijkertijd een
leerboek is hoe je poppen moet maken.
Hierin treedt Petroesjka in een paar scènes op als fanatieke bourgeois-vervolger
die ze allemaal de kop inslaat.
Heel mooi en interessant is het kindertoneelstuk-in-dichtvorm dat Samoeïl
Marsjak in 1927 schreef, Petroesjka de
buitenlander (Петрушка-иностранец),
geïllustreerd door Vladimir Konasjevitsj, waarin Petroesjka gelukkig een verschrikkelijke klier is. Het verhaal is een voortdenderende achtbaan van actie. In plaats
van naar school, gaat Petroesjka de hort
op, incommodeert een manke sigarenboer
door zijn stalletje omver te gooien, wordt
achtervolgd door een brandweerman en
een straatveger, verbergt zich in een ijscokarretje waar hij zich aan de koopwaar
tegoed doet en doet smelten, moet daarna
weer vluchten, hult zich in de plunje van
een buitenlander die net een duik in de rivier neemt, doet zich als die buitenlandse
gast voor (‘Boeljon, boeterbrot, sorbet-banaan, wij Russie-Krussie nie-verstaan’),
wordt ontdekt, waarna een politieagent
verschijnt die hem achter slot en grendel
wil zetten, wanneer Petroesjka’s vader en
moeder verschijnen en vergeving voor
hem vragen, die Petroesjka ook vergund
wordt, op voorwaarde dat hij spijt betuigt
van zijn wandaden. En juist als je denkt
dat het slap zal eindigen met brave excuses, roept Petroesjka dat het zijn schuld
niet was: ‘Ik ben onschuldig! De lieve
kijkertjes zijn schuldig! Voor hún haal
ik mijn streken uit, ben ik de boef en de
schavuit, duikel ik op invaliden, ruzie ik
met brandweerlieden, fop ik arme ouwe
knarren, warm ik ijs in ijscokarren.’
Het curieuze is dat er twee versies
van het toneelgedicht bestaan, een goeie
en een betere. En waar je zou denken dat
de betere de eerste versie is, zoals vrijwel
altijd, is hier de latere de beste – die heeft
het weigeren van excuses en ook andere
brutaliteiten die de eerste niet heeft. Wanneer Marsjak die tweede versie geschreven heeft is niet te achterhalen. Het moet
ergens tussen 1939 en 1957 zijn gebeurd,
toen de tweede versie voor het eerst werd
gedrukt, in de verzamelde werken. Misschien heeft Marsjak het gemaakt voor
een daadwerkelijke opvoering van het toneelstuk, en dat kan in 1939 of in 1950
zijn geweest.
Marsjak gebruikt voor zijn berijmde toneelstuk de versvorm van de rajok
(раёк, het kermiskraampje), het knittelvers dat ook door spreekstalmeesters bij
kermispoppenkasten werd gebruikt. Waarschijnlijk heeft Marsjak dit afgekeken van
Jevgeni Sjvarts, die twee jaar eerder, in
1925, in dezelfde volkse vorm net zo’n
kindertoneelstuk schreef (met illustraties
van Aleksej Radakov), De oorlog van Jan
Klaassen en Piet de Smeerpoets (Война
Петрушки и Стёпки Растрёпки) – dat
in mijn vertaling verderop in deze TSL
staat afgedrukt. Sjvarts (1896-1958) zou later de magistrale toneelstukken schrijven
waarom hij terecht nog steeds beroemd is,
zoals Schaduw (Тень), Draak (Дракон)
en Het gewone wonder (Обыкновенное
чуда), maar aan het begin van de twintiger
jaren schreef hij nog veel voor kinderen,
na ook een tijdlang secretaris te zijn geweest van de grote kinderdichter Kornej
Tsjoekovski (en daar vileine herinneringen over schreef). In Sjvarts’ Oorlog is
er niets meer overgebleven van de vrijgevochten hondbrutale zelfzuchtige naarling
Petroesjka van markt en kermis. Het is een
nette brave jongen geworden met gekamde haren, misschien zelfs gepommadeerd
of in de makassar-glanslak gezet, een verklaard vijand van viezigheid en bovendien
vader van een dochter. Maar we hebben
Piet! Piet de Smeerpoets is inderdaad onze
Piet, de warharige Struwwelpeter van Dr.
Heinrich Hoffmann uit 1845, die in het
Russisch ‘Stefan Warhaar’ is gedoopt, of
Stefan Wildeman, zoals ik de anonieme
Russische vertaling uit 1849 heb terugvertaald. Voor wie het wil lezen: het staat in
Bij mij op de maan, Van Oorschot, 2016,
blz.134.
Al met al kan het dus een heel aardig
boek worden, dat Jan Klaassen in Rusland, de Russische Jan Klaassen.